Copyright: Marcel van der Linden
Vertaling: MIA
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Er is een bekend citaat van de filosoof en cultuurcriticus Walter Benjamin (1892-1940). Kort voor zijn dood schreef Benjamin: “Marx zegt dat revoluties de locomotief van de wereldgeschiedenis zijn. Maar misschien is het wel anders. Misschien zijn revoluties een poging van de passagiers in deze trein – namelijk het menselijk ras – om de noodrem in werking te stellen.”[1] De boodschap van Benjamin kan enigszins paradoxaal lijken: revoluties zijn misschien pogingen om een stilstand te forceren. Ik wil betogen dat achter Benjamins uitspraak een diepere logica schuilgaat. Ik zal mijn bewering staven door u mee terug te nemen naar de prehistorie. Hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt, paleontologie – de studie van vroege levensvormen en fossielen – kan de antwoorden bieden die wij zoeken.
Crossopterygiërs zijn een groep primitieve, lobbenvinnige, beenvissen. Zij verschenen ongeveer 416 miljoen jaar geleden voor het eerst op aarde, aan het begin van het Devoon, en zijn lang geleden uitgestorven, met uitzondering van twee of misschien drie soorten van de zogenaamde Coelacanthen of Latimeria. Jarenlang dacht men dat ook de coelacanths uitgestorven waren, totdat in 1938 de trawlerkapitein Hendrick Goosen een levend exemplaar ving voor de Zuid-Afrikaanse kust. Sinds deze eerste ontdekking zijn er bijna 200 coelacanthen gevonden in de Comoren, Kenia, Tanzania, Mozambique, Madagaskar, Indonesië, en natuurlijk Zuid-Afrika. Ze leven op dieptes van 150 tot 200 meter en kunnen niet aan de oppervlakte overleven. Maar ze zijn onder water gefilmd. Ze gebruiken hun vinnen op een vreemde manier, door er afwisselend mee te peddelen, alsof ze lopen.
De crossopterygiën worden beschouwd als de voorouders van alle amfibieën en andere gewervelde dieren die op het land leven. In de jaren 1930 betoogde de beroemde paleontoloog Alfred Sherwood Romer (1894-1973) dat de crossopterygiërs de historische brug vormden tussen de vissen in zee en de gewervelde dieren op het land. Romer vroeg zich af waarom amfibieën en andere dieren die vroeger in de zee leefden, naar het land waren verhuisd. Waarom zouden vissen amfibieën zijn geworden, en waarom hadden ze ledematen ontwikkeld en waren ze landbewoners geworden? “Niet om lucht te ademen, want dat kon ook door naar de oppervlakte van de poel te komen. Niet omdat ze verdreven werden op zoek naar voedsel, want het waren visetende types waarvoor op het land weinig voedsel te vinden was. Niet om aan vijanden te ontkomen, want zij behoorden tot de grootste dieren in de beken en poelen van die tijd.” Nee, Romer vond een andere en meer overtuigende reden: “De ontwikkeling van ledematen en het daaruit voortvloeiende vermogen om op het land te leven lijkt, paradoxaal genoeg, een aanpassing te zijn geweest om in het water te blijven, en het echte landleven lijkt, om zo te zeggen, slechts het resultaat te zijn geweest van een gelukkig toeval.” Als het water opdroogde en niet spoedig terugkeerde, waren de vissen hulpeloos en moesten zij sterven. Maar als zij amfibieën werden en ledematen ontwikkelden, konden zij uit de gekrompen poel kruipen, de beekbedding op- of aflopen of over land lopen en een andere poel bereiken waar zij hun aquatisch bestaan konden hervatten. “Ledematen werden ontwikkeld om het water te bereiken, niet om het te verlaten.”[2]
De verklaring van Romer was een soort copernicaanse revolutie in de paleontologie. De astronoom Copernicus toonde ooit aan dat de zon niet om de aarde draaide, maar, omgekeerd, dat de aarde om de zon draaide. Romer gebruikte een soortgelijke redenering om onze denkwijze om te draaien. Hij legde niet alleen op overtuigende wijze uit waarom vissen het water hadden verlaten, maar ook dat deze radicale verandering was ingegeven door een conservatieve impuls. Verandering was veroorzaakt door de poging om er weerstand aan te bieden.
In 1964 herontdekten de antropologen Charles Hocket en Robert Ascher dit idee en noemden het de Regel van Romer: innovaties kunnen “het behoud van een traditionele manier van leven mogelijk maken in het licht van veranderde omstandigheden”.[3] Al snel werd de regel toegepast op menselijke samenlevingen. Zo stelde Conrad Kottak, een andere antropoloog, dat mensen “meestal net genoeg willen veranderen om te behouden wat ze hebben. Hoewel mensen bepaalde veranderingen willen, vloeien hun motieven om hun gedrag te veranderen voort uit hun traditionele cultuur en kleine zorgen van het dagelijks bestaan”.[4] In tegenstelling tot intellectuelen, planners of strategische denkers, worden de meeste mensen niet gedreven door abstracte motieven (zoals ‘revolutie’ of ‘innovatie’) maar door conservatieve verlangens. Over het geheel genomen proberen de meeste mensen ernstige risico’s te vermijden en zich tevreden te stellen, zich te redden.[5]
Wie goed kijkt, ziet in de sociale en economische geschiedenis talloze voorbeelden van de Regel van Romer. De ontdekkingsreizen van Columbus, Da Gama en anderen, bijvoorbeeld, waren reacties op de verminderde toegang tot de Levant. Als gevolg van de toenemende invloed van de islamitische macht in het Midden-Oosten en Noord-Afrika waren de handelsroutes over land naar Azië geblokkeerd. Zij probeerden om Afrika heen te zeilen of een westelijke route naar Azië te zoeken in de hoop andere wegen te vinden om India te bereiken. Zij namen hun toevlucht tot nieuwe middelen in de hoop de oude situatie te herstellen.
De Regel van Romer duikt ook voortdurend op in de geschiedenis van de sociale bewegingen. E.P. Thompson, wellicht de belangrijkste grondlegger van de moderne arbeidsgeschiedenis en auteur van het gerenommeerde werk The Making of the English Working Class uit 1963, concludeerde dat in het achttiende-eeuwse Engeland “een opstandige traditionele cultuur” heerste onder de lagere klassen: verzet tegen de oprukkende kapitalistische economie, die de plebejische massa’s zagen als “uitbuiting, of de onteigening van gebruikelijke gebruiksrechten, of de gewelddadige ontwrichting van gewaardeerde patronen van werk en vrije tijd. De plebejische cultuur was dan ook opstandig, maar “opstandig ter verdediging van gewoonten”.[6] Dergelijke opmerkingen zijn ook gemaakt met betrekking tot andere Europese landen in deze periode.[7]
George Rudé, een tijdgenoot van Thompson en naar mijn mening de grootste historicus van rellen en volksprotesten in Groot-Brittannië en Frankrijk, hield er een soortgelijk betoog op na. Hij geloofde dat opstandige boeren en ambachtslieden “de neiging hadden de voorkeur te geven aan de ‘duivel die ze kenden’ boven degene die ze niet kenden”. Zij wilden “eerder achterwaarts” dan “voorwaarts gericht zijn”, in die zin dat zij eerder geneigd waren om het herstel van verloren rechten of rechten die met onteigening bedreigd werden te eisen, dan verandering of hervorming.[8] In Captain Swing, een studie die Rudé in 1969 samen met Eric Hobsbawm publiceerde over gewelddadige opstanden van landarbeiders in Zuidoost-Engeland in 1830, stellen de auteurs dat ‘de arbeiders en hun sympathisanten normaal gesproken geen ontwrichting van de oude maatschappij wilden, maar een herstel van hun rechten daarbinnen.’[9] De mensen kwamen in opstand, omdat zij hoopten verontrustende vernieuwingen tegen te houden.
De Regel van Romer werpt ook een ander licht op latere ontwikkelingen. Als getuige voor de verdediging roep ik de historicus, socioloog en criminoloog Frank Tannenbaum (1893-1969) op. Tannenbaum had een intrigerende levensloop. Hij werd geboren in het Habsburgse Rijk en emigreerde naar de Verenigde Staten toen hij ongeveer twaalf jaar oud was. Daar werd hij zeer actief voor de nieuwe radicale vakbond, de Industrial Workers of the World (de IWW). Op beschuldiging van het aanzetten tot rellen werd Tannenbaum in 1914 veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. Na zijn vrijlating sloot Tannenbaum zich onmiddellijk weer aan bij de IWW. Toch greep hij de kans aan die hem door een filantroop werd geboden om aan een universiteit te studeren, promoveerde en werd zelfs hoogleraar aan de prestigieuze Columbia University. Tannenbaum wist dus uit eigen ervaring wat een radicale en zelfs revolutionaire vakbond was. Maar diezelfde ervaring bracht hem ook tot een opmerkelijk eigenzinnige interpretatie.
Zijn boek A Philosophy of Labor begint met de provocerende zin: “Vakbeweging is de conservatieve beweging van onze tijd. Het is de contrarevolutie.” Het is denkbaar dat Tannenbaum zich hier ontpopte tot een vakbondsbreker. Maar niets was minder waar. Tannenbaum wilde de vakbonden niet veroordelen. Hij geloofde eerder dat ze voortkwamen uit conservatieve motieven. De industriële revolutie had de traditionele manieren van leven op het platteland vernietigd. De boer die was opgegroeid in de intimiteit van een klein dorp, waar de gebruikelijke waarden elke handeling tussen de wieg en het graf voorschreven en waar elk mens een rol speelde in een drama dat iedereen kende, bevond zich nu geïsoleerd en verbijsterd in een stad vol vreemden en onverschillig tegenover een gemeenschappelijke regel. Het symbolische universum dat door de eeuwen heen het leven van de mensen in het dorp, het landgoed of het gilde had bepaald, was verdwenen. Eenmaal in de stad moesten de arbeiders voor zichzelf zorgen. Ze waren volledig afhankelijk geworden van het loon. Als zij hun baan verliezen, verliezen zij alle middelen van bestaan, met uitzondering van de hulp door de verschillende vormen van sociale zekerheid. Een dergelijke afhankelijkheid van een massa mensen van anderen voor al hun inkomsten is iets nieuws in de wereld. Voor onze generatie ligt de essentie van het leven in andermans handen. Tannenbaum was van mening dat de rol van de vakbonden vanuit dit perspectief moest worden beschouwd. In termen van het individu geeft de vakbond de arbeider zijn ‘maatschappij’ terug. Het geeft hem een kameraadschap, een rol in een drama dat hij kan begrijpen, en het leven krijgt weer zin omdat hij een waardesysteem deelt dat anderen ook hebben. Institutioneel gezien is de vakbeweging een onbewuste poging om de drift van onze tijd aan te wenden en haar te reorganiseren rond de samenhangende identiteit die mensen die samenwerken altijd bereiken. De vakbeweging is een onbewuste opstand tegen de atomisering van de industriële samenleving.[10] In wezen: “vakbonden herstelden de sociale verbanden die door het opleggen van een arbeidsmarkt ongedaan waren gemaakt.”[11]
Misschien kent u dat prachtige boek uit 1871 Through the Looking Glass, and What Alice Found There van Lewis Carroll. In dit boek ontmoet Alice de Rode Koningin. De koningin rent onafgebroken en vertelt Alice dat ze niet moet verwachten ‘ergens te komen’ door te rennen. De bewoners van Looking Glass Land waren verplicht zo hard te rennen als ze konden, alleen al om te blijven waar ze waren: Hier moet je al het mogelijke doen om op dezelfde plaats te blijven. Als je ergens anders wilt komen, moet je minstens twee keer zo hard rennen! De Regel van Romer kan worden geïnterpreteerd als een geval van het Red Queeneffect, een evolutionair principe dat in 1973 werd geformuleerd door de bioloog Leigh Van Valen. Volgens Van Valen is er in een evolutionair systeem een voortdurende ontwikkeling nodig, eenvoudigweg om fit te blijven ten opzichte van de systemen waarmee het samen evolueert.[12] In het dagelijks leven komen we het Red Queeneffect voortdurend tegen, bijvoorbeeld wanneer we ons steeds nieuwe technologieën eigen moeten maken (iPhones, apps, enz.), omdat we anders achterop zouden raken.
Wat gebeurt er, als het Red Queeneffect omkeert? Met andere woorden, wat als de omgeving langzamer begint te bewegen dan de mensen die er aanwezig zijn? Wat als we plotseling veel meer mogelijkheden hebben dan in het verleden? Voorbeelden zijn er in overvloed. Denk bijvoorbeeld aan mensen die van de ene dag op de andere rijk worden. Ook daar blijkt het conservatisme vaak een krachtige drijvende kracht te zijn. Laat ik een enkel historisch voorbeeld geven. In 1879 reisde de Duitse econoom Alphons Thun door het Rijnland en meldde dat het inkomen van de gezinnen van plaatselijke textielarbeiders sterk was gestegen. Hoewel zij zich het nu beter konden veroorloven, bleven zij dezelfde slappe koffie drinken en dezelfde aardappelen en hetzelfde brood eten dat zij altijd hadden gehad. Het gevolg was dat ze kennelijk meer geld overhielden en dat in de weekeinden besteedden aan zuippartijen of af en toe aan een bezoek aan de opera.[13]
Veel mensen die een fortuin in de loterij winnen, hebben aanvankelijk geen idee wat ze met al dat geld moeten doen. Zoals de textielarbeiders en hun gezinnen uit het Rijnland, combineren zij meestal oude gewoonten met exorbitante uitspattingen. Sociologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de aanpassing ongeveer een jaar duurt.[14]
In 1291, op zijn reis van China terug naar Italië, zat Marco Polo vijf maanden vast op Sumatra, wachtend tot de moessonwinden van koers veranderden, zodat hij westwaarts kon varen. Op Sumatra zag hij enorme dieren die hem niet bekend waren. Ze leken op de mythische eenhoorns, alleen waren die eenhoorns aantrekkelijk en elegant, maar deze dieren waren dat niet: “Ze hebben het haar van een buffel en voeten als die van een olifant. Ze hebben een enkele grote, zwarte hoorn in het midden van het voorhoofd. ... Ze hebben een kop als van een wild zwijn en dragen die altijd gebogen naar de grond. Ze brengen hun tijd bij voorkeur door wentelend in modder en slijk. Het zijn erg lelijke beesten om te zien. Zij zijn helemaal niet zoals wij ze beschrijven wanneer wij vertellen dat zij zich door maagden laten vangen.”[15]
Marco Polo gebruikt hier verschillende analogieën (“haar van een buffel”, “voeten als die van een olifant”, “kop als die van een wild zwijn”), maar vanwege de enkele hoorn in het midden van het voorhoofd beschouwde hij de neushoorns vooral als eenhoorns, de dieren die hij kende uit mythen en legenden – behalve dat ze hier als monsters verschenen. Het duurt vaak lang voordat we datgene wat werkelijk nieuw is als zodanig erkennen. Het vogelbekdier was ook zo’n geval. Was het nep? Een soort eend? Een soort mol? Meer dan tachtig jaar gingen voorbij na de ontdekking van het dier, voordat de wetenschap accepteerde dat het om een voorheen onbekende soort ging. In zijn Essays on Language and Cognition, merkte Umberto Eco terecht op: “Vaak, wanneer we geconfronteerd worden met een onbekend fenomeen, reageren we door benadering: we zoeken dat stukje inhoud, dat al aanwezig is in onze encyclopedie, dat in goede of slechte zin het nieuwe feit lijkt te verklaren. ”[16] Dit patroon komt in vele contexten voor. De eerste passagierstreinen, bijvoorbeeld, waren aaneengeschakelde rijtuigen zonder paarden. Locomotieven vervingen de trekdieren, maar al het andere bleef zoals het was geweest.
Juist omdat het zo moeilijk is met het onverwachte in het reine te komen, kunnen deelnemers aan sociale protesten volkomen verbaasd zijn over de gevolgen van hun eigen daden. De Russische Revolutie, bijvoorbeeld, was voor veel boeren en arbeiders een onverwacht en onbedoeld gevolg van hun collectieve acties. Maurice Merleau-Ponty vat dit mooi samen in Phénoménologie de la perception: “het is twijfelachtig”, schrijft hij, “of de Russische boeren van 1917 uitdrukkelijk de revolutie en de overdracht van eigendom voor ogen hadden. Revolutie ontstaat dag na dag uit de aaneenschakeling van minder verre en meer verre doelen. Het is niet nodig dat ieder lid van het proletariaat zichzelf als zodanig beschouwt, in de betekenis die een marxistische theoreticus aan het woord geeft. Het is voldoende dat de arbeider of de boer het gevoel heeft dat hij op weg is naar een bepaald kruispunt, waarheen ook de weg leidt die de stadsarbeiders hebben afgelegd. Beiden vinden het einde van hun reis in een revolutie, die hen misschien zou hebben beangstigd als zij van tevoren was beschreven en verbeeld.”[17] Met andere woorden: Walter Benjamins paradox van de revolutionaire noodrem getuigt van een groot historisch inzicht.
De Regel van Romer en het effect van de Rode Koningin zijn natuurlijk van voorbijgaande aard. Na een aanpassingsperiode (die zeer lang kan duren) raken mensen gewoonlijk gewend aan de radicale verandering die zij hebben teweeggebracht of ondergaan.
Op basis van mijn argumenten tot dusver zou ik willen besluiten met twee opmerkingen. Ten eerste kunnen verschillende disciplines van elkaar leren. Zelfs paleontologie en biologie kunnen historici en sociale wetenschappers inspireren. Ten tweede kan een mechanistische benadering nuttig zijn. Als sociale wetenschappers zouden we onze zoektocht naar algemene transhistorische patronen moeten opgeven en ons in plaats daarvan moeten concentreren op het reconstrueren van sociale mechanismen. Zoals Alfred Cobban meer dan vijftig jaar geleden zei: “In de praktijk blijken algemene sociale wetten een van de volgende drie dingen te zijn. Als het geen dogmatische beweringen zijn over de loop van de geschiedenis, dan zijn het ofwel gemeenplaatsen, of ze moeten, om ze in overeenstemming te brengen met de feiten, aan steeds meer kwalificaties worden onderworpen totdat ze uiteindelijk slechts op één enkel geval van toepassing zijn.”[18] Sociaalwetenschappelijke en sociaalhistorische vooruitgang zal eerder voortkomen uit een groeiende kennis van causale mechanismen dan uit het bedenken van steeds algemenere theorieën.
Uitspraken op basis van de Regel van Romer hebben bijvoorbeeld geen voorspellende waarde. Niemand kan voorspellen of vissen zullen leren lopen. Alleen achteraf, ex post facto, kan men met zekerheid zeggen of de regel van toepassing was. De Regel van Romer kan misschien beter een mechanisme worden genoemd in de zin van Jon Elster. Elster definieert een mechanisme als een vaak voorkomend en gemakkelijk herkenbaar oorzakelijk patroon dat in gang wordt gezet onder doorgaans onbekende omstandigheden of met onbepaalde gevolgen.[19] In tegenstelling tot een covering law zegt een mechanisme niet “als A, dan altijd B”, maar “als A, dan soms B”, of “als A, dan vaak B”. [Een covering law is een algemene omvattende verklaring of wet die een klasse van gebeurtenissen verklaart, in plaats van slechts één gebeurtenis. Het covering law model is een deductief verklaringsmodel dat stelt dat om een fenomeen te verklaren, men moet aantonen dat het volgt uit een algemene wet. – MIA]
Causale mechanismen kunnen zich in de loop van de tijd herhalen. Hoe nauwkeuriger en gedetailleerder de beschrijving, hoe nauwkeuriger we kunnen bepalen of een mechanisme zal terugkeren, en of de geschiedenis zich herhaalt in deze zeer beperkte zin. Deelnemers aan sociale bewegingen weten dit; in sommige situaties herkennen zij causale mechanismen die zich eerder hebben voorgedaan. De Regel van Romer en het effect van de Rode Koningin kunnen als voorbeelden van dergelijke causale mechanismen worden beschouwd.
_______________
[1] Benjamin, Paralipomena, p. 402.
[2] Romer, Man and the Vertebrates, pp. 52-53.
[3] Hockett en Ascher, Human Revolution, p. 137.
[4] Kottak, Culture and ‘Economic Development’, p. 724. Cursief gedrukt in het origineel.
[5] Rothstein, Broaching a Cultural Logic, p. 367. Rothstein citeert ook de psycholoog Stephen Kaplan: ‘selectiedruk bij de vroege mens gaf de voorkeur aan het verwerven van nieuwe informatie over zijn omgeving, terwijl men niet te ver afdwaalde van het bekende.’ Kaplan, Environmental Preference, p. 585.
[6] Thompson, Eighteenth-Century English Society, p. 154.
[7] “De indruk kon ontstaan dat de boeren streden tegen de historische vooruitgang toen zij zich verzetten tegen de onteigening van de landerijen van de boeren en de toenemende uitbuiting in verband met de ontwikkeling van de productie voor de grote markt. Zoals bekend eisten zij in hun strijd met de landeigenaren vaak een terugkeer naar de oude omstandigheden en het herstel van oude rechten. Maar door te strijden voor verlaging van de belastingen, vrijstelling van lijfeigenschap, afschaffing van de lijfeigenschap en betere eigendomsrechten, haalden zij de grondslagen van het feodalisme onderuit. Daarmee streden zij tegen de economische en politieke overheersing van de adel tegenover de bourgeoisie. Zij streden voor een andere ontwikkeling van het kapitalisme in de landbouwsector [...]. Nichtweiss, Bauernlegen in Mecklenburg, p. 48.
[8] Rudé, Ideology and Popular Protest, p. 25.
[9] Hobsbawm en Rudé, Captain Swing, p. 61.
[10] Tannenbaum, Philosophy of Labor, pp. 3, 4, 7-11. Cursief in het origineel.
[11] Merrill, “Even Conservative Unions”, p. 126.
[12] Van Valen, New Evolutionary Law.
[13] Thun, Industrie am Niederrhein, I, p. 68.
[14] Abrahamson, Sudden Wealth.
[15] Travels of Marco Polo, p. 253.
[16] Eco, Kant and the Platypus, p. 57. Ik heb de voorbeelden van de eenhoorn en het vogelbekdier aan dit magistrale boek ontleend.
[17] Merlau-Ponty, Phenomenology of Perception, p. 517.
[18] Cobban, Social Interpretation, pp. 13-14.
[19] Elster, Alchemies of the Mind.
Bibliografie
Abrahamson Mark. ‘Sudden wealth, gratification and attainment: Durkheim’s anomie of affluence reconsidered’, American Sociological Review 45 (1980): 49-57.
Benjamin, Walter. ‘Paralipomena to “On the Concept of History”’. In Walter Benjamin: Selected writings. Vol. 4: 1938-1940, edited by Howard Eiland and Michael W. Jennings, 401-11. Cambridge, MA: Harvard University Press, 2003.
Cobban, Alfred. The Social Interpretation of the French Revolution. Cambridge: Cambridge University Press, 1964.
Eco, Umberto. Kant and the Platypus: Essays on language and cognition. Trans. Alastair McEwen. New York: Harcourt Brace & Company, 2000.
Elster, Jon. Alchemies of the Mind: Rationality and the emotions. Cambridge: Cambridge University Press, 1999.
Hobsbawm, Eric J. and George Rudé. Captain Swing. London: Lawrence and Wishart, 1969.
Hockett, Charles F. and Robert Ascher. ‘The human revolution’, Current Anthropology 5 (1964): 135-68.
Kaplan, Stephen. ‘Environmental preference in a knowledge-seeking, knowledge-using organism’. In The Adapted Mind: Evolutionary psychology and the generation of culture, edited by Jerome H. Barkow, Leda Cosmides and John Tooby, 581-98. New York: Oxford University Press, 1992.
Kottak, Conrad Phillip. ‘Culture and “economic development”’, American Anthropologist 92 (1990): 723-31.
Merleau-Ponty, Maurice. Phenomenology of Perception. Trans. Colin Smith. London and New York: Routledge, 2004.
Merrill, Michael. ‘Even conservative unions have revolutionary effects: Frank Tannenbaum on the labor movement’, International Labor and Working-Class History 77 (2010): 115-33.
Nichtweiss, Johannes. Das Bauernlegen in Mecklenburg: Eine Untersuchung zur Geschichte der Bauernschaft und der zweiten Leibeigenschaft in Mecklenburg bis zum Beginn des 19. Jahrhunderts. Berlin: Rütten und Loening, 1954.
Romer, Alfred Sherwood. Man and the Vertebrates. Chicago: University of Chicago Press, 1933.
Rothstein, Eric. ‘Broaching a cultural logic of modernity’, Modern Language Quarterly 61 (2000): 359-94.
Rudé, George. Ideology and Popular Protest. Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1980.
Tannenbaum, Frank. A Philosophy of Labor. New York: Alfred A. Knopf, 1951.
Thompson, Edward P. ‘Eighteenth-century English society: Class struggle without class?’, Social History 3 (1978): 133-65.
Thun, Alphons. Die Industrie am Niederrhein und ihre Arbeiter. Vol. I. Leipzig: Duncker & Humblot, 1879.
Polo, Marco. The Travels of Marco Polo. Translated and with an introduction by Ronald Latham. London: Penguin, 1958.
Van Valen, Leigh. ‘A new evolutionary law’, Evolutionary Theory 1 (1973): 1-30.