Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Zo min als het merendeel van de burgerlijke theorieën, vertrekken de sociaaleconomen die de sociale zekerheid als een instrument tot herverdeling van de inkomens beschouwen, vanuit een klassenanalyse van de maatschappij. Hun indeling is subjectivistisch of positivistisch, ze vertrekt ofwel van persoonlijk appreciaties van het belang van de grenzen die de groepen scheiden, ofwel van statistische categorieën. Voor de eersten bestaat de maatschappij uit sociale lagen die ze zelf afbakenen naargelang het voorwerp dat ze bestuderen of de stelling die ze willen bewijzen. Voor de tweeden bestaat de maatschappij uit “armen”, “minder begoeden”, “modalen”, “begoeden” en “rijken”, eventueel met meer of minder schakeringen naargelang de behoeften van het onderzoek. En van die groepen wordt dan verondersteld dat ze zich op basis van de inkomensklasse waartoe ze behoren, op een bepaalde manier zullen gedragen.
Een dergelijke manier van benaderen vertoont uiteraard altijd affiniteiten met de werkelijkheid: er zijn inderdaad armen en rijken, er zijn sociale lagen die zich doorheen de klassen structureren. De werkende klasse is gespreid over verschillende inkomensklassen, en de middenstander kan net zo goed als de verpleegster een voetbalfan zijn. Maar de kleine middenstander behoort nu eenmaal tot een andere klasse dan de industriearbeider die tot dezelfde inkomenscategorie behoort ... en zal globaal genomen tegenover de grote maatschappelijke problemen een ander standpunt innemen dan die industriearbeider. Dat kaderleden, die waarschijnlijk tot de inkomenscategorie van de “begoeden” behoren, bij grote maatschappelijke conflicten in meerderheid wellicht de zijde zullen kiezen van de kmo-patroon die ook tot de begoeden behoort, is waarschijnlijk waar ... maar dat deze waarheid in volle afbraak is omdat ook bij de kaderleden een groeiend bewustzijn van confrontatie met de patroon aanwezig is, is niet meer te ontkennen. Dat dit tijd vraagt ligt voor de hand: ook het bediendensyndicalisme heeft decennia nodig gehad om door te dringen, en het proces is nog steeds niet rond, het vertoont onmiskenbaar nog corporatistische trekken, maar daar is ook de houding van het patronaat dat wil verdelen niet vreemd aan.
In materies als loon, sociale zekerheid, kan moeilijk ontkend worden dat daar twee klassen frontaal tegenover mekaar staan. Dat dit ook het geval is op politiek en economisch terrein werd reeds lang aangetoond, en is uiteraard het rechtstreeks gevolg van het feit dat politiek en economie in laatste instantie gericht zijn op de verdeling van de voortgebrachte waarde over meerwaarde en variabel kapitaal, tussen kapitalisten en arbeidersklasse.
Dat de arbeidersklasse zich bovendien in overgrote meerderheid in de categorieën modaal en minder situeert, terwijl de burgerlijke klasse de hogere categorieën bevolkt, is voor de burgerlijke “herverdelers” niet relevant. Voor hen is armoede een verschijnsel van alle tijden, “eigen aan de mensheid”, en we kunnen wel proberen er iets aan te veranderen, maar we zullen het nooit oplossen. Het klassieke verhaaltje dus: geef A en B evenveel, en de ene wordt rijk, de andere arm, daar kun je niets aan veranderen.
Een zogenaamde “humanitaire” aanpak dus, van waaruit herverdelingstheorieën werden opgebouwd: als de rijken een deel van hun rijkdom (moeten) afstaan, dan kunnen de armen minder arm zijn. Een standpunt dat onder meer ook door het ABVV voorop geschoven wordt, maar in dat kader een andere dimensie heeft: hij is op een klassenbasis gesteund, wil slechts een pedagogische (maar niettemin dubbelzinnige) vertaling zijn van de rechten van de arbeidersklasse tegenover het patronaat.
De theoretici van de herverdeling zijn in feite prima beschermers van de maatschappelijke orde. Wanneer zij hun overtuiging uitspreken dat herverdelen noodzakelijk is, dan vermijden zij stelselmatig de meest essentiële vraag te stellen die met het probleem verbonden is: waarom moeten we herverdelen? Wanneer herverdeling noodzakelijk is, dan betekent dat, dat er iets mis gaat op het vlak van de verdeling. Vooraleer dus aan herverdelen te denken, zouden zij consequent moeten zijn en opsporen waarom de verdeling van de inkomens onaanvaardbaar is, hoe die verdeling zou kunnen veranderd worden ... en pas wanneer dat op korte termijn niet realiseerbaar zou blijken, eventueel herverdelingsmechanismen opbouwen.
We hebben in het eerste deel bij herhaling het probleem van de verdeling besproken. De arbeidersklasse is, niettegenstaande haar numerieke meerderheid, niettegenstaande het feit dat zij het is die produceert, die rijkdom voortbrengt, de onderdrukte klasse binnen het kapitalisme. Zij beschikt niet over de waren die zij produceert, over de waarde die zij schept en overdraagt, maar wordt verplicht haar arbeidskracht te verkopen en de vruchten daarvan af te staan. Die vruchten worden door de kapitaalbezitters in eigendom genomen en het verschil tussen de voortgebrachte waarde en de waarde die zij afstaan voor de aankoop van de arbeidskracht (het variabel kapitaal) vormt de meerwaarde, het gedeelte van de geproduceerde waarde dat aan de bezittende klasse toelaat zich verder te verrijken, bezit op te stapelen, haar economische, politieke en ideologische macht te versterken en de bestaande verhoudingen van uitbuiting te reproduceren.
Dit algemeen schema verklaart de onderdrukking, de kapitaalaccumulatie, de klassenstructuur van de maatschappij, maar het geeft geen kader waarbinnen die verdeling plaatsgrijpt. De verdeling zelf situeert zich op twee niveaus: op dit algemeen vlak – hoeveel is het aandeel van de meerwaarde en hoeveel is het aandeel van het variabel kapitaal in de totale voortgebrachte waarde – en in tweede orde, hoe worden meerwaarde en variabel kapitaal verdeeld over individuele kapitalisten en individuele arbeiders! Beide niveaus staan niet los van elkaar, vooral omdat de concrete vormen waaronder de waarde als inkomen verschijnt op een andere wijze tot stand komen dan door het algemeen schema gesuggereerd wordt. Die concrete vormen zijn de winst, het rechtstreeks loon, het sociaal loon. De wijze waarop zij tot stand komen is gecompliceerd. Primair gebeurt dit op ondernemingsvlak. Daar spelen verschillende machtsverhoudingen een belangrijke rol: de krachtsverhoudingen tussen de eigenaar van de onderneming en de arbeidskrachten die hij aanwendt; de krachtsverhoudingen tussen de eigenaar en zijn concurrenten, zijn leveranciers, zijn klanten, zijn financiers, dus de krachtsverhoudingen binnen de kapitalistische klasse; de krachtsverhoudingen binnen de arbeidersklasse zelf – tussen de verschillende groepen, beroepen, scholingsniveaus – die echter voor een groot deel gevolg zijn van de specifieke krachtsverhoudingen van deze groepen ten opzichte van de patroon en van de maatschappelijke evaluatie van die categorieën. Die specifieke krachtsverhoudingen op het niveau van de onderneming zijn uiteraard grotendeels het product van de algemene krachtsverhoudingen binnen de maatschappij: tussen de klassen, tussen industrieel kapitaal en financie-kapitaal; binnen het industrieel kapitaal tussen hoogtechnologische en meer traditionele sectoren, tussen multinationaal gestructureerde sectoren en meer kleinschalige sectoren; tussen de grootkapitalisten binnen één sector en de familiale of pseudofamiliale bedrijven, enz. Maar uiteindelijk zijn die algemeen maatschappelijke krachtsverhoudingen tot op zekere hoogte de som van de specifieke krachtsverhoudingen. Beide niveaus vormen dus een dialectische eenheid.
Naarmate de maatschappelijke ordening boven het ondernemingsvlak toeneemt, meer bepaald de organisatie van de burgerlijke klasse als klasse, de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van de staat en van de bevoegdheden van die staat, de organisatie van de arbeidersklasse als klasse, wegen de globale krachtsverhoudingen sterker door en gaan elementen van het verdelingsproces op hoger niveau geïnstitutionaliseerd worden: minimumlonen, arbeidsduur, sociaal loon... Tegelijkertijd grijpt die staat meer en meer rechtstreeks in in het verdelingsproces, door het heffen van belastingen – rechtstreekse en onrechtstreekse – door het uitvoeren van investeringen, door het subsidiëren van ondernemingen en activiteiten, door het uitbetalen van lonen en wedden. In de mate waarin die staat in laatste instantie een instrument is van de burgerij, maakt dit dat de globale krachtsverhoudingen tussen arbeidersklasse en burgerij een bijna doorslaggevende betekenis gekregen hebben in het verdelingsproces: zij bepalen de algemene tendensen, de normen van wat als “normaal” en als “buitensporig” beschouwd wordt, terwijl de krachtsverhoudingen van lagere orde, bepalend zijn voor de afwijkingen van die normen, voor de schommelingen rond die normen.
Het fundamenteel probleem van de verdeling van de waarde blijft dus een klasseprobleem, en om het even welke verdelings- of herverdelingstheorie zou daarvan moeten vertrekken. De burgerlijke theorieën doen dat uiteraard niet. Zij negeren de klassenstructuur en de weerslag ervan op de inkomensverdeling, en trachten door het vooropschuiven van bepaalde herverdelingsmechanismen, bepaalde anomalieën uit te roeien, ongelijkheden te verzwakken, een rechtvaardig odium over het kapitalisme te spreiden. We zagen reeds hoe Milton Friedman deze illusie ongenadig te lijf ging en aantoonde dat elke poging tot herverdelen inderdaad bepaalde ongelijkheden afzwakt, maar tegelijkertijd oorsprong wordt van andere ongelijkheden. Of die groter of kleiner zijn dan de oorspronkelijke is van minder belang: omdat dat verbonden is met specifieke situaties of periodes. We zijn ervan overtuigd dat hij geen ongelijk heeft, ook al gaan we niet met alle elementen van zijn analyse akkoord, en in geen geval met zijn conclusies.
De noodzaak van de uitbouw van herverdelingsmechanismen wordt daardoor niet weggenomen. Ook al weet de arbeidersklasse dat deze stelsels zullen ondergraven worden, toch kunnen zij, gedurende zekere periodes en onder gunstige krachtsverhoudingen, resultaat sorteren.
Naast de vraag of een herverdelingsmechanisme enige betekenis heeft moeten we ons afvragen of de sociale zekerheid tot deze stelsels behoort...
In de vroegste periodes van ontwikkeling van de sociale zekerheid, waren het de arbeiders zelf die een deel van hun inkomen afstonden onder vorm van een bijdrage, om op die manier bepaalde vormen van uitkeringen te kunnen financieren. Ongetwijfeld was dit een herverdelingsstelsel: de arbeiders konden vrijwillig beslissen of zij dat deel van het inkomen zelf zouden consumeren, of het solidair ter beschikking stellen van de minder fortuinlijke makkers.
Maar de werkende klasse vond dat niet de oplossing. Zoals we uitvoerig hebben aangetoond in het eerste deel, heeft zij gedurende jaren strijd geleverd om de sociale zekerheid niet ten koste van de eigen, onmiddellijke reproductie te financieren, maar om de financiering ten laste te leggen van het patronaat. Zij heeft, zodra de sociale zekerheid een meer geïnstitutionaliseerd karakter kreeg, steeds weer getracht om het patronaat te verplichten een sociaal loon te vormen. De geleidelijke verschuiving van de financiering door middel van patronale bijdragen in plaats van arbeidersbijdragen, is niet ten koste gegaan van het individueel loon: de totale loonmassa (sociaal loon en rechtstreekse lonen) is erdoor toegenomen. Het sociaal loon heeft daardoor een zelfstandig bestaan gekregen: het is geen overdracht van leden van de arbeidersklasse naar andere leden van de arbeidersklasse, maar een deel van de waarde dat door de arbeidersklasse in haar globaliteit opgeëist wordt – ten koste van de meerwaarde die naar de kapitalisten vloeit – en verdeeld wordt over de klasse op basis van vastgelegde criteria.
Nergens wordt vanuit de arbeidersklasse aan de sociale zekerheid het doel verbonden om de inkomens van de leden van de klasse sterker te nivelleren: het stelsel maakt dat niet of slechts zeer marginaal mogelijk, en elke poging in die zin dreigt het stelsel te ontwrichten.
Principieel kunnen we dan ook stellen dat elke benadering van de sociale zekerheid vanuit een herverdelingstheorie in se een valse benadering is. Elke beoordeling vanuit het herverdelend effect ervan is dan ook een gevaarlijke beoordeling, omdat nut en efficiëntie van het stelsel op dat ogenblik gemeten wordt met criteria waaraan het niet moet beantwoorden. En daaruit ontspruit onmiddellijk het gevaar dat het stelsel zou gewijzigd worden op basis van beoordelingen die niet ter zake zijn, en in functie van doelstellingen die niet de gewenste zijn.
Dat betekent niet dat geen verschuivingen in de doelstellingen van een stelsel kunnen optreden. De arbeidersklasse is principieel voorstander van een grotere inkomensgelijkheid. Maar zij is terecht van oordeel dat deze niet uitsluitend binnen de klasse moet gerealiseerd, maar in de eerste plaats doorheen de klassen moet tot stand komen.
En zij stelt vast dat dat niet realiseerbaar is binnen een klassenmaatschappij. Zij is van oordeel dat alleen in een klasseloze maatschappij de materiële voorwaarden zullen vervuld zijn om de inkomensongelijkheden af te bouwen: omdat alle inkomsten dan gekend zullen zijn, omdat verrijking ten koste van de anderen uitgeschakeld kan worden, omdat het dan mogelijk wordt te groeien naar de werkelijke realisatie van de gelijkheid, namelijk de realisatie van het principe “ieder werkt volgens zijn mogelijkheden, ieder consumeert volgens zijn behoeften”.
Indien de sociale zekerheid, door verschuiving in de doelstellingen, dit principe dichterbij zou moeten brengen, dan moet dit gebeuren op initiatief van de arbeidersklasse zelf en niet op initiatief van een burgerlijke staat of om aan de ideeën van sommige theoretici tegemoet te komen. Maar zelfs dan zal het steeds om een secundaire doelstelling gaan, volledig ondergeschikt aan de realisatie van het fundamenteel doel: het reproductieproces van alle leden van de arbeidersklasse, én van de klasse in haar globaliteit, in de meest optimale omstandigheden mogelijk maken.
Is het mogelijk in het stelsel van de sociale zekerheid, een herverdelingsmechanisme in te bouwen? Theoretisch kan dat slechts op het vlak van de financiering, of op het vlak van de prestaties. Laten we even de mogelijkheden daarvan onderzoeken.
We hebben reeds gewezen op het probleem van de financiering. De huidige scheiding in “patronale bijdragen”, “werknemersbijdragen” en toelagen van de overheid is in feite een formele scheiding. Ook al had zij bij de invoering van het huidig stelsel een echte betekenis, door het feit dat zij een rechtstreekse ingreep betekende in de verdeling tussen rechtstreeks loon, sociaal loon en meerwaarde, na verloop van – zeer weinig – tijd, verdwijnt dit formeel onderscheid, uitgezonderd wat de overheidstoelagen betreft.
Zowel de patronale als de werkersbijdrage worden berekend op het brutoloon, of op de loongrenzen. Maar het brutoloon blijkt uiteindelijk een fictie, een technisch bedrag dat voorkomt in barema’s, dat gebruikt wordt in statistische informatie ... en voor de berekening van de bijdragen. Inhoudelijk heeft dit brutoloon noch voor de patroon, noch voor de werker een echte betekenis.
Voor de patroon geldt – zelfs boekhoudkundig – het brutoloon niet als een gegeven. Het variabel kapitaal waarover hij moet beschikken omvat de totale loonkost, de totale personeelsuitgaven. En die liggen 30 tot 40 % of zelfs meer boven het brutoloon, omdat ze ook de patronale bijdragen voor de sociale zekerheid bevatten, de arbeidsongevallenverzekering, enz.
Voor de werkers hebben in feite alleen het belastbaar loon en het nettoloon betekenis. Het nettoloon als uitdrukking van het werkelijk beschikbaar inkomen, het belastbaar loon als grondslag voor de berekening van de belastingen, die verschillend kunnen zijn van individu tot individu omwille van verschillende gezinssamenstelling, al dan niet samengevoegde inkomens, eventuele andere bronnen van inkomsten (bijvoorbeeld onroerende of roerende), enz. Wanneer de arbeidersklasse dit belastbaar loon ontoereikend vindt om haar reproductieproblemen op te lossen, dan ervaart zij dat vanuit het nettoloon of in het gunstigste geval vanuit het belastbaar loon. Zij zal haar eisen dan ook stellen vanuit deze laatste bedragen.
Het brutoloon is dus voor alle betrokken partijen een “administratief” gegeven. Dat betekent dat de scheiding patronale bijdrage werkersbijdrage hetzelfde administratief karakter heeft, en dat men net zo goed de ganse loonterminologie zou kunnen wijzigen. Betekent dit dat de ganse financiering door de werker gedragen wordt ... of door de patroons? In feite is dat een irrelevante vraag. Ofwel gaat het om een patronale bijdrage die rechtstreeks betaald wordt, ofwel om een werkersbijdrage die formeel terug afgestaan wordt door de werkers, nadat ze ze van het patronaat ontvangen hebben. De termen waarin het probleem kan gesteld worden liggen inderdaad niet op formeel vlak, maar op het terrein van het bewustzijn, van de klassenverhoudingen (zie hoofdstuk ... ).
Niettegenstaande dat wordt door verschillende auteurs het probleem van het herverdelend karakter steeds weer gesteld, vooral nadat Herman Deleeck daaraan een uitvoerige studie wijdde.
Een van de steeds weerkerende elementen die zij in de discussie aanvoeren is het bestaan van een degressiviteit in de bijdragen, veroorzaakt door het bestaan van loongrenzen. Aangezien de bijdragen procentueel berekend worden op het brutoloon of het gedeelte van het brutoloon dat de loongrens niet overschrijdt, zal de globale bijdrage, uitgedrukt als percentage van dat brutoloon, langzamerhand afnemen van zodra het brutoloon boven de laagste loongrens stijgt. Zuiver formeel gezien zou hier dus sprake zijn van een herverdeling van de inkomens van lagere naar hogere lonen, en dat is uiteraard een weinig sociale herverdelingsmethode. De omvang daarvan blijft evenwel beperkt, en een wijziging onder druk van de arbeidersbeweging hoeft uiteraard niet verworpen te worden. Wanneer dat zou gebeuren door het opheffen van de loongrenzen, betekent dit echter niet dat een herverdeling zou plaatsgrijpen. Het resultaat zou zijn dat de massa van het sociaal loon, gefinancierd door het patronaat, zou toenemen, en dat de nettolonen van de betrokken personeelsleden lichtjes zouden afnemen. En aangezien het daar vooral om leidinggevend personeel gaat, is de kans groot dat die situatie zeer tijdelijk zal zijn, en dat een aanpassing tot het vroeger niveau hoogstens enkele maanden zou vergen.
Resultante: geen herverdeling van de inkomens, zelfs niet binnen de klasse, wat op zichzelf niet aanvaardbaar is, maar een gewijzigde verdeling van de waarde tussen patronaat en arbeidersklasse door een toename van het sociaal loon. We verwerpen dat niet, integendeel, maar aan een dergelijke ingreep de illusie koppelen van een grotere inkomensgelijkheid is onjuist.
In het herverdelingsdebat wordt bij herhaling gepleit voor de omzetting van de huidige degressieve financieringswijze in een progressieve bijdrageschaal, hetzij van het type van de inkomstenbelasting, hetzij door de invoering van een drempel (een bedrag waarop geen bijdrage zou betaald worden) en de afschaffing van de loongrenzen.
Wanneer dit zou gelden voor de beide formele bijdragen, de patronale en de werkersbijdragen, dan zou deze maatregel inderdaad een eenmalig herverdelend effect hebben. We veronderstellen daarbij dat het volume van het sociaal loon op nationaal niveau constant zou blijven.
De wijziging van de patronale bijdragen zal tot een verschuiving leiden tussen de arbeidsintensieve bedrijven en de kapitaalsintensieve, ten voordele van de eerste groep, omdat daar de verhouding lagere looncategorieën – hogere looncategorieën gunstiger ligt. Een herverdeling dus binnen de burgerlijke klasse, niet van de inkomens, maar van de meerwaarde. Een herverdeling die in feite niets met de inkomens te maken heeft, want die zijn afhankelijk van de spreiding of concentratie van de aandelen, van de uitgekeerde dividenden, van de uitgekeerde tantièmes en dergelijke.
De weerslag van een progressieve bijdrage op de werkersbijdragen is duidelijk. Voor de lagere looncategorieën zal dit leiden tot een – lichte – toename van het belastbaar loon, voor de hogere looncategorieën tot een evenmin zware vermindering van dat belastbaar loon. Maar ook hier kan verwacht worden dat de eenmalige herverdeling die hier plaatsgrijpt, een inhaalbeweging op gang zou brengen voor de hogere looncategorieën, terwijl de toename van de lagere categorieën zwaar zal doorwegen bij eventuele loonsonderhandelingen en op die wijze eveneens geneutraliseerd zal worden.
Zelfs indien deze inhaalbeweging zich niet zou voordoen, dan nog is het een illusie “herverdelende” doelstellingen aan de sociale zekerheid te koppelen. De voorstellen van wijziging van de financiering vormen geen permanent transfertmechanisme, geen permanente overdracht van inkomens van de bovenlaag naar degenen die zich rond of beneden het bestaansminimum situeren. Het zijn voorstellen tot wijziging van de financiering, waar elementen inzitten die op zichzelf interessant zijn, maar uiteindelijk niet de doelstellingen van de sociale zekerheid dienen.
Meer en meer schijnt men zich wel bewust te worden van de onmogelijkheid om doorheen de financiering tot werkelijke herverdelingsmechanismen te komen. Dat regelmatig voorstellen opduiken om die financiering te herzien heeft nu meer te maken met pogingen tot vereenvoudiging van de administratieve kant van de financiering, en met een trend tot herverdeling van de lasten van het sociaal loon tussen arbeidsintensieve en kapitaalsintensieve bedrijven ten voordele van de eerste reeks. Een herverdeling dus van een gans ander type.
De herverdelers zijn zich meer en meer gaan richten op de andere zijde van de sociale zekerheid: de prestaties. Zij onderzoeken die inkomensverdeling zoals zij verschijnt in ons maatschappelijk systeem dat een sterk ontwikkelde sociale zekerheid kent. Daaruit blijkt dat nog steeds 10 tot 15 % beneden de minimumdrempel zit. Ruim een tiende van de bevolking blijkt nog arm te zijn.
Herman Deleeck verbond daaraan zijn theorie van het “mattheuseffect”, een verwijzing naar de uitspraak van de evangelist Mattheus: “Aan wie heeft zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben; maar van wie niet heeft, zal ook ontnomen worden wat hij bezit”. Deleeck ontdekt deze stelregel ook in de sociale zekerheid: bepaalde mechanismen in de samenleving en in de sociale zekerheid hebben voor gevolg dat de voordelen van de sociale zekerheid of van het sociaal beleid in het algemeen in grotere mate ten goede komen van de hogere sociale groepen dan van de lagere.
We hebben deze vaststelling reeds geformuleerd in het eerste deel op een andere wijze: de sociale zekerheid reproduceert de ongelijkheden die binnen de arbeidersklasse (en breder) bestaan. Wie in het arbeidsproces een ongunstige positie inneemt zal dus, bij verlies van dit inkomen, een vervangingsinkomen genieten dat nog lager ligt en dreigt onder de armoedegrens terecht te komen. Dat is inderdaad een onaanvaardbare werkelijkheid ... maar het blijft de vraag of de sociale zekerheid daaraan moet verhelpen, en als ze er een rol in moet spelen, op welke wijze dat moet gebeuren. Naar onze opvatting staat hierin niet de sociale zekerheid centraal, maar moet de arbeidersbeweging haar krachten richten op de oorsprong van de ongelijkheden: de lonen. Slechts door een niet aflatende strijd om de lonen, en vooral de lagere lonen, op te trekken; om de spanning tussen hoge en lage lonen te beperken, kan een stevige basis gelegd worden om de vervangingsinkomens voor iedereen substantie te geven. Dat daarnaast ook de sociale zekerheid moet aangepakt worden is duidelijk. Bepaalde berekeningsmechanismen, o.a. voor de pensioenen, waarborgen voor velen geen echt vervangingsinkomen. Alleen het principe van een vervangingsinkomen dat gelijk is aan het gederfde loon, neemt die discriminatie weg.
Dat is echter niet het uitgangspunt van de theoretici die willen “her”-verdelen. Zij koppelen over het algemeen een minimum gewaarborgde interventie door de sociale zekerheid – waar we uiteraard niet tegen zijn – aan een beperking van de rechten van de hogere inkomenscategorieën. Indien deze beperking een objectieve basis zou hebben, is ze aanvaardbaar. Dat betekent dat ze zich inschakelt in de objectieve grondslagen van de inkomensverschillen zoals we die in het eerste deel van deze studie beschreven, en die inkomensverschillen die deze objectieve grondslag te boven gaan “amputeert”. Dat de sociale zekerheid de ongelijkheden reproduceert is onaanvechtbaar, en het is niet haar taak ze uit te schakelen. Zij hoeft echter niet die verschillen te reproduceren die in laatste instantie gericht zijn op het “omkopen” van leden van de arbeidersklasse door het patronaat. En zelfs dan kan de vraag gesteld worden of dat correct is wanneer dit uitsluitend gebeurt tegenover de arbeidersklasse en niet voor andere sociale klassen of groepen.
De burgerlijke voorstanders van de herverdeling gaan op een andere manier te werk. Voor hen komt het erop aan de prestaties progressief te beperken naargelang het inkomen van de genieters toeneemt. Wie twee maand werkloos zou zijn, maar daarnaast een degelijk loon verdiende, zou voor die maanden geen werkloosheidsvergoeding ontvangen; wie na zijn gewaarborgd week- of maandloon nog enkele weken een vergoeding van het ziekenfonds zou moeten ontvangen, kan dit om dezelfde reden verliezen; wie een inkomen boven een bepaalde grens geniet zou geen kindervergoeding meer ontvangen, of beperkte prestaties krijgen in het stelsel van de gezondheidszorgen, enz.
Dergelijke voorstellen komen in vele gevallen “redelijk” over, vooral omdat zij de indruk geven middelen vrij te maken “voor hen die het echt nodig hebben”, ten koste van diegenen “die het best kunnen missen”. Maar op basis van welke logica kan men de werkers die in 10 maand bijvoorbeeld 400.000 BF verdienden, gedurende de weken waarin zij werkloos of ziek waren een uitkering onthouden en hen het recht ontnemen hun reproductie op dezelfde wijze als voorheen verder te zetten?
Dergelijke voorstellen komen erop neer dat de ontoereikendheid van de sociale zekerheid voor bepaalde minder begunstigde lagen van de klasse, afgewenteld wordt op de andere groepen die hun normaal inkomen verliezen.
Zij breken bovendien het automatisch karakter van de sociale zekerheid, en openen de weg naar een afbraak ervan doorheen de vaststelling van de grenzen waarboven de uitkeringen verminderd of afgeschaft worden, zoals dat nu het geval is met de grenzen vastgesteld voor de indexatie van de belastingsschalen: arbitraire verhoging, bevriezing of zelfs verlaging, los van de evolutie van de koopkracht en van de “socioculturele factor” van het reproductieprobleem. Zij introduceren in de sociale zekerheid de mechanismen die toelaten de prestaties van de sociale zekerheid zuiver budgettair te bepalen, en niet in functie van de doelstellingen en de noden. En dat is de grootste bedreiging voor de sociale zekerheid: tekorten leiden tot inkrimping van de prestaties, hervorming van de financiering leidt tot nieuwe tekorten en nieuwe inkrimping van de prestaties, enz. Verhoogde werkloosheid en verdere veroudering van de bevolking leidt op zijn beurt tot nieuwe tekorten en de kring herhaalt zich. Een spiraal die door om het even welke regering kunstmatig kan in stand gehouden worden...