Chr. Van Raemdonck

In de greep van de derde industriële revolutie


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 4, oktober, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Productivisme en ecologie
Mondialisering
Neokapitalisme

Dochtertje, je hebt gelijk.
Het onmogelijke moeten wij mogelijk maken,
vandaag nog.

Gabriële Dietrich
(India)


Dit stuk kwam mede tot stand met hulp en aanhoudende commentaar van WASTE. De inhoud bindt enkel de auteur.
WASTE is een onlangs opgerichte feitelijke vereniging van sociaal wetenschappelijke onderzoekers en in de toekomst ook van beleidsmensen die allen werkzaam zijn op het terrein van de introductie van nieuwe technologieën. De vereniging heeft tot doel een platform voor studie, discussie en overleg rond nieuwe technologieën te bieden, en het sociaal wetenschappelijk onderzoek ter zake te bevorderen.

In dit artikel bespreken wij twee soorten pogingen die in België en in de ons omringende landen van werknemerszijde ondernomen worden om de problemen op te lossen waar arbeiders, bedienden en kaderpersoneel me te maken krijgen als gevolg van de invoering van nieuwe technologieën. Ook behandelen wij de rol die de overheid, de sociale wetenschappen en de vakbonden, naar ons inzicht, te spelen hebben in de problematiek van de invoering van nieuwe technologieën in België.
De rol van de ondernemers, alhoewel groot – volgens critici van ons economisch systeem veel te groot – wordt in dit stuk niet besproken.

De vernieuwingen die sinds enige jaren in bedrijfsleven, dienstensector en overheidsinstellingen plaatsvinden en deze die nog in het vooruitzicht worden gesteld brengen voor hele groepen mensen ingrijpende veranderingen tot stand. Voorheen onbestaande vormen van arbeidsorganisatie blijken nodig en mogelijk. Nieuwe producten en diensten kunnen nu geleverd worden. Het onderwijs- en omscholingssysteem moet andere richtingen uit.

Helaas veroorzaken sommige nieuwe technologieën ook rechtstreeks vermindering van werkgelegenheid.

Het staat vast dat niet elke vernieuwing onverdeeld de concurrentiekracht of de dienstverlening verbetert én bovendien de arbeid humaniseert. Tegelijk staat het vast dat de stand van de technologie en onze kennis over de organisatie van de menselijke arbeid momenteel zo ver gevorderd zijn, dat in vele gevallen het bereiken van een welbepaalde doelstelling kan worden gerealiseerd door middel van meerdere verschillende technische systemen, zodat machines en menselijke arbeid op diverse manieren kunnen worden ingezet. De ene manier om een vernieuwing door te voeren heeft al wat meer positieve kanten voor product/dienst en voor de menselijke arbeid dan de andere.

Soms roept een vernieuwing tegenstrijdige belangen op: bv. als rationalisatie/investeringen afdankingen veroorzaken of als een onderneming die een nuttig product maakt, uit de markt wordt geprijsd.

Nu is het duidelijk dat de huidige golf van automatisering en anderssoortige vernieuwing zulke vérstrekkende gevolgen heeft en zoveel tegenstrijdige belangen oproept, dat men er niet op mag vertrouwen dat alles vanzelf in zijn plooi zal vallen. Sturing vanuit patronale verenigingen, vakbonden en overheid is nodig. Diverse groepen van mensen kunnen immers via deze – wellicht op zich interessante – vernieuwingen gedurende lange tijd in hun fundamentele rechten en behoeften geschaad worden. Aan het recht op arbeid bij voorbeeld wordt (weliswaar niet alléén door nieuwe technologieën, maar ook) door deze technologieën regelmatig geknaagd.

Te weinig vernieuwing, dat staat eveneens vast, kan werkgelegenheid kosten.

Technologische vernieuwing is binnen de bestaande economische termen meestal noodzakelijk. Maar het is duidelijk dat modernisering van de machines met bijhorende reorganisatie niet strikt moet worden doorgevoerd in de vorm en de omvang zoals door een bepaalde werkgever gewild, of zoals door een slimme verkoper aangeprezen.

Automatisering maakt op middellange termijn een hogere productie met minder mankracht mogelijk. Dat is een feit waar men niet omheen kan. We moeten er niet meteen om treuren of om juichen. Naast de lofwaardige pogingen om, via herverdeling van arbeid, werkloosheid te bestrijden, is het nodig dat men ook de ogen wijd opent voor de afbouw van de werkgelegenheid en voor een aantal problematische gevolgen voor de ‘kwaliteit’ van het werk, die uit de doorvoering van sommige nieuwe technologieën momenteel voortvloeien.

In bepaalde omstandigheden blijken diverse wijzen van invoering van nieuwe technologieën mogelijk om eenzelfde organisatiedoel te bereiken. In andere omstandigheden dwingt de aard van de technologie en de sociale omgeving tot eenzelfde wijze van installatie. Hier zijn dan slechts accentverschillen van organisatie tot organisatie te vinden. Voor wie het winstprincipe relativeert moet het duidelijk zijn dat het gebruik van nieuwe technologieën in de agrarische, de nijverheids- en de dienstensector de arbeid interessanter kan maken, vakmanschap kan behouden en uitbreiden, onzinnige arbeid kan uitschakelen, ervoor zorgen dat geen nieuwe zinloze arbeid ontstaat. Creativiteit van mensen wordt dan niet per se uitgeroeid. Bovendien beletten nieuwe technologieën op zich evenmin dat nieuwe, uiterst nuttige producten en diensten worden gemaakt én milieuvervuiling bestreden wordt, integendeel. Evenmin is met nieuwe technologieën zelfbeheer uitgesloten.

Invoering van een geavanceerde techniek in een of andere organisatie vormt soms een ‘evenement’, naar aanleiding waarvan een aantal dingen even op losse schroeven kunnen worden gezet. Werknemers kunnen dan, als ze op tijd geïnformeerd raken, hiervan gebruik maken om te pogen enkele oude en nieuwe eisen en wensen tot realiteit te maken. De feitelijke prioriteit van de economische ‘waarden’ op de andere waarden belet echter dikwijls dat de zojuist genoemde punten aandacht krijgen.

Werknemers en hun organisaties wenden momenteel in globo twee soorten strategieën aan ten einde nadelige gevolgen van invoering van technologie te vermijden. Eén: zij pogen binnen bedrijven en andere werkverbanden hun vakmanschap en toekomstkansen te vrijwaren. Twee: werknemers en vooral werkzoekenden worden ook verplicht om alternatieven voor de te bestrijden trend van groeiende werkloosheid uit te werken.

In het eerste punt behandelen wij, op basis van onderzoek in België en in het buitenland, enkele reacties van werknemersorganisaties bij invoering van en omwentelingen door zgn. nieuwe technologieën.

Punt twee van dit artikel handelt over de laatste problematiek. Aan de hand van één gerenommeerd voorbeeld uit Engeland: het LUCAS AEROSPACE LANGE TERMIJNPLAN vestigen wij de aandacht op een complex van strategieën die binnen en vooral buiten kapitalistische ondernemingen in praktijk gebracht worden.

In het derde en laatste punt zien wij hoe lastig de overheid en de vakbonden het op dit nieuwe terrein zullen krijgen en hoe het sociaal onderzoek daarin waarschijnlijk enig licht kan brengen.

1. De werknemersorganisaties en de Derde Industriële Revolutie

De echte kern van de discussie over nieuwe technologieën, afgezien van de zuivere natuurwetenschappelijke aspecten ervan, is steeds ‘politiek’. Het gaat erom welke partijen – werkgevers, werknemers, consumenten, servicebureaus, verkopers, staat – welke invloed uitoefenen op de sturing van een technologisch proces dat momenteel in vijfde versnelling evolueert. Het is een proces dat voor werknemers en ook voor andere maatschappelijke categorieën belangrijke negatieve en positieve gevolgen heeft.

Alles draait m.a.w. rond de kwestie welke categorieën de mogelijkheid verwerven om de kwalijke gevolgen van zich af te houden en de voordelen van belangrijke technologische vernieuwingen, in verbetering van de kwaliteit van bestaan én/of in klinkende munt om te zetten.

Nu is de meest verspreide reactie op de vraag ‘wie moet beslissen welke machines, welke automatische systemen, welke robot – hoe – in een bedrijf (organisatie) worden binnengehaald?’ heel rechtlijnig. Namelijk: de bazen beslissen daarover en zo hoort het eigenlijk. Men zal onder collega’s wel klagen over slechte werkomstandigheden en oninteressant werk als gevolg van veranderingen in het machinepark etc. Maar men is er nogal dikwijls van overtuigd dat het onbegonnen werk is daaraan iets te willen veranderen, en dat men in zulke discussie in elk geval aan het kortste eind trekt. Trouwens, ook de bazen, zo vindt men, moeten sterk rekening houden met de internationale concurrentie en buiten hen om ontwikkelde technologieën. Wat zouden werknemers dus op dat terrein in de pap te brokken hebben?

Dit defaitisme is een pendant van de liberale ideologie die het bevoegdheidsterrein van de ondernemer zo groot mogelijk stelt. Het leidt natuurlijk tot problemen voor de werknemers. Paradoxaal genoeg krijgt de gelaten werknemer in de praktijk ook nog zeer dikwijls gelijk. Tenzij een weldoordachte collectieve strategie kan worden ontwikkeld en er enige traditie van collectieve werknemersactie bestaat, moet het werknemersstandpunt het op cruciale ogenblikken en op voor werknemers cruciale punten zeer dikwijls tegen het werkgeversstandpunt afleggen, op lange termijn nog meer dan op korte termijn. (cfr. bv. de sluiting van de Cockerill-scheepswerven, van de Boomse Metaalwerken, van Nobels-Peelman en de rationalisering bij Siemens-Oostkamp).

Er is nog niet zo lang sprake van invoering van nieuwe technologieën, en dus is er nog weinig strategie traditie. De vakbondsstrategieën zijn in hun allereerste ontwikkelingsfase. De vraag is of werknemers en hun organisaties er in dit ingewikkelde geval van invoering van nieuwe technologieën ooit in zullen slagen enige invloed uit te oefenen op voor hun belangrijke punten. Momenteel blijft het bij pogingen in die richting (R. Blanpain, De Standaard, zat. 3 sept., p. 2). Laat ons daarover nu enkele punten op een rijtje zetten:

Nieuwe technologieën: welke gevolgen?

Het hangt van zeer veel factoren af of automatisering e.a. technologische vernieuwingen, in een organisatie vermindering, stabilisatie of vermeerdering van werkgelegenheid met zich meebrengen.

Op grond van onderzoekingen in de EU sommen Van Asch en Vreeman (1983) volgende vijf factoren op die van invloed zijn op de evolutie van de werkgelegenheid tijdens een automatisering of robotisering.
- ‘Het soort robot’: transporttoepassingen kosten meer arbeidsplaatsen; robots toegepast in de assemblage gaan veel arbeidsplaatsen kosten (1 op 7), maar zijn nog niet ver ontwikkeld.
- De arbeidsduur: in Nederland wordt in 68 % van de bedrijven waar robots toegepast zijn, uitsluitend in dagdienst gewerkt. Omdat een robot niet sneller werkt dan een mens, zit de winst van het inzetten van robots vooral in de continue productie. De ondernemer zal dan vaak over moeten gaan op continuarbeid. Van werknemerszijde is hier weerstand tegen.
- De mate van integratie in één geautomatiseerd productiesysteem.
- Het loonniveau: een relatief dalende ontwikkeling hierin werkt remmend op de inzet van kapitaalgoederen als robots.
- De mate waarin vakbonden invloed hebben op de invoering van deze nieuwe technologieën.’ (Van Asch en Vreeman, 1983).

Bestaand onderzoek, zo vonden deze wetenschapslui kan, (de hoe-grootheid en de plaats van) het zekere verlies aan arbeidsplaatsen bij robotisering nog niet voorspellen.

Wat staat er dan wel vast? Dat bij robotisering – één welbepaalde toepassing van nieuwe technieken – in een aantal belangrijke industriële sectoren, 1 robot minstens 3 werknemers vervangt. Bij bevraging van 44 werknemers van Volkswagen in Wolfsburg, die direct met invoering van robots te maken hadden, er 1/3 de arbeidssituatie ziet verslechteren. Slechts 16 % van 132 werknemers uit hetzelfde concern die, gedeeltelijk wel gedeeltelijk niet rechtstreeks bij robotisering betrokken waren vond de ‘technische vooruitgang’ positief. Rekenen wij mee dat voor een deel van de automontage-arbeiders de kwaliteit van het werk door de automatisering moeilijk kan verslechteren!

In een punt over feiten past ook wel enige beeldspraak: het lijkt wel alsof de regel van 3 de automatisering in vele industriële productiesectoren beheerst. Eén ‘robot’ vervangt minstens drie werknemers, één op drie werknemers ondervindt dat zijn arbeidssituatie door robotisering in kwaliteit vermindert, en de totale productiviteit zou, ruw geschat, door automatisering met minstens één derde stijgen!

Beloftes en feiten

De producenten van nieuwe technologie zijn een machtige maatschappelijke categorie aan het worden. Zij beloven de werkgevers én de werknemers veel profijt na aanschaf van hun producten. Meer comfort bij het werken, routinearbeid verdwijnt, interessanter werk, verschuiving van personeel naar belangrijker taken en besparing op personeelskosten. Het automatiseringsproces en wellicht ook andere vormen van nieuwe technologie-invoering valt in de praktijk zelden zo voordelig uit als door de producenten van de machines wordt voorgespiegeld. Vooral niet in een eerste fase. Afgezien van de eventuele tegenstrijdigheid van belangen, van werknemers en werkgevers of van werknemers onderling staat vast dat de nieuwe technologieën meestal zeer duur zijn en blijven (onderhoud), dat in vele gevallen van automatisering de organisatie méér dan voorheen afhankelijk wordt van de producenten van de technologie. En dat een geautomatiseerde organisatie dikwijls een andere vorm van rigiditeit krijgt dan voorheen, dat er meestal een tendens naar meer ploegenarbeid ontstaat – óók in de overheidssector – ingevolge de kapitaalsintensiviteit van de machines, én tenslotte dat de vorming van het personeel soms zware problemen oplevert alvorens er behoorlijk met de nieuwe technologieën kan gewerkt worden.

Een Adviescommissie van de Internationale Arbeidsorganisatie (rapport nr. II 1981) stelt zelfs vast dat de negatieve effecten de positieve kanten van de nieuwe technologieën veruit overtreffen. De oorzaken hiervoor zijn volgens het ‘Advisory Committee’ toe te schrijven aan de behoefte om de kosten te drukken en de menselijke interventie zo klein mogelijk te maken. Het menselijk ingrijpen wordt zoveel mogelijk onder strikte supervisie geplaatst en de superviserende functie wordt in toenemende mate bij de machine gelegd. De gevolgen hiervan worden in het bijzonder door het uitvoerende personeel, dat voor het grootste deel uit vrouwen bestaat, gevoeld. (Meurs e.a. 1982)

Vier redeneringen

Als men werknemers uit geautomatiseerde bedrijven en organisaties ondervraagt dan komen vaak een aantal positieve aspecten als: properder en ordelijker werksfeer, efficiënter werk, vermindering van de herhaalarbeid over het geheel van de organisatie gezien, meer promotiekansen, minder ‘papier’ e.a. ter sprake.

De meest genoemde negatieve kanten van automatisering zijn: strakke controle op werk, psychische spanningen, werkvolume vermeerdert en daardoor ook vaak de objectieve arbeidsbelasting, neiging tot opsplitsing van de taken in een aantal interessante en een aantal erg routineachtige werkzaamheden, meer ploegenwerk, neiging tot fabrieksmatige werkwijze in sommige bediendeafdelingen en standaardisering waardoor de creativiteit, zelfs van sommige vaklui en professionals niet meer aangesproken wordt.

Van Asch en Vreeman (1983) menen dat de werknemersorganisaties t.a.v. technologische vernieuwing vier grondhoudingen aannemen:
1. De gevolgen van nieuwe technologieën buiten de arbeidssfeer pogen op te vangen. Geen inspraak in de door- of invoering van technologie vragen.
2. De technische vernieuwing niet in vraag stellen maar er wel zo vroeg als mogelijk kennis van nemen zodat de vernieuwing ‘bijdraagt aan het doel van de onderneming en de slechte arbeidsplaatsen elimineert. Bij economische aanvaardbare alternatieven zal zoveel mogelijk gekozen worden voor gebruiker-vriendelijke humane, flexibele, niet geestdodende systemen’ (deel van het AKZO-technologie akkoord, geciteerd in o.c., 131, 1983).
Er wordt in deze strategie niet gewerkt aan een vergroting van de invloed van de werknemers op het investeringsbeleid.
De nadruk ligt op een goede introductie en alternatieven van organisatie bij een ‘gegeven’ technologie (o.c. 131, 1983).
3. De mogelijke derde strategie t.a.v. invoering van nieuwe technologieën in organisaties is de moeilijkste maar volgens ons de meest interessante vanuit werknemershoek gezien op korte en middellange termijn. Men stelt één of meer criteria of doeleinden van ‘de’ werkgever in vraag. Men gaat vanuit die positie plannen van invoering aanvaarden, verwerpen, wijzigen of zelfs opstellen.
4. Een laatste mogelijke strategie is wars van samenwerking met de werkgever. ‘In de praktijk is deze strategie niet zo effectief en zal vaak afglijden naar het binnen de perken houden van de gevolgen. Doordat pas aan het eind van het proces onderhandeld wordt, zijn veranderingen immers vrijwel niet meer mogelijk en de eisen te algemeen. Aan de veranderingen in het productieproces zelf wordt voorbijgegaan. Er is geen interne controle, maar een streven naar externe controle. Op den duur leidt een dergelijke aanpak tot ongeloofwaardigheid bij de leden. Hier ligt ook het relatieve onderscheid met de derde positie, waar in een eerdere fase op de eigen situatie toegesneden criteria worden ingebracht, opgebouwd vanuit kennis en informatie van de in het bedrijf werkzame werknemers.’ (o.c. 135, 1983).

In de lijn van deze opstelling van de vakbonden bij introductie van nieuwe technologieën liggen ook de eisen: arbeidsduurverkorting, behoud van de bestaande werkgelegenheid, geen vermeerdering van de bestaande ploegenarbeid, beroepsbescherming én beperking van het aantal machines die door één werknemer moeten worden bediend. In de huidige werkgelegenheidsrecessie zijn zulke eisen belangrijk voor de werknemersklasse als geheel; per bedrijf gesteld zullen ze vaak op middellange termijn irrealistisch blijken te zijn.

2. Een ongewone visie op nieuwe technologieën: strategie aan de buitenkant

In de kapitalistische economie worden ondernemingen opgericht, uitgebreid, ingekrompen of gesloten volgens de noodwendigheden van het kapitaal en volgens de beslissingen van de top.

Voornamelijk in de huidige crisisperiode hebben acties tegen inkrimpingen en sluitingen, hoe hardnekkig ook gevoerd, meestal magere resultaten.

Om de recente werkloosheid actief te bestrijden zijn in verschillende West-Europese landen, de werknemersorganisaties de laatste jaren geïnspireerd geworden door het zgn. Lucas-plan.

De oorsprong van het plan ligt in de reactie van de vakbondsbasis in het vliegtuigconcern Lucas-aerospace op een reeks collectieve afdankingen daar.

De ideeën van honderden werknemers omtrent omschakeling naar maatschappelijk nuttige en verkoopbare producten werden erin gebundeld. Ondanks het feit dat de top van LUCAS het afweerde, heeft het plan toch enige vorm van realisatie in Engeland gevonden, via de Greater London Council één van de agglomeratieraden voor de miljoenenstad Londen.

Sinds mei 1979 is de industriële productie in Engeland met 15 % gedaald. Het aantal werklozen is met 2 miljoen gestegen. Het weekblad De Nieuwe wijdde in zijn nummer van 9 juni 1983 een boeiend stuk aan de Greater London Council, die op basis van het Lucas-plan de werkloosheid poogt in te dijken.

Wij citeren hieruit wat in verband met gevolgen van – en collectieve reacties tegenover – nieuwe technologieën – interessant is.

Het Lucas-plan in Groot-Brittannië

De werkgroepen rond het Lucas-plan gaan ervan uit dat nieuwe technologieën als volgt aan sociale behoeften moeten voldoen:
‘...dat er bij fabricage en gebruik energie en materiaal gespaard wordt; dat het productieproces, reparatie en recycleren van de producten uitgevoerd kan worden met werk dat niet vervreemdt; en dat de productie en de gefabriceerde producten menselijke wezens helpt en niet verminkt.’ (o.c. 27; 1983)

Ingenieur Cooley, voormalig werknemer bij Lucas-Aerospace is in 1982 door de GLC aangetrokken. Hij stelt:
‘De nieuwe technieken nemen de geschooldheid van vakarbeiders weg en maken de ontschoolde overblijvers tot aanhangsel van de machine. Ze hebben het nu bij numeriek gestuurde draaibanken over een gewenste geestelijke leeftijd van de bediener van 12 jaar. Als die machine voor dat doel ontworpen was zou je daar nog vrede mee kunnen hebben. Maar het gaat hier om werk dat vroeger door hooggeschoolde mensen gedaan werd. Daarmee verdwijnt de voedingsbodem voor diepe, niet onder woorden te brengen kennis. De apparatuur kan ook anders ontworpen worden. Tot voor kort waren er geen voorbeelden dat dat inderdaad het geval was...
...Het afgelopen jaar is men er in Manchester in geslaagd een draaibank te ontwikkelen, die weer een onderdeel is van een geautomatiseerd systeem, die subjectieve oordelen van de vakbekwame arbeiders als basis, als bruikbaar wetenschappelijk oordeel aanvaardt. De machine neemt alleen het kwantitatieve voor zijn rekening. Hier wordt dus op menselijke vaardigheden gebouwd in plaats van mensen te ontscholen.’ (o.c. 26, 1983)

Een andere belangrijke functie van de GLEB is werkgelegenheid mét overheidssteun behouden en creëren, ingeval failliete ondernemingen door de werknemers overgenomen worden. ‘Een onderdeel van het pakket voorwaarden is ook dat vakbondsmensen in de onderneming democratische rechten krijgen. Meestal gaat dat in de vorm dat vakbondsmensen opleidingsfaciliteiten krijgen, een combinatie van leren en doen, bij voorbeeld om een ondernemingsplan te maken...
...Het meest ambitieuze project zijn de technologienetwerken.

Cooley: ‘Het idee is een werkplaats te hebben waar werkloze vakarbeiders nieuwe producten kunnen ontwikkelen. Een gebouw dicht bij de universiteit maar niet op de campus omdat die een te hoge drempel heeft voor een industriearbeider. Als het op een universiteit of een polytechnic gevestigd zou zijn zou het daardoor ook beheerst worden. Maar de werkplaatsen moeten op actie gericht zijn, op het maken van reële dingen en intellectuelen zijn goed in praten en in schrijven maar niet in doen. Daarom is het buiten de polytechnic. In de werkplaats komen eenvoudige machines te staan, voor de meest specialistische apparatuur kan men dan terecht op de universiteit of de polytechnics. Er komt een computerverbinding om van de databasis van de universiteit te kunnen profiteren...
...De nabijgelegen werkplaats bestaat uit 1000 vierkante meter fabrieksruimte met een kwart kantoorruimte, het heeft een flexibele indeling zodat je kleine embryonale eenheden kunt herbergen die met iets beginnen. Als die zich dan uitbreiden kunnen ze meer ruimte krijgen en als ze dan nog verder groeien en op eigen benen kunnen staan dan verlaten ze het gebouw. De Polytechnic van de Southbank is hier 200 meter vandaan, daar kunnen ze ook de bibliotheek van raadplegen...
...Londen heeft 11 miljoen mensen, waarvan er 400.000 werkloos zijn, je hebt de meest verschrikkelijke problemen van binnensteden waaraan niets gebeurt. Aan de andere kant heb je universiteiten en polytechnics die zich met esoterisch onderzoek bezig houden en zich maar zelden richten op de problemen van de gemeenschappen die hen betalen. Dus hebben we met hen afspraken gemaakt, soms voor het leveren van staf, in andere gevallen voor toegang tot apparatuur. De bereidwilligheid om mee te doen is uiteenlopend en het niveau waarop de afspraken gemaakt worden ook. Maar in laatste instantie valt de financiering van de polytechnics onder de GLC. Ons onderliggende uitgangspunt is dat de problemen van structurele werkloosheid alleen maar opgelost kunnen worden als grote aantallen mensen er toe gebracht kunnen worden zich aan het probleem te zetten. We gaan er van uit dat de vakbekwaamheid, de creativiteit en het enthousiasme van mensen het waardevolste bezit is wat je hebt dat op enigerlei wijze gemobiliseerd moet worden.’

Het idee is dat er in het technologienetwerk verschillende werkplaatsen komen... Sommige werkplaatsen worden gebiedgericht. ‘Daar helpen we bedrijven, vakbonden, feministische groepen of Black Power groepen in dat gebied. Hier bij voorbeeld verwachten we dat Ford binnen enkele jaren zijn fabriek gaat sluiten. Het is belangrijk dat de arbeiders vast aan alternatieven gaan werken. Een van de bedrijven, die we steunen, is door de opmars van de micro-elektronica in moeilijkheden gekomen, die moeten snel gaan kijken wat ze over twee jaar kunnen maken want wat ze nu maken zal zeker over twee jaar niet meer geproduceerd worden. Ze werken met ons samen om een nieuwe productenreeks te ontwikkelen. Een van de meest belovende ontwikkelingen is een apparaat waarmee het energiegebruik van elektromotoren zo optimaal mogelijk gemaakt kan worden, waarmee besparingen tot 15 procent mogelijk zijn. En als je dan bedenkt dat er in Groot-Brittannië zo’n 8 miljoen elektromotoren zijn opent dat enorme perspectieven. Ze hebben in hun eigen fabriek al prototypes ontwikkeld maar ze hebben nog extra apparatuur nodig.’

Cooley spreekt in dit verband van een ‘productenbank’ – ideeën die afkomstig zijn uit het oorspronkelijke Lucas-plan of ter plekke door de mensen worden ontwikkeld, of afkomstig zijn uit de universiteit of uit het buitenland. Dergelijke productideeën zouden dan door bedrijven in nood of door mensen die aan de slag willen, opgenomen kunnen worden.

Het tweede type technologienetwerken is meer thematisch gericht. In de werkplaatsen komt de nadruk te liggen op energieproblemen en isolatie... (en) op nieuwe technologie.’ (o.c. 26-27, 1983).

De medewerkers van de GLC geloven niet in sprookjes, vooral niet met het oog op de tegenwerking die hun plannen ten deel vallen. Maar zij geloven wel in het nut van hun eigen zaak.

‘Waar het om gaat is de verbeelding van de mensen te prikkelen over wat er gedaan zou kunnen worden. Een eiland van socialisme in Londen te vestigen is natuurlijk onmogelijk maar ik vind niet dat je moet wachten dat alles gelijktijdig in het hele land of in heel Europa, gebeurt. Dan kan je eindeloos wachten. Sommige mensen zeggen dat je dit soort initiatieven niet moet nemen omdat je geïsoleerd nooit kan winnen. Maar niemand van ons geloofde dat we Lucas zouden kunnen veranderen. Maar we lieten wel op dramatische wijze zien wat de alternatieven zouden kunnen zijn als de machtsverhoudingen anders gelegen zouden hebben. Dat is het belang van Londen: het is mogelijk dat het een model wordt. Zonder dit soort exemplarische voorbeelden zullen we nooit vooruitgang boeken’ (o.c., 27, 1983).

Op twee paarden wedden

Als vorm van niet bij de pakken blijven zitten is dit project erg waardevol. Enkele dergelijke weldoordachte initiatieven bestaan bij ons al op kleine schaal.

Zij moeten ruim gesteund worden. In Groot-Brittannië evenwel is er recentelijk een zeer sterke opbloei van ‘productiecoöperaties’ (of coöperatieven – hun aantal steeg tussen 1975 en 1982 van 19 naar meer dan 500) en van ondersteuningscentra die de coöperaties door de startfase en het vervolg ervan loodsten. (Nieuwsbrief Arbeid Bedrijf Beroep, juli 1983, SISWO Amsterdam, p. 62). Dit alles staat bij ons en in Nederland nog eerder in de kinderschoenen.

Eind 1981 telde men bv. in Wallonië (Zuid-België, ± 3 miljoen inwoners) een honderdtal experimenten van ‘nieuwe coöperaties’ in zelfbeheer waar 600 tot 700 mensen in betrokken zijn (Marie-Anne Saive, 1983).

Kortom: werknemersinitiatieven, of aan de binnen- of aan de buitenrand van de economie, blijven aan de rand. De macht van de grote meerderheid van de werknemers is, op het terrein van hun arbeid, minimaal. (Hetzelfde geldt voor de meeste consumenten op het vlak van de aard van het product).

Een glansrol zullen de werknemers op dat vlak in dit economisch systeem nooit spelen, maar de overheid, de vakbonden en de wetenschapslui kunnen er wel toe bijdragen dat de meerderheid van de werknemerscategorie na de derde industriële revolutie ten minste een interessante rol behoudt of verwerft.

3. De moeilijke rol van de overheid, sociaal onderzoek en vakbonden inzake nieuwe technologieën.

Het voorbeeld uit Groot-Brittannië toont aan dat het er in de huidige omstandigheden, vanuit werknemersstandpunt geredeneerd, op aan komt de energie verstandig aan te wenden. Aan de ene kant moeten alternatieven voor diverse categorieën van werknemers ‘interessante’ vormen van nieuwe technologieën en van invoering ervan worden gevonden. Maar het staat vast dat de steun op korte termijn onvoldoende groot zal zijn.

Aan het voorkomen van gevolgen van invoering van nieuwe technologieën die strijdig zijn met belangen van werknemers moet aan de andere kant veel energie worden besteed.

Rol van de overheid

Zoals de overheid bij voorbeeld door reglementen enzovoort de vrije concurrentie tussen ondernemingen garandeert zo is het haar taak zich, inzake deze technologische omwenteling, om ‘het gemeenschappelijk belang’ te bekommeren.

Op overheidsvlak valt er trouwens rond de nieuwe technologieproblematiek heel wat beweging vast te stellen.

In augustus 1982 formuleerde de NRWB in een advies aan de regering de aanbeveling, de onderzoeksmiddelen inzake micro-elektronica onderzoek te verdubbelen, en 10 % van de steun aan micro-elektronica onderzoek te besteden aan parallel, geïntegreerd maatschappelijk onderzoek.

Vanuit nationale en regionale overheden zijn wel al enkele initiatieven in de goede richting aangekondigd.

Minister van Wetenschapsbeleid Maystadt kondigde, in het kader van zijn ‘Actieprogramma op het gebied van de technologieën gebaseerd op de micro-elektronica’ (20 sept. 1982), een nationaal onderzoeksprogramma aan.

De Vlaamse Deelregering wil in het raam van de DIRV-actie, een Stichting Technologie Vlaanderen oprichten, welke ‘maatschappelijk onderzoek moet verrichten... naar de relatie tussen de ontwikkeling van nieuwe technologie en de aard en de omvang van de werkgelegenheid,... naar de organisatie van de opleiding, bijscholing, herscholing van werknemers enz.

Ook zou deze Stichting de ‘begeleiding op zich nemen van de maatschappelijke problemen, eventueel veroorzaakt door technologische ontwikkeling.’

Rond beide initiatieven hebben reeds heel wat discussies plaatsgevonden tussen de sociale partners. Deze discussies handelden o.a. over de inhoud van een onderzoeksprogramma – en vooral – over de vraag of een beleid inzake nieuwe technologieën nu regionaal of nationaal dient gevoerd.

De discussie rond de regionalisering van dit beleid is niet onbelangrijk, maar ze mag niet aanslepen.

De studie van technologie in de sociale wetenschappen

Vooral op het terrein van de automatisering van het werk hebben wij, als sociaal wetenschappelijke onderzoekers, nu reeds een goede kennis omtrent de gevolgen van automatisering voor diverse organisaties en voor de ‘menselijke arbeid’ in georganiseerd verband. Uit geschriften en contacten weten wij ook tamelijk nauwkeurig hoe er in diverse landen met nieuwe technologieën wordt omgesprongen. Wij streven ernaar dat belangrijke verwezenlijkingen op genoemd terrein kunnen worden overgenomen, dat nieuwe initiatieven kunnen worden ontwikkeld en dat fouten niet worden overgedaan.

Welke aspecten worden bij introductie van nieuwe technologieën in de praktijk verwaarloosd?

Welke vorm van maatschappelijke sturing en begeleiding van toekomstige innovaties is efficiënt?

Welke opvattingen hebben sociaal wetenschappelijke onderzoekers over hun rol ter zake?

Onderbelicht

Wil men technologie beheersen en sturen, een standpunt dat op de T-dag Maatschappelijke gevolgen van Nieuwe Technologieën op 28 april te Brussel, door zowel de overheid, werkgevers als werknemers werd bijgetreden, dan moet men de technologieën die worden ingevoerd, hun veelzijdigheid in toepassings- en aanwendingsmodaliteiten en hun eventuele alternatieven e.d. kennen. Belangrijk is ook een volledig zicht te verwerven op de wijze waarop technologie wordt ontwikkeld en ontworpen.

Onderzoek toonde aan dat de micro-elektronicatechnologie, die in zich de mogelijkheid tot gecentraliseerd en gedecentraliseerd gebruik draagt, in feite tot nu toe veelal centraliserend werd ingezet. In de burotica zijn een aantal toepassingen gekend waar de rigide programmering ervoor zorgt dat diegene die met de kantoorcomputer werkt, volledig afhankelijk is van het tempo en de volgorde waarin de computer de gegevens opvraagt.

Verschillende rapporten geven voorspellingen omtrent de invloed van de automatisering op de omvang van de werkgelegenheid. Met betrekking tot de kantoorwereld schat men gemiddeld het banenverlies op 30 à 35 %.

Ook in andere sectoren valt bijkomend verlies aan werkgelegenheid, zij het meestal minder groot, te verwachten.

Het behoud van interessante, menswaardige arbeid voor zoveel mogelijk mensen is in de nieuwe technologische context principieel het oogmerk van de overheid.

Daartoe moeten ongewenste ontwikkelingen inzake kwantiteit en kwaliteit van de arbeid worden opgespoord en daartegenover moeten de meer interessante vormen van invoering van micro-elektronica in het licht worden gesteld, zo mogelijk kunnen experimenten worden opgezet.

De automatisering moet de menselijke arbeid aanvullen (onmiddellijke opsporing van fouten, reproductie van herhaalbare info, memorisatie van lijsten – ILO Advisory Committee, 1981) maar mag het menselijk handelen niet vervangen. Op dit principe zou elke vorm van automatisering moeten steunen. Dit betekent niet dat bepaalde vormen van menselijke arbeid per se moeten behouden blijven. Alleen moet erop gelet dat binnen bepaalde organisatorische contexten, de menselijke arbeid wordt omgevormd en niet stelselmatig wordt afgeschaft of tot zinloze belastende arbeid wordt gedecimeerd. De ‘menselijke’ arbeid in het kader van allerhande organisaties, en het ‘maatschappelijk nut’ van producten en diensten zijn twee dingen die steeds, ook in het verleden, sterk onderbelicht zijn gebleven. Vernieuwing en reorganisatie mag deze tendens vooral niet versterken.

Rol van het sociaal onderzoek

Op alle maatschappelijke terreinen die door automatisering en innovatie worden geraakt, is onderzoek te doen dat de mogelijkheden opspoort die in de lijn liggen zoals hierboven beschreven. Mogelijkheden tot veranderingen op het terrein van de arbeid zijn weliswaar begrensd (in de private sector meestal meer dan in de openbare sector), maar in àlle gevallen blijft er ruimte over om de uitvoerders te betrekken in het ontwerpen van hun toekomstige arbeid. Dit is een zeer belangrijk gegeven dat, indien men er rekening mee houdt, zowel de kwaliteiten de kwantiteit van de werkgelegenheid zal beïnvloeden, als het productengamma.

(Men kan nog een stap verder gaan. Er is namelijk een band te leggen tussen product en ‘consument’, met inachtneming van inspraak voor de laatste.)

Ten slotte kan interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek uitmaken welke maatschappelijke belangrijke producten en diensten in het private circuit geen kans meer maken. De overheid zal naderhand de voorwaarden scheppen opdat dergelijke producten en diensten behouden blijven of tot stand komen. Dergelijke overheidsinitiatieven worden des te noodzakelijker naargelang enerzijds de ‘marges’ van de private sector kleiner worden en anderzijds de arbeidsuitstoot blijft aanhouden.

Structuren voor sociale research

Ongeacht of het sociaal onderzoek op het gebied van nieuwe technologieën via nationale of regionale instanties georganiseerd wordt, in elk geval zien wij het op volgende 3 wijzen een bijdrage leveren.

1. Organisatieadvies, gebaseerd op sociaal onderzoek
Om de koppeling te verwezenlijken tussen een beleid, gericht op sociaal verantwoorde technologische verandering enerzijds, en de doelstellingen die aanspraak maken op enige vorm van overheidssteun voor innovatie of herstructurering, verplicht advies moeten inwinnen bij een daartoe opgericht sociaal onderzoeksorganisme.

Concreet betekent dit dat, naar aanleiding van elke subsidieaanvraag ook een sociaal dossier zou worden opgesteld. Zo’n dossier zou een overzicht bevatten van de sociale, psychologische, organisatorische en ergonomische aspecten van het betrokken project, en tevens de gevolgen ervan op de tewerkstelling behandelen.

Het dossier wordt dan overgemaakt aan de betrokken overheidsinstantie en aan de ondernemingsraad van het bedrijf in kwestie. Eventueel kunnen ook tussentijdse evaluatieadviezen worden gevraagd. Het advies zelf zou geen bindingskracht bezitten, maar de bedrijven zouden wél verplicht zijn om het in te winnen.

2. Adviezen aan overheid en sociale partners en fundamenteel onderzoek
Naast het verrichten van activiteiten gericht op individuele bedrijven, moeten er ook middelen vrijgemaakt om technologische veranderingen in hun maatschappelijke dimensie op te volgen. Tevens moet er door de menswetenschappen fundamentele research op het gebied van de nieuwe technologieën kunnen worden verricht.

Op die wijze kan een continue stroom voor informatie en adviezen in verband met problemen zoals tewerkstelling, onderwijs, mobiliteit enz. tot stand komen.

3. Extern gefinancierd onderzoek
Naast verplichte adviesvragen vanwege subsidie-aanvragende bedrijven, overheid en sociale partners zullen externe organisaties ook informatie via onderzoek willen verwerven. Voorbeelden van mogelijke opdrachtgevers zijn: beroepsorganisaties, sectoriële en regionale belangengroeperingen, consumentenverenigingen, bedrijven, ...

De onderzoekstructuur die men opzet moet dus de garantie bieden dat sociaal onderzoek naar nieuwe technologieën en hun gevolgen kan uitgevoerd worden ofwel om achteraf een ‘beleid’ op te bouwen ofwel om een bestaand beleid te ondersteunen en te corrigeren.

Een goede doorstroming van de informatie moet dan maken dat bedrijfsgerichte en maatschappelijke kennis geïntegreerd raken.

Rol van de vakbonden

De vakbonden sturen aan op collectieve technologieakkoorden. Door eigen onderzoek naar automatisering in overheidsdiensten ben ik tot de conclusie gekomen dat het afsluiten van een technologieakkoord tussen werkgevers en werknemers meer bepaald n.a.v. een automatisering van een organisatie erg belangrijk is, maar dat twee voorwaarden moeten vervuld zijn opdat een eventueel akkoord tussen werknemersorganisatie(s) en werkgever enige uitwerking zouden hebben.
1. Men mag niet alles bij voorbaat vóór de invoering willen vastleggen. Er moeten afspraken voorzien zijn om in overleg, ná bepaalde termijnen, wijzigingen in werkregeling, arbeidsomstandigheden enzovoort overeen te komen.
2. De basis zelf, degenen die met de apparaten werken, zouden moeten, voor de meeste aspecten van deze materie, in het kader van de vakbond, het hoogste en laatste woord-en-weerwoord hebben. Dat wordt geen gemakkelijke opgave voor de vakbonden en hun basis.

Ik heb ook ondervonden dat het voor de werknemers inderdaad belangrijk is, zéér vroeg aan de weet te komen welke automatiseringsplannen er in hoofde van de leiding bestaan. Eens de machines aangekocht, de (dikwijls nog beperkte) gratis-vorming-door-de-leveranciers afgesproken en de meestal betaalde-samenwerking-met-deskundigen-van-de-computerfirma vastgelegd, valt er niet zo veel meer te wijzigen. De investering is al groot geweest, de inspanning van de kant van de leiding geleverd én deze laatste wil op dat ogenblik rendement zien. Ze willen geen problemen meer met ‘zogenaamde details’, zoals een scherm dat iets te veel flikkert, een werknemer die niet meekan, werknemers die het werk niet interessant vinden, ruzies tussen werknemers over of het licht aan of uit moet, of de gordijnen toe of open zullen zijn... De meeste van deze ergonomische en vormingsproblemen moeten in overleg op voorhand voorzien worden. Zij zijn gemakkelijk oplosbaar. Sommige problemen raken natuurlijk invloedssferen en machtsproblemen, die zijn niet zo simpel. (C. Van Raemdonck, Automatisering in overheidsdiensten en ambtenarenwerk, 1982).

Nieuwe technologieën zitten in de huidige tijd bij de producenten én bij de gebruikers nog dikwijls in een experimenteerfase. Vermeden moet worden dat uitvoerenden 5 à 10 jaar het slachtoffer zijn van verwaarlozing van hun specifieke werkomstandigheden, van hun vakmanschap en van andere van hun belangen.

Automatisering en andere nieuwe technologieën brengen immers naast nieuwe, interessante werkmogelijkheden, ook een aantal nieuwe rigiditeiten mee. De vakbonden en hun basis zouden daar best tijdig en grondig aandacht aan besteden en vooral de interessante kanten aan het werk van hun leden beschermen.

De derde en gedeelten van de vierde strategie lijken ons de meest aangewezen wegen.

Nawoord

Wij hebben het in dit stuk over werknemers en nieuwe technologieën weinig of niet gehad over vrouwenarbeid (Int. Conference of Free Trade Unions, 1983), werknemers uit de derdewereldlanden, jongeren, vrouwelijke en jonge buitenlandse arbeidskrachten en oudere werknemers. Het zijn nochtans vooral werknemers uit déze categorieën die, nu al en in de toekomst, het meest aan de routineachtige en minst interessante taken van nieuwe technologische systemen worden gezet.

Wij hebben ook bijna niets geschreven over de Derde Industriële Revolutie Vlaanderen, noch over Walloon’s Technology.

Wij hebben evenmin de trage maar zekere automatisering van het bediendenwerk en van de wereld van hogere technici en tekenaars behandeld.

Wij hebben er ook nog niet op gewezen dat de problematiek voor werknemersorganisaties pas echt ingewikkeld wordt daar waar veel personeelsverloop is.

Dat zijn alle evenzeer belangrijke aspecten van introductie van nieuwe technologieën.

Tot slot: aan wie enige invloed kan uitoefenen op de invoering van nieuwe technologieën weze het volgende ter overweging gegeven. De economische en de sociale problematiek van nieuwe technologieën zal best gelijktijdig worden opgelost en niet, zoals op vele andere terreinen het geval is, na elkaar (zie ook A. Martens e.a., 1979).

En dan mogen de categorieën met de zwakste stem nog van geluk spreken. Want aan de menselijke en maatschappelijke kant van economische processen wordt eerder zelden serieuze aandacht besteed.

BIBLIOGRAFIE
ACV Vakbeweging, Nieuwe Technologieën. Werkdocument voorbereidend op het Congres van het ACV/Luik 12 maart 1983. Brussel, ACV, 1983.
BERCKMANS, Paul: Nieuwe technologie en arbeid. 1. Stand van zaken; 2. De gevolgen; 3. Vakbondswerking in de onderneming, Brussel, ACV-HIVA, 1983.
The DELFT-GROUP, First International Conference on Women’s Employment and New Technology. Papers and Literature. Delft, Netherlands, March 18-20, 1982.
International Conference of Free Trade Unions, New Technology and women’s employment. Brussel, IVVV, 1983.
MEURS, Pauline, ROHLING, Monica en WEGGELAAR, Margaret, Micro-elektronica en vrouwenarbeid. Deel 1. Een literatuurstudie naar de gevolgen van de invoering van micro-elektronica voor de kwaliteiten kwantiteit van vrouwenarbeid. Den Haag, Min. Sociale Zaken en Werkgelegenheid 1982.
MARTENS, Albert, Hugo SWINNEN, Miek AERTS, Chr. VAN RAEMDONCK: Na de bedrijfssluiting. Leuven, K.U.Leuven-SOI, 1979.
Nationale Raad voor het Wetenschapsbeleid: De micro-elektronica en haar maatschappelijke gevolgen. Brussel, NRWB 1983, publicatie in voorbereiding.
Nationale Raad voor het Wetenschapsbeleid/Micro-elektronica Commissie, Micro-elektronica minderheidsnota. Brussel, NRWB, 1983.
SAIVE, Marie Anne, De Sociale Economie in België, Liège, Univ. de Liège – CIRIEC, Trav. de recherche, 1983.
VAN ASCH, Anton, VREEMAN, R.: Vakbeweging en Nieuwe Technologieën. In: Te Elfder Ure, jg. 27; 1983, 119-149.
VAN DER HALLEN, Peter, Automaten op maat. Werkverslag van een onderzoeksexperiment met technologiewerkgroepen binnen de elektrotechnische nijverheid. Leuven, SOI – K.U.Leuven, 1981.
VAN RAEMDONCK, Christ’l, Automatisering in overheidsdiensten en ambtenarenwerk. Antwerpen, UIA-PSW, 1982, onderzoeksrapport, publicatie in voorbereiding.