Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

VII. Wat betekent de leuze van de democratische heerschappij tegenwoordig voor het Oosten?

Door zich te verliezen in de stalinistische – stapsgewijze, filisterachtige en niet-revolutionaire – opvatting van historische ‘fasen’, houdt ook Radek zich nu bezig met het bewieroken van de slogan van de democratische heerschappij van de arbeidersklasse en de boeren voor het gehele Oosten. Uit de ‘werkbare hypothese’ van het bolsjewisme, die Lenin gaandeweg de ontwikkelingen aanpaste aan een specifiek land; dat hij veranderde, concretiseerde en op een zeker moment terzijde wierp – construeert Radek een schema voor alle tijden. Vanaf dit moment blijft hij keer op keer het volgende punt herhalen in zijn artikel:

“Deze theorie, evenals de tactiek die er aan is ontleend, is toepasbaar op alle landen waar het kapitalisme nog maar pas in ontwikkeling is en waar de burgerij nog niet het probleem heeft opgelost dat de voorafgaande sociaal-politieke formaties als erfenis hebben achtergelaten.”

Laten we deze formule eens goed bestuderen: is dit geen plechtig goedpraten van Kamenevs stellingname in 1917? Heeft de Russische bourgeoisie de problemen van de democratische revolutie na Februari ‘opgelost’? Nee, zij bleven juist onopgelost, inclusief de belangrijkste, de agrarische kwestie. Maar hoe kon Lenin dan niet begrijpen dat de oude slogan nog steeds ‘toepasbaar’ was? Waarom trok hij hem dan in?

Radek heeft onze vraag hierover al beantwoord: omdat zij al reeds waren ‘volbracht’. We hebben dat antwoord onderzocht. Het is volledig onhoudbaar en dubbel onhoudbaar uit de mond van Radek, die er de mening op nahoudt dat de essentie van deze oude leninistische leuze niet ligt in de vormen van macht maar in de feitelijke afschaffing van de horigheid door de samenwerking van de arbeiders en de boeren. Maar dit is nu precies wat Kerenski niet voor elkaar kreeg. Hieruit volgt dat de rondgang van Radek in ons verleden om het meest acute probleem van nu op te lossen, het Chinese vraagstuk, kant noch wal raakt. Niet hetgeen wat Trotski al dan niet begreep in 1905 zou onderzocht moeten worden, maar juist wat Stalin, Molotov en vooral Rykov en Kamenev niet begrepen in Februari-Maart 1917 (wat Radek toen vond weet ik niet). Want wanneer iemand gelooft dat de democratische heerschappij werd ‘gerealiseerd’, in zodanige mate dat daarvoor onmiddellijk de centrale slogan vervangen moet worden, dan moeten we ook zien dat de ‘democratische heerschappij’ in China verder en vollediger werd gerealiseerd via het regime van de Kwomintang, onder de heerschappij van Tsjang Kai Sjek en Wang Tsjing-wei, met Tang Ping-sjan als hulpje.[1] Daarom was het in China dus nog noodzakelijker de slogan aan te passen.

Is de ‘erfenis van de voorafgaande sociaal-politieke formaties’ nog niet opgelost in China? Nee, die is nog niet opgelost. Maar werd die dan opgelost in Rusland, op 4 april 1917, toen Lenin de oorlog verklaarde aan de hele toplaag van ‘oude bolsjewieken’? Radek spreekt zichzelf hopeloos tegen, raakt in de knoop en draait alle kanten op. Laten we er in dit verband op wijzen dat het niet helemaal toevallig is dat Radek een dusdanig ingewikkelde formulering als ‘erfenis van formaties’ gebruikt, er variaties op maakt, maar overduidelijk de meer sprekende omschrijving, ‘overblijfselen van het feodalisme’ of ‘horigheid’ juist vermijdt. Waarom? Omdat Radek eergisteren nog deze overblijfselen zeer beslist ontkende en daarmee elke basis voor de slogan van een democratische heerschappij wegnam. In zijn verslag aan de Communistische Academie zei Radek:

“De bronnen van de Chinese revolutie zijn niet minder diep dan de bronnen van onze revolutie in 1905. We kunnen met zekerheid stellen dat het verbond tussen de arbeidersklasse en de boeren daar sterker zal zijn dan bij ons in 1905, om de simpele reden dat die niet tegen twee klassen zal zijn gericht, maar juist tegen één, de bourgeoisie.”

Inderdaad, ‘om de simpele reden dat’. Als de arbeidersklasse, samen met de boerenstand, haar gevechten tegen maar één klasse richt – niet tegen de overblijfselen van het feodalisme, maar tegen de bourgeoisie – hoe noemen we dan zo’n revolutie, alstublieft? Misschien een democratische revolutie? En let wel, Radek zei dit niet in 1905, zelfs niet in 1909, maar in maart 1927. Hoe valt dit te begrijpen? Heel eenvoudig. In maart 1927 was Radek ook al van het pad geraakt, maar dan de andere kant op. In de stellingen over de Chinese kwestie maakte de Oppositie een zeer belangrijke wijziging op de eenzijdige benadering van Radek op dat moment. In de woorden die net werden aangehaald zit er echter ook een kern van waarheid: er is nauwelijks een stand van landheren in China: de landbezitters zijn veel nauwer verbonden met de kapitalisten dan in het tsaristische Rusland, met als gevolg dat ook het specifieke gewicht van het agrarische vraagstuk in China een kleinere rol speelt dan in tsaristisch Rusland. Aan de andere kant speelt het vraagstuk van nationale bevrijding de overgrote rol. Met als resultaat dat het vermogen van de Chinese boerenstand voor een onafhankelijke revolutionaire politieke strijd voor een democratische omvorming van het land zeker niet groter kan zijn dan dit bij de Russische boeren het geval was. Dit kwam tot uiting, naast andere zaken, in de wetenschap dat noch voor 1925, noch in de drie jaar daarna een Narodnik (populistische) partij ontstond, die de agrarische revolutie op haar banier zou dragen. Dit alles samen toont aan dat voor China, dat de ervaringen van 1925-1927 al achter zich heeft gelaten, de formule van de democratische heerschappij een veel grotere reactionaire weerklank kan krijgen dan in Rusland na de Februarirevolutie.

Nog een uitstapje van Radek, in een nog verder verleden, keert zich net zo genadeloos tegen hem. Deze keer over de slogan van permanente revolutie die Marx en Engels in 1850 naar voren brachten:

“Bij Marx,” zo schrijft Radek, “was er geen sprake van een slogan van een democratische heerschappij, terwijl bij Lenin, van 1905 tot en met 1917, het de politieke kern vormde en het een vast onderdeel uitmaakte van zijn opvatting over de revolutie in alle [?!] landen van ontluikende [?] kapitalistische ontwikkeling.”

Zich baserend op een paar losse opmerkingen van Lenin, verklaart Radek dit verschil in uitleg uit het feit dat de centrale taak van de Duitse revolutie de nationale eenheid vormde, terwijl in Rusland het de agrarische revolutie was. Als we dit verschil niet mechanisch opvatten en een bepaalde mate van verhouding in acht nemen, dan klopt dit tot op zekere hoogte. Maar hoe zit dit dan in China? Het specifieke gewicht dat het nationale vraagstuk in China speelt, een semi-koloniaal land, is onmetelijk veel groter in vergelijking met het agrarische vraagstuk dan dit in Duitsland het geval was, zelfs in 1848-1850; want in China gaat het zowel om nationale eenheid als nationale bevrijding. Marx formuleerde zijn perspectief van permanente revolutie in een periode dat alle monarchen nog stevig op hun troon zaten, de Jonkers het land in handen hadden en de leiders van de bourgeoisie alleen in het zijkamertje van regeringen werden getolereerd. In China is de monarchie sinds 1911 gevallen, is er geen aparte klasse van grootgrondbezitters, heeft de nationaal-burgerlijke Kwomintang de macht en zijn de omstandigheden van horigheid als het ware chemisch verbonden aan burgerlijke uitbuiting. Het verschil tussen de positie van Marx en Lenin, zoals Radek het stelt, gaat dan ook rechtstreeks in tegen de slogan van de democratische heerschappij in China.

Radek heeft de positie van Marx niet serieus in overweging genomen, maar slechts oppervlakkig en periodiek, zich beperkend tot het schrijven in 1850, toen Marx nog steeds dacht dat de boerenstand de natuurlijke bondgenoot zou vormen van de stedelijke kleinburgerlijke democratie. In die tijd verwachtte Marx nog een onafhankelijke fase van democratische revolutie in Duitsland, oftewel een tijdelijke machtsovername door de stedelijke kleinburgerlijke radicalen, gesteund door de boeren. Daar zit de kern van de zaak! Want dat is wat er precies niet gebeurde. En dat was ook niet toevallig. Al in het midden van de vorige eeuw betoonde de kleinburgerlijke democratie zich machteloos om zelf haar eigen revolutie door te voeren. Die lessen werden door Marx geleerd. Op 16 april 1856, dus 6 jaar na het genoemde schrijven, schreef Marx aan Engels: “De hele zaak in Duitsland zal afhangen van de mogelijkheid om de achterhoede van de arbeidersrevolutie af te dekken met een tweede editie van de Boerenoorlog. Dan wordt het een fantastische onderneming.”

Deze opmerkelijke woorden, volledig over het hoofd gezien door Radek, vormen een buitengewoon waardevolle sleutel tot de Oktoberrevolutie en de gehele kwestie waar we ons hier mee bezig houden. Sloeg Marx de agrarische revolutie over? Nee, dat deed hij niet. Was hij van mening dat een samenwerking van de arbeiders en de boeren noodzakelijk was in de aanstaande revolutie. Ja, dat was hij. Hield hij in zijn overwegingen rekening met een leidende of zelfs maar onafhankelijke rol van de boerenstand in de revolutie? Nee, met die mogelijkheid hield hij geen rekening. Hij vertrok vanuit het feit dat de boerenstand, die er niet in was geslaagd de burgerlijke democratie te steunen in de onafhankelijke democratische revolutie (door de schuld van de burgerlijke democraten, niet die van de boerenbevolking), in de positie zou zijn om de arbeidersklasse te steunen in de arbeidersrevolutie. ‘Dan wordt het een fantastische onderneming’. Overduidelijk wil Radek niet zien dat dit precies hetgene is wat er bij ons in Oktober gebeurde en daarbij helemaal niet zo slecht.

De conclusies die hierdoor nu voor China gelden zijn overduidelijk. Het geschil gaat niet over de doorslaggevende rol van de boerenstand als bondgenoot en ook niet over het grote belang van de agrarische revolutie, maar of er een onafhankelijke agrarische democratische revolutie mogelijk is in China en of een ‘tweede editie van de Boerenoorlog’ steun zal geven aan een heerschappij van de arbeiders. Dat is de enige manier waarop de vraag juist wordt gesteld. Wie hem anders formuleert, heeft niets geleerd en niets begrepen, maar brengt alleen de Chinese Communistische Partij in verwarring en ontspoort haar.

Opdat de arbeidersklasse van de oostelijke landen de weg van de overwinning op kan gaan, moet de hoogdravende reactionaire theorie van ‘fasen’ en ‘stappen’ van Stalin en Martinov met wortel en tak worden uitgetrokken en de resten daarna vernietigd. Het bolsjewisme is volwassen geworden door haar gevecht met deze vulgaire evolutie-leerstellingen. Wij moeten onze marsroute niet aanpassen aan de a priori getrokken lijn, maar juist aan het werkelijke verloop van de klassenstrijd. De ideeën van Stalin en Kuusinen moeten verworpen worden – de opvatting dat er een volgorde wordt bepaald voor landen op verschillende niveaus van ontwikkeling, door ze vooraf kaarten te geven over de hoeveelheid en mate van revolutie. Je moet jezelf aanpassen aan het werkelijke verloop van de klassenstrijd. Lenin is in deze een gids van onschatbare waarde; maar dan moet wel de hele Lenin in de overwegingen mee worden genomen.

Toen Lenin in 1919, juist met het oog op het organiseren van de Communistische Internationale, de ervaringen en conclusies van de afgelopen periode samenvatte en ze een nog beter afgeronde theoretische formulering gaf, interpreteerde hij de ervaringen met het kerenskïsme en Oktober als volgt: in een burgerlijke, samenleving waar de klassentegenstellingen zich al hebben ontwikkeld, kan er slechts ofwel een openlijk of verborgen burgerlijke heerschappij heersen, ofwel een heerschappij van de arbeidersklasse. Er kan van een intermediair regime geen sprake meer zijn. Elke democratie, zelfs de ‘heerschappij van de democratie’ (de ironisch bedoelde aanhalingstekens zijn van Lenin zelf), is slechts een sluier voor de heerschappij van de burgerij, zoals het experiment in het meest achterlijke land van Europa, Rusland, heeft bewezen in haar periode van burgerlijke revolutie, oftewel, in een tijdperk dat het meest gunstig is voor de ‘heerschappij van de democratie’. Deze conclusie vormde bij Lenin de basis voor zijn stellingen over democratie, die slechts de optelsom van de ervaringen van de Februari- en Oktoberrevoluties vormden.

Radek, net als zoveel anderen, scheidt op mechanische wijze het vraagstuk van democratie van het vraagstuk van de democratische heerschappij. Dat is de bron van vele miskleunen. De ‘democratische heerschappij’ kan alleen een versluierde vorm van heerschappij van de bourgeoisie tijdens de revolutie zijn. Deze les is ons geleerd tijdens onze ervaringen met ‘dubbele macht’ in 1917 en met de Kwomintang in China.

De hopeloze positie van de dwepers komt nog het meest kras tot uiting door het feit dat ze nu nog steeds proberen een onderscheid te maken tussen de democratische heerschappij en de heerschappij van de bourgeoisie, net als tegenover de heerschappij van de arbeidersklasse. Maar dat betekent dat de democratische heerschappij slechts een intermediair karakter kan hebben, oftewel een kleinburgerlijke inhoud. De deelname hieraan door de arbeidersklasse verandert daar niets aan, want je kan geen rekenkundig gemiddelde van de klassentegenstellingen maken. Als het niet de heerschappij van de burgerij is en niet de heerschappij van de arbeidersklasse, dan volgt daar juist uit dat de kleinburgerij de beslissende en bepalende rol moet spelen. Maar daarmee komen we weer terug op de aloude vraag die in de praktijk door drie Russische Revoluties en twee Chinese revoluties is beantwoord; is het kleinburgerdom vandaag, onder omstandigheden van de wereldoverheersing van het imperialisme, in staat om een leidende revolutionaire rol te spelen in kapitalistische landen, zelfs wanneer dit in het geval van de minder ontwikkelde landen nog steeds het oplossen van de democratische taken betreft?

Er zijn tijden geweest dat de onderste lagen van de kleinburgerij in staat waren om hun revolutionaire heerschappij op te zetten. We weten dat. Maar dat waren periodes waarin de arbeidersklasse zich nog niet had onderscheiden van het kleinburgerdom, maar juist integendeel tot haar meest strijdbare kern behoorde, in al beperkte ontwikkeling. Tegenwoordig is dat totaal anders. We kunnen niet meer spreken van de mogelijkheid dat de kleinburgerij het hedendaagse leven bepaalt, zelfs niet in een onderontwikkelde burgerlijke samenleving. Dit komt omdat de arbeidersklasse zich al heeft afgescheiden van de kleinburgerij en recht tegenover de grote burgerij is komen te staan vanwege de kapitalistische ontwikkeling. Deze veroordeelt de kleinburgerij tot een afnemende rol van belang en dwingt de boeren op zeker moment te kiezen tussen de bourgeoisie of de arbeidersklasse. Elke keer als de boeren steun geven aan een partij die aan de oppervlakte kleinburgerlijk schijnt, geven ze feitelijke steun aan het financierskapitaal. Terwijl er in de eerste Russische revolutie en in de periode tussen de eerste en tweede revolutie nog sprake kon zijn van een verschil van mening over de mate van onafhankelijkheid (maar alleen de mate!) van de boeren en de kleinburgerij in de democratische revolutie, is deze kwestie door de loop van de gebeurtenissen van de afgelopen 12 jaar uitgebreid behandeld en onweerlegbaar beslist.

Maar na Oktober is het nu opnieuw een dagelijks vraagstuk geworden in vele landen en in alle mogelijke vormen en combinaties wordt de zaak uiteindelijk op dezelfde manier beklonken. De fundamentele ervaringen die volgden op het kerenskïsme, waren de ervaringen met de Kwomintang. Niet minder belangrijk zijn de opgedane ervaringen met het fascisme in Italië, waar de kleinburgerij met de wapens in de hand, de macht uit handen nam van de oude burgerlijke partijen om haar direct via haar leiders, in de handen te leggen van de financiële oligarchie. Eenzelfde vraagstuk deed zich in Polen voor, waar de Pilsudski-beweging rechtstreeks was gericht tegen de reactionaire burgerij en grootgrondbezitters-regering en de hoop van de kleinburgerlijke massa’s en zelfs brede delen van de arbeidersklasse weerspiegelde. Het was geen toeval dat de oude Poolse sociaaldemocraat Warski, uit angst om de ‘boerenbeweging te onderschatten’, de Pilsudski-omwenteling bestempelde als de ‘democratische heerschappij van de arbeiders en boeren’. Ik zou te ver van het onderwerp afdwalen als ik ook in zou gaan op de ervaringen in Bulgarije, feitelijk een beschamend warrig beleid van de Kolarovs en Kabaktjsievs tegenover de partij van Stamboeliski, of het beschamende experiment met de Farmer-Labour Party in de Verenigde Staten, of de romance van Zinovjev met Radic, of de ervaringen van de Communistische partij in Roemenië, enzovoort, enzovoort en dat zonder einde. Een aantal van deze feiten zijn in haar essentie door mij geanalyseerd en uitgegeven in “Kritiek op het Ontwerpprogramma van de Komintern.” De uiteindelijke conclusies van al deze ervaringen bevestigen en versterken de lessen van oktober – namelijk, dat de kleinburgerij, inclusief de boerenstand, niet in staat is de leidende rol te spelen in een moderne, ook al is ze onderontwikkeld, burgerlijke maatschappij, zowel in revolutionaire als in reactionaire periodes. De boerenstand kan ofwel het bewind van de burgerij steunen, dan wel tot steun zijn aan de heerschappij van de arbeidersklasse. Alle tussenvormen zijn slechts dekmantels voor de burgerlijke heerschappij, die begint te haperen of nog niet geheel is opgekrabbeld na eerdere ongeregeldheden (kerenskïsme, fascisme, regime van Pilsudski).

De boeren kunnen of de bourgeoisie of de arbeidersklasse volgen. Maar als de arbeidersklasse probeert samen met de boeren op te trekken terwijl deze haar niet volgen, dan hangt de arbeidersklasse in feite aan de staart van het financierskapitaal: de arbeiders als verdedigers van het vaderland in Rusland in 1917; de arbeiders – inclusief de communisten! – in de Kwomintang in China; de arbeiders in de Poolse Socialistische Partij en tot op zekere hoogte ook de communisten in Polen in 1926, enz.

Eenieder die niet over de consequenties hiervan nadenkt en allen die niets hebben begrepen van de gevolgen van de verse sporen die deze gebeurtenissen hebben achtergelaten, hebben eigenlijk niets te zoeken in revolutionaire politiek.

De nadrukkelijke conclusie die Lenin trok uit de lessen van de Februari- en Oktoberrevoluties en die hij in niet mis te verstane woorden uitgebreid kenbaar maakte, wees resoluut het idee van een ‘democratische heerschappij’ af. Herhaaldelijk drukte hij zich na 1918 als volgt uit:

“Alle politieke economie, als iemand er al iets van geleerd heeft, de hele geschiedenis van revolutie, van de historische politieke ontwikkeling in de 19e eeuw, leert ons dat de boeren ofwel de arbeiders, ofwel de bourgeoisie volgen. Als je niet begrijpt waarom, dan zou ik tegen deze burgers willen zeggen: overweeg de ontwikkeling van elke grote revolutie in de 18e en 19e eeuw, de politieke geschiedenis van om het even welk land in de 19e eeuw. Dat zal je van een antwoord voorzien. De economische structuur van een kapitalistische samenleving is zodanig dat de heersende macht erin alleen het kapitaal of de arbeidersklasse, die haar omverwerpt, kan zijn. In de economische structuur van de samenleving bevinden zich geen andere krachten die dat kunnen.” (XVI, 217).[2]

Het gaat hier niet over het moderne Engeland of Duitsland. Het gaat over de lessen van alle grote revoluties in de 18e en 19e eeuw, oftewel juist de burgerlijke in de onderontwikkelde landen. Lenin komt tot de conclusie dat de enige mogelijkheden een burgerlijke heerschappij of een arbeidersheerschappij zijn. Er kan geen ‘democratische’ heerschappij bestaan, oftewel een overgangsbewind.

***

Zijn theoretische en geschiedkundige excursie wordt door Radek samengevat in het nogal platte aforisme dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen een burgerlijke en een arbeidersrevolutie. Na deze ‘trede’ te zijn afgedaald, steekt Radek onmiddellijk Kuusinen een vinger toe, die, zich geheel baserend op zijn eigen bron der wijsheid, oftewel het ‘gezond verstand’, het onmogelijk acht dat de slogan tot arbeidersheerschappij zowel in ontwikkelde als onderontwikkelde landen naar voren wordt gebracht. Met de oprechtheid van iemand die niets begrijpt, beschuldigt Kuusinen Trotski ervan sinds 1905 ‘niets meer geleerd te hebben’. In navolging daarvan wordt ook Radek ironisch: volgens Trotski “zijn de bijzonderheden van de Chinese en Indiase revoluties juist dat ze in geen enkel opzicht verschillen van de westerse Europese revoluties en daarom al in hun eerste fase (?!) leiden tot de heerschappij van de arbeidersklasse.”

Radek is in dit verband slechts een klein puntje vergeten: de heerschappij van de arbeidersklasse werd niet in een West-Europees land gerealiseerd, maar in een onderontwikkeld Oost-Europees land. Is het de schuld van Trotski dat het historische proces deze ‘bijzonderheid’ van Rusland over het hoofd zag? Bovendien vergeet Radek ook dat de bourgeoisie – meer precies, het financierskapitaal – overheerst in alle kapitalistische landen, met al hun verschillen in niveau van ontwikkeling, sociale structuur, tradities, etc., dus juist met al hun ‘bijzonderheden’. En ook hier komt het gebrek aan respect voor deze bijzonderheden natuurlijk niet vanuit Trotski, maar uit de historische ontwikkeling.

Dus waarin ligt dan het verschil tussen de ontwikkelde en achtergebleven landen? Het verschil is groot, maar blijft binnen de kaders van de overheersing van kapitalistische verhoudingen. De vorm en methode van de burgerlijke heerschappij verschillen enorm per land. Aan het ene uiteinde, waarin de overheersing een sterk en overheersend karakter heeft: de Verenigde Staten. Aan de andere kant, waar het financierskapitaal zich aanpast aan de overjaarse instituten van het Aziatische feodalisme door hen te onderwerpen en haar eigen methodes op te leggen: India. Maar in beide gevallen is de bourgeoisie de baas. En hieruit volgt dat ook de heerschappij van de arbeidersklasse een uitgebreid en gevarieerd karakter zal hebben, afhankelijk van haar sociale basis, de politieke vormen, de onmiddellijke taken en het werktempo in de diverse kapitalistische landen. De massa’s naar een overwinning leiden op het imperialistische blok, de feodale grootgrondbezitters en de nationale bourgeoisie, kan alleen onder revolutionaire leiding van de arbeidersklasse, die zich na de machtsovername omvormt tot de heerschappij van de arbeidersklasse.

Radek hoopt door de mensheid in twee groepen te verdelen; een die wel al “rijp” is voor de socialistische revolutie en eentje die alleen “rijp” is voor een ‘democratische” revolutie, dat hij hiermee, in tegenstelling tot mijzelf, wel rekening houdt met de zogeheten ‘bijzonderheden’ van een bepaald land, feitelijk de werkelijke stand van zaken van de maatschappelijke verwikkelingen als gevolg van de historische ontwikkeling van een gegeven land.

Maar de bijzonderheden van een land die haar democratische taken nog niet of niet volledig heeft vervuld, zijn van zo’n doorslaggevend belang dat deze als uitgangspunt moeten dienen in het programma van de arbeidersvoorhoede. Alleen op basis van zo’n nationaal programma kan een communistische partij haar echte en succesvolle strijd om de meerderheid van de arbeidersklasse en de uitgebuitenen in het algemeen winnen, tegen de bourgeoisie en haar democratische agenten.

Uiteraard hangt de mogelijkheid tot succes in deze strijd voor het belangrijkste deel af van de rol van de arbeidersklasse in de economie van het land, die logischerwijs weer een afgeleide is van de stand van het niveau van kapitalistische ontwikkeling. Maar dat is zeker niet het enige belangrijke criterium. Niet minder belangrijk is of er in het land een bepaalde kwestie speelt, die door ‘het volk’ als belangrijk of als probleem met verregaande consequenties wordt gezien, waarbij de oplossing voor de meerderheid van het land van belang is en vraagt om de meest stoutmoedige revolutionaire maatregelen. Uitstekende voorbeelden hiervan zijn het agrarische vraagstuk en de nationale kwestie in hun verschillende combinaties. Met een acuut agrarisch probleem en ondraaglijke nationale onderdrukking in de koloniale landen, kan een jonge en relatief kleine arbeidersklasse eerder aan de macht komen op basis van een nationale democratische revolutie, dan de arbeidersklasse van een ontwikkeld land op basis van een puur socialistische grondslag. Je zou denken dat dit na Oktober niet meer uitgelegd en bewezen zou hoeven worden. Maar na jaren van ideologische teruggang en vanwege de theoretische bekrompenheid van de epigonen, zijn de elementaire opvattingen over de revolutie zo dunnetjes, zo teer, zo door de molen van Kuusinen gemangeld, dat we gedwongen worden keer op keer opnieuw te beginnen.

Betekent dit, na alles wat is gezegd, dat alle landen ter wereld op een of andere manier, nu rijp zijn voor een socialistische revolutie? Dat is een foutieve, doodse, schoolse en Stalin-Boecharin-achtige manier van het stellen van deze vraag. De wereldeconomie in zijn geheel is ontegenzeggelijk rijp voor het socialisme. Maar dat betekent niet dat elk afzonderlijk land er al klaar voor is. Wat zal er dan gebeuren met de heerschappij van de arbeidersklasse in de onderontwikkelde landen, in China, India, etc.? Tegen hen zeggen we: de geschiedenis verloopt niet op bestelling. Een land kan ‘rijp’ worden voor de heerschappij van de arbeidersklasse, niet alleen voordat ze rijp is voor de onafhankelijke opbouw van het socialisme, maar zelfs voordat ze rijp is voor verregaande socialiserende maatregelen. We mogen niet uitgaan van een vooronderstelde harmonie in sociale ontwikkeling. De wet van ongelijke ontwikkeling blijft toch van kracht, ondanks de zachte theoretische omhelzingen van Stalin. En de werking van die wet strekt zich niet alleen uit tot de onderlinge verhoudingen van landen met elkaar, maar ook in de wederzijdse verhoudingen van de verschillende processen binnen één en hetzelfde land. De verzoening van de ongelijke processen in de economie en de politiek kan alleen op wereldschaal worden bereikt. En juist dit betekent dat het vraagstuk van de heerschappij van de arbeidersklasse in China niet puur en alleen kan worden bekeken binnen de grenzen van de Chinese economie en Chinese politiek.

Precies op dit punt raken we aan de twee elkaar uitsluitende standpunten: de internationaal revolutionaire theorie van de permanente revolutie en de nationaal-reformistische theorie van het socialisme in één land. Niet alleen het achtergestelde China, maar geen enkel land ter wereld kan in zijn eentje het socialisme opbouwen; de ‘hoogontwikkelde’ productiekrachten, die over hun nationale grenzen zijn heen gegroeid houden dit tegen, net als die krachten die nog niet ver genoeg zijn ontwikkeld om genationaliseerd te worden. Bijvoorbeeld de arbeidersklasse in Engeland zal andere problemen en tegenstellingen in de ogen zien, inderdaad ook van een ander karakter, maar wellicht niet minder dan die de heerschappij van de arbeidersklasse in China voor haar kiezen zal krijgen. Zulke tegenstellingen kunnen in beide gevallen alleen door de internationale revolutie worden overwonnen. Die stellingname laat geen ruimte voor de vraag of China al ‘volwassen’ genoeg of nog te ‘onvolwassen’ is voor een socialistische revolutie. Het enige wat men buiten kijf kan stellen is dat de onderontwikkeling van China de taken van de arbeidersheerschappij buitengewoon moeilijk maakt. Ik kan alleen herhalen; de geschiedenis verloopt niet op bestelling en de Chinese arbeidersklasse heeft geen andere keuze.

Betekent dit dan tenminste dat elk land, zelfs het meest achtergebleven koloniale land, rijp is, misschien dan wel niet voor het socialisme, maar wel voor de heerschappij van de arbeidersklasse? Nee, dat betekent het niet. Maar wat gaat er dan gebeuren met de democratische revolutie in het algemeen en in het bijzonder in de koloniën? Laat me die vraag met een tegenvraag beantwoorden – Waar staat geschreven dat elk koloniaal land rijp is voor een onmiddellijke en grondige oplossing van haar nationale democratische taken? Dit vraagstuk moet juist precies vanaf de andere kant worden aangepakt. Onder omstandigheden van een imperialistisch tijdperk kan een nationale democratische revolutie alleen tot een succesvol einde worden gebracht als de sociale en politieke verhoudingen zodanig volgroeid zijn dat de arbeidersklasse aan de macht kan komen als leider van de grote meerderheid van het volk. Wat als dat niet het geval is? Dan zal de strijd voor nationale bevrijding slechts zeer beperkt resultaten opleveren, welke dan meestal direct tegen de arbeidende massa’s zijn gericht. In 1905 bleek de arbeidersklasse in Rusland niet sterk genoeg te zijn om de boerenmassa’s rond zich te verenigen en de macht te veroveren. Precies om die reden stokte de revolutie halverwege en zonk daarna steeds dieper en dieper weg. In China waar, ondanks de buitengewoon gunstige situatie, de leiding van de Komintern de Chinese arbeidersklasse verhinderde de strijd om de macht aan te gaan, kregen de nationale taken haar verwrongen, instabiele en slaafse uitdrukking in het regime van de Kwomintang.

Hoe en onder welke omstandigheden de koloniale revolutie rijp zal worden voor de werkelijk revolutionaire oplossingen voor haar agrarische en nationale problemen kan niet worden voorspeld. Maar in alle geval kunnen we nu daarover wel met zekerheid stellen dat niet alleen China, maar ook India haar werkelijke democratie voor de bevolking zal bereiken, oftewel echte democratie voor de werkenden en de boeren, alleen door die van de heerschappij van de arbeidersklasse. Natuurlijk liggen er op die weg nog vele treden, stappen en fases. Onder de druk van grote delen van de bevolking zal de burgerij stappen naar links maken, om daarna des te genadelozer het verloren terrein en meer terug te pakken. Periodes van dubbele macht zijn mogelijk en waarschijnlijk. Maar wat er niet zal komen, wat onmogelijk kan bestaan, is een waarlijk democratische heerschappij die niet de heerschappij van de arbeidersklasse is. Een ‘onafhankelijke’ democratische heerschappij kan er slechts één zijn van het type Kwomintang, oftewel juist gericht tegen de arbeiders en de boeren. We moeten dit bij voorbaat al in onze gedachten prenten en het aan de massa’s uitleggen, dus zonder de klassenbelangen te verhullen achter abstracte formules.

Stalin en Boecharin predikten dat dankzij het juk van het imperialisme de bourgeoisie de nationale revolutie in China kon volbrengen. De poging werd ondernomen. En met welke resultaten? De arbeidersklasse werd met haar hoofd op het hakblok gelegd! Toen werd er gezegd: de volgende stap is de democratische heerschappij. Maar de kleinburgerlijke heerschappij bleek niets anders te zijn dan een gemaskerd bal van de heerschappij van het kapitaal. Toeval? Zeker niet. Lenin zei het al: de boer volgt of de arbeidersklasse of de burgerij. In het eerste geval komt er een arbeidersheerschappij tot stand; in het andere geval de heerschappij van de burgerij. Je zou denken dat de les van China duidelijk genoeg is, zelfs als je het slechts op afstand hebt gevolgd. “Neen,” krijgen we als antwoord, “dat was een ongelukkig experiment.” We gaan helemaal overnieuw beginnen en deze keer richten we een ‘waarlijk’ democratische heerschappij op. “Hoe? Op de sociale basis van de samenwerking tussen de arbeiders en de boeren.” Hier is het Radek die ons deze allernieuwste ontdekking voorschotelt. Maar als u mij toestaat: zo kwam toch ook de Kwomintang tot stand, als ‘samenwerking’ van arbeiders en boeren? – om de kastanjes uit het vuur te halen voor de bourgeoisie. Leg dan eens uit hoe die samenwerking politieke vorm zal krijgen. Waarmee gaan we de Kwomintang vervangen? Welke partijen komen er aan de macht? Wijs ze aan of omschrijf ze in ieder geval! Hierop antwoordt Radek (in 1928!) dat alleen mensen die al afgeschreven zijn, of totaal niet in staat iets van de complexiteit van het marxisme te begrijpen, zich druk kunnen maken over zo’n ondergeschikt en tweederangs technisch vraagstuk over welke klasse het paard is en welke de berijder; want een oprechte bolsjewiek moet zichzelf ‘los kunnen maken’ van de politieke superstructuur en zijn aandacht op de klassenbasis houden. Sorry maat. Genoeg van die grollen van jou. Je bent al te ver ‘losgeraakt’. De maat is vol. In China heb je je ‘losgemaakt’ van de kwestie hoe de klassensamenwerking tot uitdrukking kwam in partijzaken, je hebt de arbeidersklasse de Kwomintang ingesleurd, je raakte zo bedwelmd van de Kwomintang dat je bijna uitzinnig werd, furieus heb je je verzet tegen het terugtrekken uit de Kwomintang, ben je weggedoken voor politieke vragen over strijd door je te verschuilen achter abstracte formules. En nadat de bourgeoisie letterlijk de schedel van de arbeidersklasse heeft ingeslagen, stel je aan ons voor om ons nog een keer ‘los te maken’ van de vraagstukken over partijen en de revolutionaire macht. Nee! Met zulke flauwe grappen doen wij niet mee. Wij laten ons niet tot dat niveau verlagen!

Zoals we al hadden verwacht worden al deze acrobatische toeren gepresenteerd in het belang van een alliantie tussen de arbeidersklasse en de boeren. Radek waarschuwt de Oppositie voor een onderschatting van de boerenstand en citeert uit de strijd van Lenin tegen de mensjewieken. Als we af en toe zien hoe de citaten van Lenin worden gehanteerd, dan rest er weinig dan plaatsvervangende schaamte voor zulke beledigingen tegen de waardigheid van het menselijk denken. Zeker, Lenin waarschuwde meer dan eens dat een onderschatting van de revolutionaire rol van de boerenstand een tekortkoming van het mensjewisme was. En daarin had hij gelijk. Maar naast die citaten is er ook het jaar 1917 bijgekomen, toen de mensjewieken de acht maanden die de Februarirevolutie van de Oktoberrevolutie scheidden, in een onafgebroken blok met de sociaal-revolutionairen zaten. In die periode vertegenwoordigden de sociaal-revolutionairen de overgrote meerderheid van de boerenstand. Samen met de SR-en, noemden de mensjewieken zich de revolutionaire democratie en wierpen ons voor dat juist zij degenen waren die zich baseerden op de alliantie van de arbeiders met de boeren (soldaten). En zo onteigenden de mensjewieken middels de Februarirevolutie als het ware de bolsjewieken van hun formule van een alliantie van arbeiders en boeren. Ze beschuldigden de bolsjewieken ervan de arbeidersvoorhoede te willen splitsen van de boerenstand en zo de revolutie ten gronde te richten. Met andere woorden: de mensjewieken beschuldigden Lenin ervan de boeren te negeren, of in ieder geval te onderschatten.

De tegen Lenin gerichte kritiek van Kamenev, Zinovjev en anderen was dan ook slechts een echo van de kritiek van de mensjewieken. En de huidige kritiek van Radek is op zijn beurt een verlate echo van die van Kamenev.

Het beleid dat de epigonen voeren in China, inclusief het beleid van Radek, is een voortzetting en verdere ontwikkeling van de mensjewistische maskerade van 1917. Het feit dat de Communistische Partij binnen de Kwomintang moest blijven, werd niet alleen door Stalin maar ook door Radek verdedigd, met dezelfde verwijzing naar een alliantie tussen de arbeiders en de boeren. Maar toen ‘opeens’ bleek dat de Kwomintang een burgerlijke partij was, werd een nieuwe poging ondernomen met de ‘Linkse’ Kwomintang. De resultaten waren even rampzalig. Daaropvolgend werd de abstractie van de democratische heerschappij ten opzichte van de arbeidersheerschappij verheven boven de trieste realiteit van onvervulde hoge verwachtingen – die ons een verse herhaling vertelden van wat we al hadden doorgemaakt. In 1917 moesten we wel honderd keer Tseretelli, Dan en anderen aanhoren: “We hebben al de heerschappij van de revolutionaire democratie, maar jullie sturen aan op een heerschappij van de arbeidersklasse, naar de ondergang.” Mensen hebben maar een kort geheugen. De ‘revolutionaire democratische heerschappij’ van Stalin en Radek is op geen enkele manier te onderscheiden van de ‘heerschappij van de revolutionaire democratie’ van Tseretelli en Dan. Desondanks zit deze formule niet alleen verweven in alle resoluties van de Komintern, maar is ze ook in haar programma terecht gekomen. Het is moeilijk een sluwere maskerade en tegelijkertijd bittere wraak van de mensjewieken voor te stellen, voor alle krenkingen hen door de bolsjewieken in 1917 aangedaan.

Maar de revolutionairen van het Oosten hebben nog steeds het recht om een definitief antwoord te vragen over het karakter van de ‘democratische heerschappij’, niet gebaseerd op oude vooronderstellingen, maar gebaseerd op feiten en politieke ervaringen. Op de vraag: wat is een ‘democratische heerschappij’? – heeft Stalin meermaals hetzelfde klassieke antwoord gegeven: “Voor het Oosten is het ongeveer hetzelfde zoals Lenin het opvatte in relatie tot de revolutie van 1905.” Tot op zekere hoogte is dit inmiddels de officiële formule geworden. Je kunt hem vinden in boeken en resoluties die zijn gewijd aan China, India of Polynesië. Revolutionairen worden verwezen naar Lenins’ ‘veronderstellingen’ aangaande toekomstige ontwikkelingen, die ondertussen al lang verleden tijd zijn en waarbij deze hypothetische ‘veronderstellingen’ van Lenin dan weer op de ene, dan weer op de andere manier worden uitgelegd, maar nooit op de manier zoals Lenin ze zelf uitlegde nadat die gebeurtenissen hadden plaatsgevonden.

- “Goed dan,” zal de communist uit het Oosten enigszins teneergeslagen zeggen; “we zullen proberen om, zoals je zegt, het te beschouwen precies zoals Lenin het voor de revolutie veronderstelde. Maar wil je ons dan alsjeblieft vertellen welke slogans jullie toen hanteerden? Hoe jullie het hebben volbracht?”

- “In ons land werd dat gerealiseerd in de vorm van het kerenskïsme in het tijdperk van de dubbele macht.”

- “Kunnen we dan onze arbeiders vertellen dat de slogan van democratische heerschappij in ons land zal worden gerealiseerd in de vorm van ons eigen nationale kerenskïsme?”

- “Ho, ho. Echt niet. Geen enkele arbeider zal zo’n slogan accepteren; kerenskïsme betekent je onderwerpen aan de bourgeoisie en verraad aan de arbeidersklasse.”

- ‘Maar wat moeten we onze arbeiders dan vertellen?,” zal deze communist uit het Oosten zich inmiddels mistroostig afvragen.

- “Je moet ze vertellen,” zo krijgt hij te horen van een ongeduldige Kuusinen, de huidige chef van dienst, “dat de democratische heerschappij datgene is wat Lenin voorzag ten aanzien van de toekomstige democratische revolutie.”

Mocht deze communist uit het Oosten voorzien zijn van een enigszins heldere kop, dan zou hij vragen: “Maar legde Lenin in 1918 dan niet uit dat de democratische heerschappij haar waarlijke en echte verwezenlijking vond in de Oktoberrevolutie, die de heerschappij van de arbeidersklasse vestigde?”

- “Onder geen enkele voorwaarde. Waag het niet er zelfs maar aan te denken. D-d-dat is je reinste P-p perrr-manente r-r-revolutie! Dat is T-t-trotskisme!”

Na zo’n scherpe terechtwijzing trekt onze communist nog witter weg dan de sneeuw op de hoogste pieken uit de Himalaya en ziet af van enig verder diepen naar wijsheid. We zien wel. Wat moet, dat moet!

En de gevolgen hiervan? Die kennen we maar al te goed: enerzijds het verachtelijke gekruip voor Tsjang Kai Sjek en anderzijds heldhaftige avonturen.

_______________
[1] Tsjang Kai Sjek is de leider van de rechtervleugel en Wang Tsjing wei de leider van de linkervleugel van de Kwomintang. Tang Ping-sjan deed dienst als communistische minister in China, waarin hij de lijn van Stalin en Boecharin volgde.- L.T.
[2] ‘De misleiding van het volk door de leuze van vrijheid en gelijkheid’, Mei 191, 4e editie Verzamelde Werken, deel 24, blz. 38. Een Engelse versie van deze tekst is in een kleine brochure uitgegeven in de "Little Lenin Library" in 1934; blz. 34-35.