Tom van der Meer

De beheerste vakbeweging


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, febr.l 1977, nr. 14/15 (nr. 1/2), jg. 5
Deze versie: spellling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
De vakbeweging en de strijd voor het socialisme
De sociaaldemocratie en de vakbeweging in ons land
De Nederlandse vakbeweging: integratie of confrontatie

Feiten alleen zijn nog geen sociale geschiedenis


De afgelopen zomer verscheen bij uitgeverij Van Gennep De beheerste Vakbeweging: 568 pagina’s dik en geschreven door vier Leidse sociologiestudenten. De uitgever schrijft enthousiast op de achterflap: “De beheerste vakbeweging behandelt de jaren tussen 1959, toen de geleide loonpolitiek werd opgegeven, en 1973, het eerste optreden van het kabinet-Den Uyl. De auteurs (een werkgroep van het Sociologisch Instituut in Leiden) hebben gebruik kunnen maken van de NVV-archieven over die periode. Alleen al daarom is dit boek een vrij volledig stuk sociale geschiedenis geworden, dat onontbeerlijk is voor een goed begrip van de naoorlogse ontwikkelingen in Nederland en ongetwijfeld belangrijk zal bijdragen tot de discussie over het beleid van de Nederlandse vakbeweging.” Ondanks deze pretentieuze opmerkingen van de uitgever is er nauwelijks aandacht aan het boek besteed. Sinds het verschijnen hebben slechts twee bladen het de moeite waard gevonden er een recensie aan te wijden: het Leids Dagblad (7-8-76) en de Onderneming van het Verbond van Nederlandse Ondernemers (86-8-’76). De redactie van het NVV-blad de Vakbeweging bleek desgevraagd nog nooit van het boek gehoord te hebben, maar dat zegt waarschijnlijk meer over het NVV dan over het boek.

De pretentieuze opmerkingen van de uitgever zijn een beetje te begrijpen. Gedegen literatuur over de (naoorlogse) arbeidsverhoudingen in Nederland; grofweg de relatie tussen arbeid, kapitaal en staat, is schaars. Het in 1970 in het Nederlands verschenen (maar alweer enkele jaren uitverkochte) boek Arbeidsverhoudingen in Nederland van de Amerikaan Windmuller was tot het verschijnen van De beheerste vakbeweging de enige veelomvattende informatiebron. Nieuw onderzoek – zeker als het verder gaat dan 1967, want in dat jaar sloot Windmuller zijn studie af – is daarom reuze belangrijk. Het mag echter er niet toe leiden, dat we een nieuwe publicatie al snel het predicaat ‘goed, bij gebrek aan beter’ gaan geven. En dat gaat in hoge mate op voor De beheerste vakbeweging. Want al is het onderwerp nog zo belangrijk voor de maatschappelijke ontleding van Nederland en zijn de bedoelingen van schrijvers en uitgever nog zo sympathiek; dit boek had nu net niet geschreven hoeven worden. Aan de hand van enkele opmerkingen over de opzet, methodologie en technische uitvoering zullen we dit duidelijk maken. Beginnen we met de inleiding van Frans Leynse die aan het boek voorafgaat. Na in twee pagina’s de naoorlogse loonpolitiek te hebben samengevat, komt hij op het belang van het boek. Hij acht loonbeheersing als onderdeel van het conjunctuurbeleid van de overheid voornamelijk nog van politiek belang. Economisch gezien zou het niet belangrijk meer zijn aangezien het effect van het conjunctuurbeleid op de economie gering is geworden na de jaren vijftig. Het systeem van loonbeheersing is volgens hem nog wel politiek belangrijk, omdat het de vakbeweging aan de overheid bindt. Nou zal iedereen het ermee eens zijn, dat het in een kapitalistische maatschappij voor de overheid niet mogelijk is de economische conjunctuur te beheersen maar de zaken zouden wel op hun kop gezet worden als daaruit de conclusie getrokken lijkt te worden, dat het drukken van de lonen ‘economisch’ maar een marginale betekenis heeft.

Deze gedachtekronkel lijkt eerder gemaakt om de uitermate vage vraagstelling van de onderzoekers te verklaren. Op pagina 13 schrijft Leynse: “Het is daarom interessant de vraag te stellen hoe de loyaliteit van de vakbeweging aan het systeem van loonbeheersing tot stand komt. Zowel de beleidsvorming in de vakbeweging, als de werking van het loonpolitieke mechanisme zijn daarvan uitingen, die nader onderzoek verdienen vanuit de praktische vragen van vandaag.

Het belang van deze studie lijkt mij vooral hierin gelegen. Op beide genoemde punten wordt een ongekende hoeveelheid empirisch materiaal aangedragen, die hoewel nog onbewerkt een eerste oordeelsvorming toelaat. Voor de studie van vakbondsstrategieën is zulk een materiaal onontbeerlijk.”

De vier schrijvers blazen in hun inleiding nog wat hoger van de toren. Op pagina 19 slaan ze zichzelf op de borst: “Het resultaat is een tamelijk gedetailleerd stuk recente sociale geschiedenis geworden. Ons aanvankelijke doel deze ontwikkelingen te plaatsen tegen de achtergrond van de relaties tussen staat, maatschappij, politiek en economie is daarbij nog nauwelijks uit de verf gekomen.” Het zijn allemaal grote woorden voor een 568 pagina’s tellende opsomming van chronologisch en nevenschikkend ingedeelde feiten en gebeurtenissen. Een uittreksel uit veertien jaar NVV-verslagen, SER-rapporten, CBS-statistieken en krantenartikelen e.d. is nog geen ‘gedetailleerd stuk sociale geschiedenis’. Het is een ondoorzichtige brij. De schrijvers meenden “(...) er goed aan te doen de gebeurtenissen zoveel mogelijk voor zichzelf te laten spreken” (pag. 19). Het resultaat is, dat je door de bomen het bos niet meer ziet. De lezer krijgt een stapel feiten over zich uitgestort en moet zelf maar weten wat hij er mee doet. De schrijvers helpen ons er niet bij en de vraag is of ze zelf wel weten wat er met het vergaarde materiaal gedaan kan worden. Een coherente probleemstelling en conclusie ontbreken. Je gaat je dan wel afvragen waar de opmerking op slaat dat “Ons aanvankelijk doel deze ontwikkelingen te plaatsen tegen de achtergrond van de relaties tussen staat, maatschappij, politiek en economie (...) daarbij nog nauwelijks uit de verf is gekomen.” Een dergelijke totaalanalyse komt immers niet uit de lucht vallen. Het veronderstelt op z’n minst een enigszins uitgewerkte theoretische conceptie als grondslag voor het onderzoek. Maar wat zijn die uitgangspunten voor een vakbondsonderzoek? Aan welke criteria zou het moeten voldoen? De schrijvers hebben het zich blijkbaar niet afgevraagd.

Is het enerzijds nauwelijks mogelijk een duidelijk beeld van de werking van het naoorlogse systeem van loonvorming uit het verhaal te destilleren; anderzijds wordt geen inzichtelijk beeld gegeven in de werking ervan en de objectieve krachten die haar richting geven. We zullen dit illustreren: tot aan 1959 werd het loonpeil door de regering vastgesteld. Maar aan het begin van de jaren zestig gaan vnl. de grotere bedrijven zwarte lonen uitbetalen om aan voldoende arbeiders te komen. Pendelen naar de Randstad wordt een normaal verschijnsel en arbeiders uit de grensgebieden trekken naar beter betalende Duitse ondernemers. ‘Gastarbeiders’ komen naar Nederland. Koppelbazen doen ‘goede’ zaken. Het kabinet-De Quay (1959 – 1963) bepleit een vrijere loonpolitiek waarin meer met de stijging van de productiviteit in de verschillende bedrijfstakken rekening gehouden zou worden. Dit zou tot differentiatie in de lonen kunnen leiden omdat de stijging niet overal even hoog was. De hoogste lonen zouden dus in de best renderende sectoren te verdienen zijn. De arbeidskracht zou hierdoor herverdeeld worden. Arbeiders zouden van minder naar beter renderende bedrijven trekken. Dit sloot dus aan op een tendens die door de zwarte lonen al in gang was gezet. Het gaf de sterkste bedrijven meer ruimte om over voldoende arbeidskracht te beschikken. Deze ontwikkeling zet zich tot in de tweede helft van de jaren zestig door. De regering laat de ondernemers en vakbeweging steeds meer vrijheid bij de bepaling van de hoogte van de lonen. Als aan het einde van de jaren zestig de hoogconjunctuur ten einde loopt, verandert dit weer. De ondernemers zetten de arbeiders op straat en de regering helpt d.m.v. looningrepen de lonen laag te houden.

Degene die zich nu afvraagt wat dit alles nu te betekenen heeft gehad voor de ontwikkeling van het kapitaal (en m.n. de verschillende sectoren daarin) en de arbeidersklasse; komt met ‘de beheerste vakbeweging’ niet veel verder. De schrijvers leveren weliswaar een hoop cijfers, maar deze zijn vnl. illustratief voor het functioneren van het loonpolitieke systeem. Aan de hand van enkele economische gegevens worden de onderhandelingen geschetst en wordt verhaald wat ondernemers, regering en vakbeweging (d.w.z. het NVV; NKV en CNV komen nauwelijks aan bod) te berde brachten. De economische kerncijfers (van SER, CPB, CEP, e.d.) die gegeven worden, zijn de cijfers die bij de loononderhandelingen in een bepaald jaar centraal stonden. Ze staan daarom vnl. in functie van de beschrijving van de onderhandelingen in een gegeven jaar. Het boek is daarom ook naar jaren ingedeeld. Ieder hoofdstuk beschrijft een jaar.


Nu kan een (uitermate) detaillistisch verhaal – ook met alle bovengenoemde beperkingen – zeker nuttig zijn: vooral bij een onderwerp als het onderhavige waarover nog zo weinig uitgebreide publicaties zijn verschenen. De waardering ‘goed, bij gebrek aan beter’ zou daarom best van toepassing kunnen zijn. ‘Zou’, want ook als naslagwerk is deze studie nauwelijks te gebruiken. Jammer, want het boek geeft best veel bruikbare gegevens, m.n. over het NVV. Hoewel het boek een uitvoerige inhoudsopgave heeft plus een uitvoerige chronologie met verwijzingen naar de betreffende hoofdstukken, blijft het moeilijk te hanteren. Een index en een literatuurlijst ontbreken.

Dit kan tot de volgende problemen leiden: als de lezer iets over de ontwikkeling van het minimumloon wil weten (het boek gaat per slot over loonpolitiek) dan moet hij eerst zeven pagina’s van de chronologie doornemen om dan in 1968 de Wet op het minimumloon tegen te komen. Hij wordt verwezen naar pagina 275. Maar het minimumloon kwam al in 1963 tot stand en dat is niet in de chronologie te vinden. En als je niet weet dat dat in 1963 was, moet je pagina voor pagina tot 1946 doorbladeren om het daar inderdaad op de laatste bladzijde van hoofdstuk 7 (1963) te vinden. En als hij wil weten wat er tussen 1963 en 1968 (en daarna) met het minimumloon gebeurd is, moet hij pagina voor pagina verder bladeren.

Dan nog een opmerking over de noten. Bij het ontbreken van een literatuurlijst is de lezer, die bijvoorbeeld wil weten waar en wanneer het boek Pacificatie democratie van Lijphart is uitgegeven e.d. (noot 41, p. 382), verplicht god mag weten hoeveel pagina’s terug te gaan voor hij het gevonden heeft. En ook dan heeft hij niet de garantie dat hij het vindt. Wie is bijvoorbeeld Engels, die zegt dat tot 1 mei 1942 90 % van de NVV-bestuurders in functie bleef? (Noot 28, p. 35). Ik heb het niet gevonden. Zo zijn er nog wel meer slordigheden op te noemen. Op pagina 142 (noot 5) wordt naar Windmuller verwezen zonder het paginanummer bij Windmuller te noemen. Hetzelfde geldt voor pagina 160 (noot 46) waar naar Broekmeyer en Cornelissen verwezen wordt. Waarschijnlijk zijn er nog wel meer van dit soort irritante slordigheden te vinden.

De vraag blijft wel waarom de schrijvers niets met hun materiaal gedaan hebben waardoor een dergelijk duur boek waar zoveel op aan te merken valt slechts voor zeer beperkt lezerspubliek op de markt is gebracht.


De beheerste Vakbeweging – Het NVV tussen loonpolitiek en loonstrijd, 1959 – 1973, Kees van Doorn, Gerrit Dubbeld, Pieter Rosielle, Frans van Waarden; Van Gennep, Amsterdam, 1976, 568 pag., f 39,50.