Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 4, oktober, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Rondom mij kijkend merk ik dat mensen steeds minder kritisch staan t.o.v. hun werkomstandigheden. Wie toch nog kritiek mocht hebben, wordt vrij vlug op zijn/haar plaats gezet met: ‘Je mag al blij zijn werk te hebben.’ In de huidige crisistijd schijnt ‘werk hebben’ al bijna voldoende als voorwaarde om te vinden dat men er dan ook nog tevreden mee moet zijn. Dit staat in duidelijke tegenstelling tot de toestand van een 10-tal jaren geleden. Tijdens de toen heersende hoogconjunctuur had men inderdaad ruimte om zich, als werknemer, kritisch op te stellen t.o.v. de eigen arbeidsvoorwaarden.[1] Met deze vaststelling in het hoofd drong zich bij mij de vraag op: voelen mensen zich – in eenzelfde job – inderdaad meer tevreden in hun werksituatie naarmate de werkloosheid stijgt? Het antwoord leek me ‘ja’ omdat een evident psychologisch mechanisme aanleiding geeft tot het feit dat hoe meer de verwachtingen i.v.m. arbeid dalen, met des te minder men zich tevreden stelt (qua loon, arbeidsvoorwaarden, e.d.). Deze veronderstelling vond ik bevestigd in o.a. Morse N.E. (1953). Dit mechanisme geldt trouwens niet enkel voor arbeidssituaties: psychologisch onderzoek toont aan dat als het aspiratieniveau daalt, de graad van voldoening stijgt, en dat voor de meest verschillende situaties.
Maar aangezien mensen steeds minder hun werk aan hun voorkeuren en hun mogelijkheden kunnen aanpassen, leek het me toch ook aannemelijk dat in dergelijke voorwaarden, ook de arbeidsvervreemding noodzakelijk moest stijgen.
Mijn probleem werd dus: kunnen mensen zich tevredener voelen in hun werksituatie (een grote arbeidsvoldoening hebben), en toch tegelijkertijd meer vervreemd zijn van ditzelfde werk?
Het is in het licht van deze vraagstelling dat dit artikel gegroeid is. Eerst moet ik ingaan op de relatie arbeidsvervreemding[2] – arbeidsvoldoening.
Enige verduidelijking van deze begrippen lijkt mij nodig. Over de bruikbaarheid van het begrip ‘vervreemding’ zijn de meningen verdeeld. Enerzijds beweren marxisten zowel als niet-marxisten (in beide kampen daarom niet telkens de meerderheid) dat, om de mens en de maatschappij te begrijpen het invoeren van het begrip ‘vervreemding’ nodig is; anderzijds is iedereen ermee akkoord dat het een veel te vaag en ongrijpbaar begrip is.
Toch verdedig ik in dit artikel de stelling dat het begrip ‘vervreemding’ centraal zou moeten staan voor de analyse van de maatschappij en van het sociaal gedrag. Maar tegelijkertijd denk ik dat het begrip in zijn complexiteit meestal te vaag wordt omschreven: het begrip operationeel maken lijkt dan ook nodig (d.w.z. empirisch toepasbare criteria aangeven die ons toelaten te beslissen of er en in welke mate er aliënatie voorkomt).
Wie in recente studies het begrip ‘aliënatie’ heeft willen preciseren, maakt vaak gebruik van het werk van A. Seeman (1959). Deze auteur heeft in de literatuur de uiteenlopende betekenissen van vervreemding opgespoord. Hiervan heeft hij er vijf behouden (machteloosheid, zinloosheid, gebrek aan normering, vereenzaming, zelfvervreemding – zie punt 6).
R. Blauner (1964), zich baserend op Seemans aspecten van vervreemding, ziet een negatief verband tussen economische aliënatie en arbeidsvoldoening. Als één of meerdere van de aspecten van vervreemding zoals door Seeman aangegeven daalt, stelt Blauner een stijgende arbeidsvoldoening vast. Volgens hem zou dalende of stijgende aliënatie samenvallen met stijgende of dalende arbeidsvoldoening: hij stelt arbeidsaliënatie omgekeerd evenredig aan arbeidsvoldoening. Blauner toont aan dat graden van arbeidsvoldoening afhankelijk zijn van de objectieve eigenschappen van het werk en vooral van het soort aangewende techniek.
Aan de hand van andere literatuur i.v.m. arbeidsvoldoening is één van mijn opzetten na te gaan in hoeverre Blauners poging geslaagd is: is het inderdaad mogelijk, zonder problemen, arbeidsvoldoening omgekeerd evenredig aan arbeidsvervreemding te stellen? Want, indien dit inderdaad blijkt dan zouden gradaties in arbeidsvoldoening tegelijk gradaties van DESaliënatie kunnen aanduiden. Op die manier zou toch het economisch aliënatiebegrip nader kunnen gepreciseerd worden, (vermits er veel empirisch onderzoek over arbeidsvoldoening is gebeurd).
Op het feit dat arbeidsvoldoening zelf een functie is van een ingewikkelde relatie tussen zelf reeds ingewikkelde factoren ga ik hier niet in.[3]
Bij lectuur van ander onderzoek i.v.m. arbeidsvoldoening stuitte ik juist op feiten die mijn probleemstelling bevestigend beantwoorden: in sommige omstandigheden veroorzaakt gealiëneerd werk toch grote arbeidsvoldoening. Hoe kan men dit nu verklaren? Dergelijke situatie doet zich voor wanneer arbeiders hun arbeid gebruiken als middel om doelen buiten hun werk te bereiken (bv. hoog loon om een wagen te kunnen kopen), en ook wanneer de situatie op de arbeidsmarkt zo slecht is dat werkzekerheid veel belangrijker wordt geacht dan zelfrealisatie in de arbeid zelf. Een combinatie van deze mogelijkheden komt uiteraard ook voor. Deze houding t.o.v. het werk noemt men een ‘instrumentele houding’.
Het verband (omgekeerde evenredigheid tussen arbeidsvoldoening en arbeidsvervreemding) blijkt dus enkel te bestaan wanneer er geen instrumentele houding van de werknemers t.o.v. hun werk aanwezig is. Dat nu die instrumentele houding zélf een aspect van de marxistische economische vervreemding weergeeft, werd zelden empirisch aangetoond, maar kan vanuit een marxistisch mensbeeld worden afgeleid.[4]
In de crisisperiode die we nu meemaken kan men, gezien de verslechterde toestand op de arbeidsmarkt, enkel een verhoogde instrumentele houding t.o.v. het werk verwachten. Daar waar die houding zeker in betere perioden ook aanwezig is, zal ze nu echter steeds meer alomtegenwoordig zijn.
De volgende gevolgtrekking ligt voor de hand: de hypothese (door Blauner gesuggereerd) dat arbeidsvoldoening een maat voor desaliënatie zou zijn is slechts bruikbaar in welbepaalde omstandigheden. Dat een tevreden arbeider dan ook een niet of weinig vervreemde arbeider zou zijn is bijgevolg niet noodzakelijk correct.
In deze bijdrage tracht ik aan te tonen hoe het mogelijk is dat Blauner, vertrekkend vanuit een goede probleemstelling toch tot een gedeeltelijk verkeerde conclusie is kunnen komen.
Om daarin te slagen moet ik een vrij ingewikkelde redenering volgen.
Voor Marx staan de mens en de kansen die hij heeft om zijn sociale en natuurlijke omgeving te controleren centraal. De mens mag geen slachtoffer worden van door hem oncontroleerbare krachten. Door zijn arbeid, het belangrijkste menselijke vermogen, zal hij zijn ‘natuur’ realiseren door spontane activiteiten in een productief, sociaal en sensueel leven.
Door middel van dit eigen werk ervaart de mens zichzelf als een actief en bewust wezen, als een actief subject i.t.t. een passief object. Hij kan zichzelf evalueren doorheen zijn activiteiten. Zo wordt de mens een object van appreciatie voor zichzelf. Er bestaat dus een interactie tussen de mens als actief subject en de mens als object van zelfbeoordeling; de activiteiten en de geproduceerde objecten worden beoordeeld en deze beoordeling beïnvloedt op haar beurt verdere activiteiten. Positieve zelfevaluatie doorheen de eigen activiteiten en doorheen de gerealiseerde producten gebeurt enkel daar waar de arbeid vrij en creatief is. Arbeid is creatief indien hij aan volgende voorwaarden voldoet:
- de mens maakt van het proces der sociale productie een object van zijn wil en bewustzijn;
- de mens drukt door zijn activiteiten zijn bekwaamheden uit op een ‘veelzijdige manier’ (comprehensive way);
- hij kan door dit werk ook zijn sociale natuur uitdrukken. Hieruit blijkt dus dat arbeid niet enkel een middel is om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Dat is vrij abstract uitgedrukt; nochtans bedoelt Marx hier zeer concrete zaken mee. Voor hem is aan ieder mens niets menselijks vreemd. Ieder individu bezit alle potentialiteiten van zijn soort en kan alleen gelukkig zijn en zich ontplooien wanneer hij in veelzijdige polyvalente activiteiten aan alle belangrijke aspecten van de menselijke natuur op zijn eigen wijze uitdrukking kan geven (vandaar de ‘comprehensive way’). Marx (hier verwijs ik naar een van de beroemde stellingen over Feuerbach) ziet de natuur van de menselijke soort met en ten opzichte van elkaar. Slechts door het uitbouwen van een zo groot en zo veelzijdig mogelijk sociaal netwerk kan een menselijk individu eigenlijk aan zijn soort participeren, en daardoor zichzelf worden. Voor Marx is slechts die menselijke levenswijze geslaagd als hierin de doeleinden en de acties zelfbewust gekozen en uitgevoerd worden. De creatieve mens is op ieder ogenblik van zijn bestaan niet zijn eigen middel maar zijn eigen doel.
Dit arbeidsideaal is een deel van Marx’ theorie over de menselijke natuur. De functie van arbeid in Marx’ visie bevat normatieve-ethische elementen. Waarom, zo zou men kunnen opwerpen, zou een mens zijn activiteit bewust moeten voortbrengen en leiden? Waarom zou zijn werkactiviteit een middel tot zelfrealisatie moeten zijn? Dit kan men slechts aanvaarden als men normatieve beginselen invoert, als doelen waar de mens zou moeten naar streven, en niet als feitelijke eigenschappen. Ik leg er echter de nadruk op dat voor Marx het beschrijvende en het normatieve niet gescheiden zijn.
Men kan zich afvragen wat de redenen zijn die van dit arbeidsideaal doen afwijken (als het dan zo eigen is aan de menselijke natuur); wat maakt de arbeid tot een gealiëneerde activiteit? Om hier op te antwoorden ga ik zeer kort in op de economische aliënatie bij Marx (samenvattend wat in iedere inleiding tot het marxisme voorkomt).
Om het begrip ‘vervreemding’ te verduidelijken vertrekt Marx aanvankelijk vanuit de religieuze vervreemding (reactie op Feuerbach). In de loop van zijn ontwikkeling beschouwt hij dan nog politieke en economische aliënatie. Die drie vormen van aliënatie zal hij allen behouden, maar hij zal ze herleiden tot wat voor hem de grondaliënatie is, namelijk de economische aliënatie.
In het kleine schema dat volgt, maak ik duidelijk dat de economische vervreemding slechts een klein deel van de aliënatieproblematiek uitmaakt.
Aliënatie | ||
- religieuze | ||
- politieke | ||
- economische (in het productieproces) | verlies van controle over | |
- arbeidsmiddelen | ||
- eigen activiteiten |
Vermits mijn vraagstelling de relatie arbeidsvervreemding-arbeidsvoldoening betreft, beperk ik mij hier tot de economische vervreemding die uit het arbeidsproces voortkomt. Zelfs met deze inperking blijven de moeilijkheden zich opdringen.
De basis van de economische aliënatie is de onvrijwillige arbeidsdeling[6] en de privé-eigendom over de productiemiddelen. Pas wanneer in de totaalmaatschappij een overschot van materiële productie sommigen vrijstelt van het zorgen voor de bestaansmiddelen, kan de scheiding tussen manuele- en geestesarbeid gerealiseerd worden. Het overschot (voedsel e.a.) wordt dan geruild tegen (bij voorbeeld) religieuze of/en geneeskundige diensten. Door voedseloverschotten op te stapelen en op goede momenten te ruilen, wordt er van de eerste accumulatie van kapitaal een begin gemaakt. Dit heeft aanleiding gegeven tot privé-eigendom en later tot het privé-eigendom van de productiemiddelen. Privé-eigendom van de productiemiddelen werkt de arbeidsdeling steeds verder in de hand. Het proces van arbeidsdeling is het gevolg van de ontwikkeling van de technologie,[7] maar ook van de noodzaak van het patronaat om het arbeidsproces te controleren. Onvrijwillige arbeidsdeling en privé-eigendom van de productiemiddelen zijn de oorzaak van het ontstaan van loonarbeid. Loonarbeid houdt in dat de arbeidskracht een waar is zoals andere waren, en dus ondergeschikt aan de marktmechanismen.
‘Privé-eigendom van de productiemiddelen’, ‘onvrijwillige arbeidsdeling’ en ‘arbeidskracht als een waar’ zijn de drie elementen die aan de basis liggen van de grondige veranderingen in de sociale relaties en de werksituatie van het individu, en die van de arbeid een vervreemdende bezigheid maken.
Het feit dat arbeidskracht een waar wordt zoals iedere andere waar betekent dat arbeiders controle over het product van hun arbeid en over de manier waarop dit geproduceerd wordt (het arbeidsproces) verliezen. Indien een persoon geen controle meer uitoefent over zijn producten en zijn arbeid kan dat individu ook geen controle meer hebben over zichzelf, en wordt hij op die manier ook van zichzelf vervreemd.
De onvrijwillige arbeidsdeling blijkt er dus verantwoordelijk voor dat personen gescheiden worden in strakke categorieën met tegengestelde belangen. Daardoor worden ze onverschillig tegenover andermans noden en vervreemden eveneens van elkaar. Door het feit dat arbeiders verplicht zijn hun arbeidskracht te verkopen, hebben ze geen mogelijkheid hun specifiek menselijke potentialiteiten te ontwikkelen: in hun arbeid kunnen de voorwaarden die arbeid creatief maken niet vervuld worden.
Mensen zijn economisch vervreemd omdat er een tegenstelling ontstaat tussen de potentialiteiten van de menselijke natuur (hier: de creatieve arbeid) en de realiteit van de arbeidssituatie. Een loonarbeider kiest immers zijn activiteiten niet vrij en bewust; hij is, terwijl hij werkt, niet zijn eigen doel, maar slechts een middel in handen van de kapitalist. Bovendien kan, door de specialisatie, de loonarbeider zeker geen veelzijdige ontplooiing bereiken; het sociaal netwerk dat de arbeider kan opbouwen is niet rijk en open omdat het opgesloten zit in een ondergeschikte en/of competitieve situatie; het is daarentegen eng en arm.
Kortom: in de economische aliënatie wordt de mens van zijn arbeid gescheiden doordat hij onder controle komt van de kapitalist, die op zijn beurt gealiëneerd is, omdat hij niet als vrij mens kan optreden in een maatschappij die door concurrentie en de vrije markteconomie gedomineerd is.
Volgens A. Wood (1981, p. 9) komt Marx dichtbij een beschrijving van aliënatie als een gebrek aan zinvol leven tot zelfachting in staat. Dit, zou men kunnen zeggen, is een psychologische benadering van het probleem en dus niet typisch voor Marx. Toch is het zo dat hij die psychologische toestanden vermeldt als gevolg van de sociale processen binnen een maatschappij. Binnen het kapitalisme zijn dat, zoals reeds vermeld, privé-eigendom van de productiemiddelen, onvrijwillige arbeidsdeling en het gebruiken van arbeidskracht als een waar.
Deze korte uiteenzetting maakt in ieder geval duidelijk dat óók economisch het begrip ‘aliënatie’ nog verschillende aspecten vertoont. Die behandel ik in de volgende paragraaf, altijd met het oog op mijn latere vergelijking met arbeidsvoldoening.
Men hanteert het begrip aliënatie, zo zagen we, op verschillende manieren, maar vooral twee lijken me belangrijk: ook in economische aliënatie bestaan aspecten die op sociale processen duiden en andere die naar psychologische toestanden verwijzen.
Ik ga met Israel (1979, p. 5 e.v.) akkoord dat deze twee benaderingen moeten gecombineerd worden.
Op sociologisch niveau moet men de sociaaleconomische processen, die het individu en zijn rol in de maatschappij beïnvloeden, trachten te beschrijven en analyseren. (In het kader van dit artikel zou men bv. de sociale processen, die de relatie van het individu tot zijn werk beïnvloeden, moeten bestuderen). Dit is een objectief fenomeen.
Op psychologisch niveau zal men de psychologische ervaringen die het gevolg zijn van de relaties van het individu tot andere personen en objecten trachten te beschrijven en analyseren. Dit kan op twee manieren gebeuren:
- objectief kan een zo neutraal mogelijk observator (psychologisch en sociologisch getraind) het waarneembaar gedrag, dat de psychologische gevolgen van de gealiëneerde relatie individu-gemeenschap uitmaakt, beschrijven. (In ons geval zou dit het waarneembaar gedrag van werknemers zijn).
- subjectief worden de subjectieve ervaringen van de actoren beschreven door de actoren zélf, t.t.z. de eigen ervaringen van het individu en de verbalisatie ervan. (Bv.: een onderzoeker vraagt aan werknemers hun houding t.o.v. hun werksituatie te beschrijven, bv. door enquêtes).
Op sociologisch niveau worden vervreemdende sociale processen bestudeerd en op psychologisch niveau vervreemdende psychologische toestanden (objectief en/of subjectief benaderd).
We weten dat Marx vooral de betekenis van aliënatie op sociologisch niveau belangrijk vond, ofschoon hij de aliënatie als een psychologische toestand niet uit het oog verliest; voor hem zijn de sociale productieprocessen, inherent aan het kapitalisme, voor deze psychische toestanden verantwoordelijk. De economische aliënatie, die zich in gevoelens uitdrukt, is dan het resultaat van de sociaaleconomische factoren.
Indien men zich dan toch als marxist bezighoudt met de vraag hoe mensen zich in hun arbeidssituatie voelen, is het eerst en vooral nodig naar de sociaaleconomische factoren te kijken die aan de grondslag liggen van die arbeidssituatie.
Om de verschillende weerhouden betekenissen van vervreemding bij Seeman (na zijn literatuuronderzoek) duidelijk te maken moet ik eerst ingaan op het ‘anomie’ begrip bij Durkheim, en dat begrip vergelijken met het aliënatiebegrip van Marx.
Dit is nodig omdat ik niet wens bezig te blijven met een vaag en verwarrend vervreemdingsbegrip (dit gebeurt reeds zoveel in de literatuur). Bijgevolg moet ik, willens of onwillens, mijn sociaaleconomische vervreemding trachten te benaderen op de enige manier om ze te operationaliseren die ik ken, namelijk het werk uit de school van Seeman. Echter al is het waar dat hij zekere psychologische gevolgen van de sociaaleconomische vervreemding meet, toch denk ik een kleine bijdrage tot voorzichtigheid in het omgaan met het vervreemdingsbegrip te kunnen geven, door er op te wijzen dat Seeman naast Marx’ aliënatie begrip ook Durkheims anomie begrip in zijn metingen betrekt. Dit heeft gevaarlijke gevolgen. Daarom moet ik nu eerst ingaan op het begrip anomie en dan uiteenzetten hoe de invloed ervan bij Seeman en Blauner doorwerkt. Pas na deze uitweiding kan ik terug komen op de redenering die wil tonen dat slechts onder bepaalde beperkende voorwaarden, arbeidsvoldoening en desaliënatie samengaan.
Voor Durkheim is anomie de onmogelijkheid voor een gemeenschap om haar leden tot gecoördineerde, collectieve actie te brengen. ‘Anomie’ is het resultaat van gebrek aan geïnterioriseerde sociale orde. Durkheims anomie veroorzaakt een sociale toestand waarin consensus over morele waarden ontbreekt (sociologisch niveau). De individuen voelen zich ontworteld omdat de voormalige lokale groepen en instellingen, die stabiliteit en veiligheid gaven, niet meer (of minder) efficiënt werken (psychologisch niveau). Dit komt, volgens Durkheim, door de massieve industrialisatie en verstedelijking die de normatieve structuren van de maatschappij hebben vernietigd. Waar waarden niet meer bundelend kunnen optreden, moet de sociale samenhang van de individuen door de dwang van een krachtige sociale orde (sociale controle) verzekerd worden. Indien er echter in een gemeenschap teveel dwang voorkomt, geeft dit weer aanleiding tot egoïstisch, betekenisloos en doelloos gedrag.[8]
De begrippen ‘aliënatie’ voor Marx en ‘anomie’ voor Durkheim zijn beide instrumenten in dienst van een radicale aanval op de economische en politieke organisaties van hun tijd, op de heersende instellingen en op de waarden van de industriële maatschappij. Beide auteurs beschrijven de sociale realiteit kritisch, maar vanuit verschillende perspectieven; ze zien verschillende oorzaken voor de sociale verschijnselen die ze verwerpen (Durkheim: de massieve industrialisatie; Marx: de eigendom van de productiemiddelen is niet in handen van de producenten). Beiden geven richtlijnen aan van waaruit men kan trachten de maatschappelijke orde zoals ze bestaat te veranderen (Durkheim: herstel van de geïnterioriseerde sociale orde door discipline; creatie van corporaties enz.; Marx: zelfbeheer van de arbeiders).
In het volgend punt bespreek ik Seemans dimensies van aliënatie. Ik heb ze nodig voor mijn centrale redenering en mag ze niet gebruiken zonder de contradictorische oorsprong ervan te vermelden.
Seeman komt tot vijf dimensies:
- machteloosheid (powerlessness) sluit aan bij Marx’ aliënatiebegrip: individuen verwachten niet dat het eigen gedrag determinerend zal zijn om hun doel te bereiken; dus geloven ze geen controle te hebben over sociopolitieke gebeurtenissen, maar menen dat dit gedrag door externe machten beheerst wordt;
- zinloosheid (meaninglessness) sluit zowel aan bij het anomiebegrip van Durkheim als bij het aliënatiebegrip van Marx: individuen begrijpen de gebeurtenissen die hen overkomen niet; ze verwachten niet tot bevredigende voorspellingen te komen over de toekomst en denken hun verlangens niet te kunnen realiseren;
- gebrek aan normering (normlessness) sluit vooral aan bij het anomiebegrip: het individu verwacht sociaal niet aanvaard gedrag nodig te hebben om in zijn opinie gerechtvaardigde doelen te bereiken;
- vereenzaming (isolation) gaat terug zowel op Marx als op Durkheim: het individu heeft een gevoel van isolement wanneer het een lage waarde toekent aan zaken of oordelen die in zijn omgeving hoog gewaardeerd worden; het voelt zich dus deviant, ‘alleen’;
- zelfvervreemding (self-estrangement) drukt direct één van Marx’ aspecten van aliënatie uit. Seeman heeft moeilijkheden om ze te bepalen, en ontmoet hier een essentieel probleem in verband met aliënatie: indien men gealiëneerd is, is men het van ‘iets’, en dat ‘iets’ moet men kennen. Hij merkt terecht op dat de idee van zelfvervreemding steeds impliciet of expliciet samengaat met een menselijk ideaal waarvan men zich dan vervreemd voelt. Seeman ziet de moeilijkheid om zelfvervreemding te specifiëren en stelt het volgende voor: zelfvervreemding is de graad van afhankelijkheid van het gegeven gedrag tegenover verwachte toekomstige beloningen (dit wil zeggen: beloningen die buiten de activiteit zelf liggen, vermits het gedrag zelf niet zijn eigen beloning is, en de mens die het uitvoert zich dus als zuiver middel gebruikt).
Hier ontmoeten we voor het eerst de instrumentele houding die later voor mijn uiteenzetting zo belangrijk is.
Deze vijf benaderingen verwijzen zowel naar Marx als naar Durkheim. Ze benaderen duidelijk psychologische aliënatie en anomie, zonder verwijzing naar de sociaaleconomische factoren die er de basis van vormen.
Hoe komt het nu dat niet wordt ingegaan op die sociaaleconomische factoren? Daar handelt het volgend punt over.
Hedendaagse sociologen verwijten de vroegere sociologen, ook Marx en Durkheim, dat hun analyses waardegeladen zijn. Dit is zeker juist. Ze willen aan deze tekortkoming ontsnappen en trachten daarom uit te gaan van een waardevrije manier van onderzoek.
Kijkt men echter naar het werk van vele actuele sociologen dan geeft hun poging om die ideologische beïnvloeding te ontkennen en om de begrippen aliënatie en anomie neutraal-operationeel te benaderen, een teleurstellend resultaat. Door niet op die sociaaleconomische factoren in te gaan, bekomt men geen waardevrije beschrijving, maar biedt men enkel een schijn van objectiviteit. Ik ga met Horton akkoord wanneer hij stelt dat: ‘Not only is the role of values overlooked, but, under the guise of value free sociology, the values are generally changed in a conservative way.’ (p. 292).
Nu hebben we kennis gemaakt met de enige operationalisatie van aliënatie (psychologisch weerspiegeld) die bestaat en mijn reserves ertegen leren kennen. Nu neem ik de andere pool van de relatie arbeidsvervreemding-arbeidsvoldoening onder de loep. Over de reden van zoveel arbeidsvoldoeningsonderzoek formuleer ik een hypothese in nota [9].
Vele factoren beïnvloeden de arbeidsvoldoening. In de volgende paragraaf vermeld ik ze kort.
1. Controle
Ik behandel controle eerst omdat veel andere factoren er gedeeltelijk mee in verband staan.
Daar waar Blauner (1960) het element ‘controle’ in drie dimensies opsplitst, neem ik er slechts de twee belangrijkste van over:
- controle over tijd en fysische beweging, in tegenstelling tot gecontroleerd worden door tijd en fysische bewegingen van externe systemen;
- controle over omgeving (technisch en sociaal), in tegenstelling tot gecontroleerd worden door die omgeving.
Het is inherent aan ieder werk dat de werker in meerdere of mindere mate controle over zichzelf afstaat aan anderen. Controle afstaan betekent ondergeschikt worden, en waarschijnlijk volgt hieruit dat de relatieve graad van controle die een werker moet afstaan zijn attitudes t.o.v. het werk zo sterk bepaalt.
Indien men noch over tijd, noch over zijn fysische bewegingen controle heeft, betekent dit dat er geen enkele mogelijkheid gegeven wordt om zelf het tempo van het arbeidsproces te regelen. Een extreem geval van zulk dwangmatig werken is het bandwerk.
Onder controle over de technische omgeving verstaat Blauner controle over het technisch arbeidsproces. Vooral wanneer dit arbeidsproces ‘uitdagend’ (challenging) is, (dit wil zeggen: indien het motiveert om het te begrijpen en het te beheersen) bestaat er voor de arbeider reden om er controle over te zoeken. Wanneer bij ‘uitdagend’ werk controle echter onmogelijk blijkt, valt de arbeidsvoldoening waarschijnlijk nog lager uit dan bij het bandwerk, dat het minst ‘uitdagend’ is, omdat het slechts inzicht geeft in een zeer klein gedeelte van het arbeidsproces en bij de arbeiders geen behoefte doet ontstaan aan controle over het arbeidsproces.
De arbeidsvoldoening van de ‘white collar’ werkers (bedienden) hangt gedeeltelijk af van de graad van controle die ze hebben over hun sociale omgeving, namelijk de klanten (hierin verschillen ze sterk van andere categorieën hier vermeld).
Hoe hoger de controlegraad, hoe hoger de arbeidsvoldoening.
2. Vaardigheid (‘skill’)
Hoge ‘skill’ betekent dat men ingrijpt of kan ingrijpen op vele niveaus en in vele facetten van het arbeidsproces, op zulke manier dat men instrumenten en materialen, waarover men beschikt, optimaal gebruikt. Hier dient opgemerkt dat, naarmate de automatisering toeneemt, hoge of lage ‘skill’ een enigszins andere betekenis krijgt. In gemechaniseerd werk is de ‘skill’ meer een fysische actie, een fysisch ingrijpen in het productieproces. In geautomatiseerd werk is ‘skill’ eerder een intellectuele actie. Het accent wordt dan ook verplaatst van fysische ingrepen (die monotoon of gevarieerd kunnen zijn, interessant of niet-interessant, enz.) naar verantwoordelijkheid (over grotere of kleinere dimensies van het productieproces, over zeer gelijkende of zeer verschillende processen, enz.). Hoge ‘skill’ brengt meer arbeidsvoldoening mee.
3. Arbeidsdeling
Hoe groter de technische arbeidsdeling[10] in een arbeidsproces, hoe minderde arbeider controle zal hebben op dit proces. Variëteit, interesse, enz. nemen af naarmate de arbeidsdeling stijgt.
Arbeidsvoldoening staat omgekeerd evenredig tot technische arbeidsdeling.
4. Bureaucratie
Dit behandel ik uiterst summier, me beperkend tot de klassieke omschrijving van Max Weber.
Bureaucratie heeft de volgende kenmerken:
- de groepen zijn hiërarchisch gestructureerd: iedere persoon is verantwoording voor zijn activiteiten verschuldigd aan zijn directe superieur. Dit vereist van ieder lid discipline, naast het aanvaarden van controle. Controle is gecentraliseerd;
- Systematische arbeidsdeling is noodzakelijk;
- Rationaliteit, doelgericht gedrag wordt van alle leden vereist. De normen die op grond daarvan worden opgesteld, moeten allen worden geëerbiedigd. Iedereen moet zijn gevoelens kunnen opzij schuiven, want persoonlijke gevoelens vervormen het ‘rationeel’ oordeel. De leden zijn verbonden door een vrije contractuele relatie. Diegenen die zich aan het gezag van een autoriteit onderwerpen, zijn geen gehoorzaamheid verschuldigd aan een individu, maar aan het onpersoonlijk bevel, uitgaande van een ‘rol’, een ‘functie’.
Hoe hoger de bureaucratiseringsgraad (in al zijn dimensies) des te lager de arbeidsvoldoening.
5. Loon
Tegenover loon [11]) kan men twee verschillende instellingen hebben: men kan het beschouwen als de belangrijkste determinerende factor om een werk te aanvaarden (cfr. instrumentele houding); men kan het ook zien, niet als hoofdfactor, maar als een van de uitdrukkingen van status en maatschappelijke waardering; of ook als een van de factoren die bepalen welke extraprofessionele ervaringen men opdoet en kan opdoen.
In die verschillende gevallen neemt met hoger loon de arbeidsvoldoening toe.
6. Status
Hoe minder men gecontroleerd wordt in zijn werk, hoe zelfstandiger men zijn werk kan regelen (dus hoe vrijer men is van hiërarchische controle), hoe hoger de status van een bepaald beroep.
De status beïnvloedt de arbeidsvoldoening positief, maar de statuswijzigingen beïnvloeden ook de arbeidsvoldoening. Ieder mens houdt rekening met de positieve of negatieve veranderingen die zich kunnen voordoen in de toekomst. Hoopt men op positieve veranderingen, dan zal men een meer positieve houding t.o.v. zijn werk ontwikkelen, en omgekeerd.
7. Participatie
Blumberg (1971) bepaalt de participatie van de werknemers aan het beleid [12] als de belangrijkste factor die de arbeidsvoldoening beïnvloedt. Uit een overzicht van de voornaamste participatieliteratuur blijkt dat de werknemersparticipatie de arbeidersvoldoening positief beïnvloedt.
De graad van participatie hangt af van de vorm van het aangewende toezicht. Blumberg vergelijkt twee vormen van toezicht:
- algemeen, toeschietelijk, democratisch toezicht;
- strikt, restrictief toezicht;
De eerste vorm van toezicht wordt gekenmerkt door delegatie van de bevoegdheid, afwezigheid van druk op de ondergeschikten en vrijheid van het optreden van de werknemers. Daardoor ontstaat een relatieve medezeggenschap, neemt de vrijheid om initiatief te nemen toe en verwerven de werknemers meer beslissingsrecht. Deze vorm van toezicht gaat met een hoge graad van participatie gepaard.
Bij de tweede vorm van toezicht grijpt controle vaker in, treedt ze meer hiërarchisch en autoritair op. Hier is participatie praktisch onbestaand.
Ook in deze aangelegenheid kan de arbeidsvoldoening herleid worden tot een aspect van controle: hoe meer men gecontroleerd wordt, des te lager de arbeidsvoldoening; hoe meer men zelf controleert, des te hoger de arbeidsvoldoening.
Blumberg onderscheidt verder nog andere factoren die de arbeidsvoldoening beïnvloeden, maar vindt participatie toch de belangrijkste.[13]
8. Technologie
Technologie is een complex gegeven. Het omhelst de arbeidsmiddelen en de manier waarop zij aangewend worden om hun doelen (arbeidsproducten) te bereiken.
De twee belangrijkste aspecten in een technologie zijn voor de arbeider energie en informatie. Om de technologie van een bepaald werk en zijn invloed op de arbeiders te evalueren, moet men rekening houden met de hoeveelheid energie die zij per tijdseenheid verbruiken en de hoeveelheid informatie die zij per tijdseenheid verwerken. Energie kan bovendien gelijkmatig of ongelijkmatig over de tijd verbruikt worden (bv. bij bandwerk gelijkmatig; bij ‘continuous process’ ongelijkmatig; later ga ik in op de taken in de verschillende technologieën). Informatie kan complex of niet complex gehanteerd worden, afhankelijk van het aantal keuzen dat moet gemaakt worden. Men kan veel of weinig informatie verwerken, veel of weinig keuzen moeten maken, per tijdseenheid.
Welke technologie men zal aanwenden, is gedeeltelijk het resultaat van een interactie tussen wetenschappelijk en technisch onderzoek en de grondstoffen die moeten bewerkt worden om tot het gewenste product te komen.
De technologie is echter meer dan enkel een resultaat van technische berekeningen. Ze is eveneens het resultaat van sociale processen. In arbeidsprocessen wordt, door de aard van de machine zelf, controle over het werktempo ingebouwd (in bandwerk), ofwel door de graad van technisch indeling van bepaalde taken hetzelfde resultaat bereikt. Het is niet zo dat de technologische kennis zich eerst en afzonderlijk ontwikkelt en dat pas daarna de organisatoren van het productieproces nagaan hoe de sociale organisatie kan uitgewerkt worden met die gegeven technologie.
Organisatorische en technologische kennis ontwikkelen zich gelijktijdig en in interactie met elkaar. De ontworpen en aangewende productiemiddelen (de technologie) zijn het resultaat van die interactie. De invloed van technologie op arbeidsvoldoening bespreek ik in paragraaf 9.
Alle bovenvermelde factoren die de arbeidsvoldoening beïnvloeden zijn kenmerken eigen aan het werk; het zijn intrinsieke kenmerken. Men kan gemakkelijk inzien dat als die intrinsieke kenmerken positief evolueren (hoge controlegraad, hoge ‘skill’, lage bureaucratiseringsgraad, enz.) de betekenis van de arbeid, zoals door Marx bepaald, aan belang wint. Van sommige dimensies van de vervreemding, zoals door Seeman aangegeven, kan men dan ook verwachten dat ze in intensiteit zullen dalen, namelijk de machteloosheid, de zinloosheid en de vereenzaming.
Verder wil ik er op wijzen dat de verschillende factoren, die de arbeidsvoldoening beïnvloeden, ook onderling op elkaar inwerken. Als voorbeeld hoeft men maar te vermelden hoe de graad van controle, de graad van arbeidsdeling, de graad van bureaucratisering elkaar positief beïnvloeden. Analoge opmerkingen kan men maken voor de andere factoren (uitgezonderd voor de instrumentele houding – zie later).
Nu hebben we kennis gemaakt, langs de ene kant met aliënatie (geoperationaliseerd) en langs de andere kant hebben we iets gezien van de resultaten in de studies over arbeidsvoldoening. De taak die ik in mijn inleiding omschreef kan ik nu werkelijk aanpakken: staan arbeidsvoldoening en arbeidsvervreemding in direct verband met elkaar?
Ik zal daarop antwoorden door de argumenten van de meest typische auteur (Blauner) die dit verband bevestigt naar voor te brengen (par. 9). Daarna ga ik in op de betekenis van ‘instrumentele houding’ (par. 10) en op het onderzoek van Cotgrove en Goldthorpe (par. 11) om dan eindelijk in punt 12 het werk van Blauner te analyseren en te kritiseren.
Het werk van Blauner: ‘Alienation and Freedom’
Blauners werk is, naar mijn weten, een eerste poging om Marx met Seeman te verbinden. Het opzet van Blauner bestaat in een vergelijkend onderzoek waarbij de aliënatiegraad van arbeiders in verschillende sectoren van de industrie, tegen de achtergrond van verschillende technologieën getoetst wordt. Hij tracht het verband tussen het marxistische begrip ‘aliënatie’ en het arbeidsvoldoeningsonderzoek te leggen.
Eerst een samenvatting van de belangrijkste stellingen uit Alienation and Freedom.
Blauner meent dat het soort technologie dat een bedrijf aanwendt, de belangrijkste factor vormt bij de beïnvloeding van de arbeidsvoldoening. Daarenboven brengt hij, zij het in mindere mate, volgende drie factoren eveneens in rekening:
- technische arbeidsdeling: de functionele indeling van taken;
- sociale organisatie:[14] er is een tendens van traditionele (dit zijn informele en persoonlijke relaties, dikwijls gebaseerd op vroegere gewoonten), naar bureaucratische principes (zie hierboven het deel over bureaucratie). Blauner analyseert de sociale organisatie met betrekking tot de graad van bureaucratisering die in een bedrijf is bereikt;
- economische structuur: de situatie van het bedrijf op de markt. Daarvoor worden competitie op de productiemarkt, winstmarges, groeimarges en trends in de vraag, in rekening genomen.
Vanuit deze vier factoren en hun onderlinge verbanden komt Blauner tot verschillende graden van arbeidsvoldoening.
Daarna neemt hij vier van de vijf elementen, zoals door Seeman bepaald (zie 6) over (‘powerlessness’, ‘meaninglessness’, ‘normlessness’ en ‘self-estrangement’), en betrekt ze op het productieproces, het product, de hiërarchie, de werkteams, het bedrijf in ’t geheel en de werkactiviteit (dus op objectieve factoren van het productieproces). Blauner komt tot de bevinding dat daar waar de elementen van aliënatie (die in verband werden gebracht met objectieve factoren van het productieproces) dalen de arbeidsvoldoening van de arbeiders stijgt.
Om die reden stelt Blauner arbeidsvoldoening omgekeerd evenredig aan arbeidsvervreemding.
Hij herhaalt dit onderzoek in vier sectoren van de industrie:
- de drukker: de ambachtstechnologie (‘craft’);[15]
- textielarbeider: de machine gerichte technologie (‘machine tending’);[16]
- automobielarbeider: het bandwerk;[17]
- chemische operator: de ‘continuous process’ technologie.[18]
Blauner komt tot de volgende belangrijke vaststellingen (die we hier uiteraard zeer schematisch weergeven):
De drukker is het minst vervreemd; de vrijheid van de arbeider is daar het grootst. In de machine-industrie stijgt de aliënatiegraad (vooral in de ‘powerlessness’ dimensie) om het hoogst te worden in de industrieën waar bandwerk voorkomt. Er is een tegentendens (‘counter trend’) in de geautomatiseerde industrieën (chemische industrie, olieraffinaderijen). Met verhoogde automatisering verhoogt de controle van de arbeider over zijn arbeidsproces en wordt de verdere arbeidsdeling en verdere groei van grote bedrijven belemmerd. Aangezien die geautomatiseerde bedrijven nooit zulke grote afmetingen aannemen (dit is inherent aan de ‘continuous-process’-technologie, steeds toegepast in kapitaalsintensieve bedrijven),[19] als, bij voorbeeld, de automobielnijverheid, wordt de bureaucratiseringstendens verminderd. Vermits voor Blauner de graad van bureaucratisering een van de bepalende factoren is waarmee aliënatie in evenredig verband staat, zal door de dalende bureaucratiseringsgraad eveneens de aliënatiegraad dalen.
In de tijd gezien komt Blauner tot een grafische voorstelling van graden van aliënatie in de vorm van een omgekeerde U curve:
Hier is de arbeidsvoldoening omgekeerd evenredig aan de arbeidsvervreemding (arbeidsvoldoening – arbeidsvervreemding).
Wat heeft mij er nu toe gebracht kritisch te blijven t.o.v. deze bevindingen?
Tijdens mijn speurtocht ben ik op kritisch arbeidsvoldoeningsonderzoek gestoten dat Blauners resultaten gedeeltelijk op de helling zet en mijn hypothese (geformuleerd in de inleiding) waarschijnlijker maakt (Cotgrove, 1972, Goldthorpe, 1966).
Om dit te kunnen verduidelijken behandel ik eerst de betekenis van een instrumentele houding.
Men spreekt van een instrumentele houding t.o.v. werk wanneer het werk geen doel, maar slechts een middel is om andere doelen te bereiken (dikwijls uit die instrumentele houding zich door het eisen van een zo hoog mogelijk loon en zoveel mogelijk vrije tijd).
Om werk tot een doel op zich te maken, zou het moeten voldoen aan criteria van creatief en zinvol werk (zoals bij voorbeeld door Marx gedefinieerd). Binnen de werkplaats zijn de factoren die daartoe kunnen bijdragen o.a.: interesse, autonomie, variëteit, verantwoordelijkheid (factoren intrinsiek aan het werk). Of die factoren al dan niet kunnen en zullen gerealiseerd worden, hangt af van de graad van controle, graad en vorm van arbeidsdeling enz. (zie 8), dit wil zeggen van die factoren die de context vormen waarin het arbeidsproces zich afspeelt. De factoren extern aan het werkmilieu (extrinsieke factoren) zoals loon, vrije tijd, werkzekerheid enz., hoewel steeds belangrijk, krijgen in sommige situaties zo’n sterke prioriteit op de factoren intrinsiek aan het werk, dat men spreekt van een instrumentale houding. Men gaat uitsluitend werken om behoeften buiten de werkplaats te kunnen bevredigen (wanneer bv. de externe factoren zeer bedreigd zijn en/of de interne factoren zeer negatief).
Nu is het zo dat beheerders van een bedrijf interesse, variëteit, autonomie en verantwoordelijkheid in het werk toelaten in de mate dat dit voordelig of in ieder geval niet schadelijk is voor hun kostenberekening.[20] Evoluties binnen de werksituatie, die de situatie van de arbeiders verbeteren, zullen afgeremd worden indien ze de kosten doen stijgen. Daardoor worden intrinsiek bevredigende werksituaties zelden gerealiseerd en zullen arbeiders, zelfs indien ze geen instrumentele houding hebben t.o.v. hun werk op het moment dat ze in dienst treden, na enkele tijd toch die houding aannemen.
We zagen dat werk aliënerend is wanneer de arbeider, noch over zijn eigen activiteit, noch over het product van zijn arbeid controle heeft. In een kapitalistisch systeem heeft de werker nooit controle over het product van zijn arbeid. Hij heeft controle over zijn eigen activiteiten in de mate dat intrinsieke factoren van het werk in het arbeidsproces gunstig evolueren (wat, zoals ik reeds zei, zelden gebeurt).
Uitgaande van het geschetste mensbeeld waarin arbeid een belangrijke rol speelt voor de levensontplooiing, meen ik dat een instrumentele houding t.o.v. het werk, het werk op zich tot een aliënerende activiteit maakt.
Nu zal ik eerst de onderzoeken van Cotgrove en Goldthorpe voorstellen. Mijn kritieken op Blauner formuleer ik daarna om dan in punt 12 tot mijn besluit te komen.
Cotgrove onderzoekt bij arbeiders uit vijf hooggeautomatiseerde metaalbedrijven hun houding t.o.v. hun werk. De vijf bedrijven hebben dezelfde technologie (‘continuous process’), maar liggen in vijf verschillende streken van Engeland. Hij komt tot de bevinding dat een instrumentele houding t.o.v. het werk niet in de eerste plaats resultaat is van de intrinsieke factoren van de arbeid zelf, maar dat ze reeds aanwezig was vóór de tewerkstelling:
‘..., an instrumental orientation to work stems primarily not from the technology, but from the market situation; from the overriding need of men whose market situation is weak and vulnerable for a job which offers pay and security. Only then can they afford the luxury of intrinsically satisfying and self-actualizing work.’ (p. 445)
‘It is reasonable to suppose that the stronger instrumentality of the South-Wales worker,... reflects their history of unemployment and insecurity..., the explanation comes closer to Marx, since it is the weakness of the contractual situation of the wage worker which leads him to attach such overriding importance to work as source of secure income.’ (p. 448)
Goldthorpe deed zijn onderzoek in het autobedrijf Vauxhall (Engeland). Hij constateerde bij de arbeiders een grote gehechtheid aan de fabriek. Dit is in tegenspraak met de overheersende idee volgens dewelke bandwerkers hun firma’s negatief bekijken. Goldthorpe maakt duidelijk dat met een negatieve opinie over het concrete arbeidsproces (het werk op zich), er toch een positieve houding tegenover de firma kan samengaan. De associatie van attitudes t.o.v. de intrinsieke kenmerken van de job en de attitudes t.o.v. de firma komt niet noodzakelijk voor. Dit schrijft Goldthorpe juist toe aan het feit dat de instrumentele houding van die bandwerkers reeds groot was vóór het in dienst treden in de firma. Die arbeiders definiëren werk in termen van ‘geld voor inspanning’. Indien ze vinden dat ze in die verwachting niet bedrogen worden, zijn ze tevreden met de firma en toch dikwijls ontevreden met de job zelf. Hun onenigheden met werkgevers beperken zich tot loonproblemen die direct relevant zijn voor de ‘geld voor inspanning’-overeenkomst.[21]
I.v.m. de instrumentele houding kan men dus twee visies onderscheiden: Een eerste gaat er van uit dat een instrumentele houding het resultaat is van de arbeidssituatie (van factoren binnen het bedrijf, vooral dan de technologie). Een klassieke vertegenwoordiger van die strekking is Blauner.
Vertegenwoordigers van de tweede visie (Goldthorpe, Cotgrove) vinden dat die instrumentele houding als onafhankelijke variabele moet worden behandeld, relatief t.o.v. de werksituatie. In andere woorden: arbeiders aanvaarden (en in sommige gevallen zoeken ze zelfs) werk met weinig inhoud (waar intrinsieke factoren weinig bevredigen) doordat ze vóór ze tewerk gesteld worden reeds een hoge mate van instrumentele houding ontwikkeld hebben tegenover werk in het algemeen.
Indien mensen een instrumentele houding ontwikkeld hebben zijn twee verschillende reacties mogelijk t.o.v. arbeidsvoldoening:
- ofwel is de instrumentele houding resultaat van de arbeidssituatie (zoals Blauner het ziet) en als die arbeidssituatie verbetert, dan zal de instrumentele houding dalen en de arbeidsvoldoening stijgen.
- ofwel, indien de instrumentele houding reeds aanwezig was vóór de arbeider het werk aanvat, dan zal een hoge instrumentele houding samengaan met lage verwachtingen t.o.v. intrinsieke factoren van de arbeid. Deze lage verwachtingen geven op zichzelf reeds aanleiding tot een verhoogde arbeidsvoldoening (zie hierboven).
In beide gevallen zal de arbeidsvoldoening ook stijgen als de job veel extrinsieke beloningen biedt.
Ik hecht bijzonder belang aan de opinies van Cotgrove en Goldthorpe omdat ze naar mijn oordeel de fouten (en/of vergetelheden) vermijden die Blauner wel begaat.
Van deze twee auteurs kan men zeggen dat ze de arbeidssituatie van arbeiders meer plaatsen in de totaalmaatschappij. Hun benadering komt bijgevolg dichter bij Marx’ visie dan die van Blauner (die ik als pionier hoog waardeer, en juist daarom, zo scherp mogelijk wil analyseren).
a. Niettegenstaande Blauner een verschil maakt tussen dissatisfactie en aliënatie (‘The typical worker in industrial society is probably satisfied and self-estranged’ Blauner 1964, p. 29), baseert hij zijn studie over aliënatie (titel van zijn boek Alienation and Freedom) op gegevens die werden opgetekend met de bedoeling attitudes t.o.v. het werk te leren kennen.
b. Blauner aanvaardt de structuur van de maatschappij, zoals ze zich nu voordoet (kapitalisme), als een gegeven, zonder kritiek. Dit is verwarrend aangezien hij zich van het marxistische begrip aliënatie bedient. De basisfactoren door Marx aangeduid, die tot aliënatie aanleiding geven, worden bij Blauner aanvaarde, constante gegevens. (Terwijl hij toch binnen deze vervreemde totaalstructuur door zuiver technische factoren, graden van vervreemding wenst aan te wijzen).
Ik ga ermee akkoord dat die condities op dit ogenblik in het Westen constant blijven en dat een empirisch socioloog, in dat Westen werkend, moeilijk anders kon optreden dan Blauner. Toch mist hij belangrijke kansen: constante condities kunnen vergeleken worden met condities in een hypothetische toekomst. Bovendien, als men coöperatieven, de zeldzame bedrijven in zelfbeheer (Joegoslavië) en industrieën met werknemersparticipatie aan het beheer (hoe schaars ook) zou willen bekijken, is het mogelijk ook empirisch reeds iets over die hypothetische toekomst te leren.
Blauner zegt wel (p. 17) dat het feit dat arbeiders geen eigenaar zijn van de productiemiddelen, noch van hun product, invloed kan hebben op hun gehele ervaring. Hij houdt het echter bij die opmerking en doet er verder niets mee.
Vooral de manier waarop hij de dimensie ‘normlessness’ hanteert is voor kritiek vatbaar. (Die dimensie is duidelijk op Durkheims anomiebegrip en niet op Marx’ aliënatiebegrip gebaseerd).
Blauner ziet ‘normlessness’ als een afwezigheid van sociale aanpassing van de werkers en hun bedrijfsorganisatie. Voor hem is ‘normlessness’ de onmogelijkheid van individuen zich in de structuren van de kapitalistische werkorganisatie te integreren zonder zich in meer of mindere mate te vervreemden. Integratie betekent dan ook voor Blauner het aannemen van een promanagement houding, gebaseerd op een hoge graad van consensus tussen werkers en management (Blauner 1964, p. 178).
c. Een andere centrale tegenwerping tegen Blauner is dat hij de technologie als neutrale, niet ideologisch bepaalde factor beschouwt. Zoals reeds vermeld wordt technologie niet enkel bepaald door technische factoren, maar eveneens door sociale factoren: bv. door het soort sociale organisatie (zie nota [23]).
Het soort sociale organisatie van een maatschappij bepaalt de sociale organisatie van de verschillende productieprocessen. Is die organisatie van de maatschappij kapitalistisch dan zal het productieproces georganiseerd worden op zo’n manier dat de gestelde doelen van het patronaat (competitief zijn op de internationale markt) in de eerste plaats gerealiseerd worden en niet de doelen van de arbeiders.
Vele sociologen (waaronder Blauner) zien echter de productietechnieken (de aangewende technologie) als een neutraal gegeven, dat zich onafhankelijk van de sociale organisatie heeft ontwikkeld. Voor hen hangt de sociale organisatie van een bedrijf enkel van het soort beschikbare technologie af. In hun visie zijn noch de sociale organisatie, noch de technologie ideologisch beïnvloed.
Wil men vanuit dit perspectief arbeidsvervreemding doen dalen, dan komt het er op aan de techniek op zo’n manier te veranderen dat de sociale organisatie, die ervan afhangt, minder vervreemdend wordt. Dit echter slechts binnen de perken van het bestaand systeem.
Ziet men de technologie integendeel niet als een neutraal gegeven, maar ook als een van de factoren die het patronaat aanwendt om tot de gewenste sociale organisatie te komen (technologie als één van de controle factoren), dan kan de oplossing om arbeidsvervreemding te doen dalen gedeeltelijk uit het veranderen van de aangewende technologie komen, maar vooral uit de verandering van de sociale organisatie binnen de maatschappij, meer bepaald uit de daaruit volgende veranderende sociale organisatie binnen de verschillende productieprocessen.[24]
De benadering van Blauner vergelijkend met die van Cotgrave en Goldthorpe kan men het volgende stellen:
Blauner wenst niet (of ziet geen mogelijkheid) het maatschappelijk bestel te veranderen en zoekt oplossingen voor de arbeidsvervreemding in het veranderen van de technologie, die hij dan nog bekijkt alsof zij slechts een fysische factor was.
Goldthorpe en Cotgrove beschouwen het maatschappelijk systeem als een aliënerende factor en willen er wel op inwerken.
In dit artikel werd vooral het verband gezocht tussen arbeidsvoldoening en arbeidsvervreemding m.b.t. de eigen activiteiten in het concreet arbeidsproces.
Ik heb aangeduid dat met een verhoogde arbeidsvoldoening een verlaagde arbeidsvervreemding overeenkomt, dit voor volgende factoren die de arbeidsvoldoening beïnvloeden:
Verhoogde arbeidsvoldoening, veroorzaakt door deze factoren geeft aanleiding tot verlaagde arbeidsvervreemding. In deze gevallen kunnen graden van arbeidsvoldoening graden van desaliënatie aanduiden. Deze conclusie is echter niet geldig onder bepaalde voorwaarden: indien de arbeiders een instrumentele houding hebben vóór het in dienst treden, dan vervalt, zoals reeds gezegd, dit verband. De situatie is zeer ingewikkeld. Daarom volgend schemaatje:
Om aan te tonen dat dit besluit meer dan een theoretisch belang heeft, wil ik nog het volgende benadrukken:
Door de huidige crisis is de situatie op de arbeidsmarkt veel slechter dan enkele jaren geleden en verslechtert ze voortdurend. Men mag bijgevolg verwachten dat juist door een gebrek aan werkplaatsen, werknemers steeds minder kieskeurig kunnen en zullen zijn in het stellen van arbeidsvoorwaarden. Vele jongeren vinden geen jobs meer waar ze voor opgeleid zijn en stellen zich met om het even welk werk tevreden. Steeds meer zullen werkzekerheid en loon bepalende factoren zijn om een werk aan te nemen.
In andere woorden: de extrinsieke kenmerken van het werk winnen aan belangrijkheid waardoor de instrumentele houding t.o.v. het werk (vóór het in dienst treden) steeds maar groter zal worden. Het gevolg lijkt me voor de hand liggend: de arbeidsvervreemding zal waarschijnlijk steeds meer toenemen. Tegelijk kan paradoxaal de arbeidsvoldoening; voortvloeiend uit een instrumentele houding óók toenemen. (Dit geldt uiteraard voor de arbeidende bevolking die nog werk heeft; de aliënatie bij de werkloze moet het object zijn van een andere studie.)
Dat het arbeidsvoldoeningsonderzoek ons op dit ogenblik weinig kan helpen om arbeidsvervreemding te operationaliseren mag ons niet ontmoedigen. Indien we vervreemding een centraal marxistisch begrip blijven vinden en als instrument wensen te gebruiken om de maatschappij en de mens daarin te begrijpen, moeten we blijven zoeken naar andere technieken om vervreemding te preciseren. Het leek me echter belangrijk duidelijk te maken onder welke voorwaarden de tot nu toe gedane pogingen niet voldoen.
_______________
[1] De vakbonden hebben spijtig genoeg op dat moment geen harde eisen tot maatschappijverandering gesteld. Ze hebben er zich tevreden mee gesteld een zo groot mogelijk deel van de koek voor de werknemers te bekomen.
[2] Vervreemding en aliënatie worden als synoniem gebruikt.
[3] Dergelijke studie zou een onderwerp op zich uitmaken. Dit onderwerp zou mij confronteren met de kritiek op verschillende technieken (klinische gesprekken, gedragsobservaties of enquêtemethodes) waarmee men voldoening meet: in hoeverre meet men wat men beweert te meten (net zoals men zich afvraagt in hoeverre intelligentietests intelligentie meten)? Bovendien zou ik zeker rekening hebben moeten houden met de vaststelling dat arbeidsvoldoening een houding (attitude) is, die zelf weer afhangt van een andere relatie die bestaat tussen tenminste twee factoren: ten eerste de manier waarop de arbeider de realiteit van zijn werkomgeving waarneemt, en ten tweede de aspiraties die hij ten opzichte van zijn werk heeft. (Voldoening is een attitude die wordt beïnvloed door de relatie die er bestaat tussen de verwachting en de aspiratie: hoe meer men verwacht hoe hoger het aspiratieniveau; en omgekeerd: hoe lager het aspiratieniveau hoe vlugger men tevreden is). Maar, noch de aspiraties en verwachtingen, noch de waargenomen realiteit zijn enkelvoudige eenheden: het zijn veelzijdige (multidimensionele) werkelijkheden. Hoe voldaan iemand zal zijn over zijn werksituatie hangt af van het feit hoe hij/zij deze multidimensionele waargenomen werkrealiteit met zijn/haar even multidimensionele aspiraties vergelijkt. Arbeidsvoldoening zelf is een functie van een ingewikkelde relatie tussen die twee multidimensionele factoren. Die functie (arbeidsvoldoening) is op haar beurt multidimensioneel en moeilijk te meten. Een poging tot onderzoek in die richting stel ik voorlopig uit. Ik weet dat door deze beperking het fenomeen ‘arbeidsvoldoening’ niet in zijn volle diepte kan worden gevat.
[4] Marx geeft nergens expliciet een theorie over de mens. (Zie hierover: K. Raes (1983): Voor Marx zouden in een ‘maatschappij voor kunstenaars’ alle individuen vrij en creatief moeten zijn; in zulke maatschappij is iedereen vrij zijn ‘natuur’ te realiseren door spontane activiteiten in drie domeinen: productief, sociaal en zinnelijk leven.
[5] Zie Israel (1979), p. 36-41
[6] Onvrijwillige arbeidsdeling houdt in dat de loonarbeider verplicht wordt een stukje uit het totale productieproces uit te voeren. Marx ziet dit als overwinbaar wanneer mensen controle hebben over hun eigen productie (hun arbeidsproduct én hun arbeidsactiviteit). Vrijwillige arbeidsdeling zal volgens Marx steeds moeten blijven bestaan. Indien dit niet het geval was, zouden mensen naast elkaar produceren zonder enige onderlinge samenhang. Dit is zeker niet wat hij zag als toekomstige maatschappijvorm.
[7] Marx ziet in de ontwikkeling van de productiemiddelen op zich niet de basis van aliënatie. Indien dit het geval was, zou hij het industrialisatieproces aanvallen, wat hij niet doet. Het zijn de sociale instellingen door mensen gecreëerd om het productieproces te organiseren en te beheersen, die voor aliënatie verantwoordelijk zijn.
[8] Durkheim houdt er verschillende behoudsgezinde ideeën op na. Dit blijkt uit volgende opvattingen:
- om anomie te verminderen zouden corporaties moeten gecreëerd worden, waarin zich mensen met dezelfde economische en professionele belangen zouden groeperen;
- discipline moet niet enkel beschouwd worden als een middel om iets te bereiken, maar ook als doel op zich; zonder dit doel kan de maatschappij niet functioneren;
- Durkheims maatschappijvisie is gebaseerd op sociale harmonie en evenwicht, die verstoord worden door sociale conflicten. Voor hem, en dit is in tegenstelling tot Marx, zijn conflicten geen ‘normale gebeurtenissen’, en ze worden noch nodig, noch wenselijk geacht voor sociale verandering. (Israel, 1979, p. 134-135).
[9] Waarom zoveel onderzoek over arbeidsvoldoening?
Eerst wil ik zeggen dat arbeidsvoldoeningsonderzoek de attitudes van de werknemers t.o.v. hun rol in de werkorganisatie van hun bedrijf meet.
De betekenis van de arbeid voor de individuele arbeider werd uitvoerig onderzocht. Veel van dit onderzoek staat echter onverschillig, en soms zelfs onwetend, tegenover begrippen zoals aliënatie of anomie. Deze ‘geladen’ termen wenst men niet te gebruiken (zie punt 8) en er komt meer gedetailleerd onderzoek over zogenaamde ‘concrete’ verschijnselen in de plaats. Salaman (1981, p. 76) merkt echter terecht het volgende op:
‘It is however possible that this concern for practical answers to the problems by those who run or own organizations, or who fund research, has, ironically, stood in the way of any genuine understanding of the meaning employees attach to their work.’
Inderdaad kan men zich toch afvragen: vanwaar komt die bijzondere interesse in attitudes van werknemers ten opzichte van hun werk in een maatschappij die nochtans niet in de eerste plaats aandacht besteedt aan het welzijn van de arbeidende bevolking (Smith F. e.a. 1976, spreken over 4.000 arbeidsvoldoeningsstudies in 1971). Hier volgt een schets van wat (waarschijnlijk) aan de basis ligt van deze grote bedrijvigheid over en interesse in de gevoelens van arbeiders in hun concrete arbeid (vrij overgenomen uit Salaman, 1981).
Het taylorisme komt op aan het begin van deze eeuw. Het is een werkorganisatie waarin men het arbeidsproces steeds meer in kleine stukjes verdeelt om er zoveel mogelijk kleine deeltaken van te maken, met de bedoeling zowel hogere productiviteit als meer controle van de werkgever over de werknemer te bekomen. Het taylorisme toont een zeer grote technische arbeidsdeling – een onvrijwillige arbeidsdeling – (zie nota [6]). Bandwerk is een vergevorderde vorm van taylorisme. Zie hierover mijn artikel Aan de leiband. Anti-Taylorisme als neo-Taylorisme in Heibel, maart ’80.
Met het taylorisme begint de zogenaamde ‘wetenschappelijke’ werkorganisatie. In deze werkorganisatie, zoals in alle werkorganisaties trouwens, dacht het management (hier: zogenaamd ‘scientific management’) de werkers te motiveren om veel te produceren. Daar het werk sterk opgedeeld is en daardoor zo arm en repetitief is geworden, ziet het management het opdrijven van geldelijke beloningen als enige mogelijkheid om arbeiders te motiveren. Die ‘moderne’ werkvormen schenen zulke slechte praktische gevolgen te hebben voor de arbeiders dat in de USA, waar het taylorisme ontstond en reeds sinds de eerste wereldoorlog het meest verspreid was, al in 1921 een onderzoek door de regering werd opgezet naar de ‘menselijke’ factoren die de arbeid bevredigender konden maken (zie Rose M., 1975).
De reële drijfkracht achter de onderzoeken naar de ‘menselijke factoren’ was echter de relatie tussen arbeidsuren en het niveau van de productiviteit. Het werd immers duidelijk dat productie niet eenvoudig een functie was van het totaal aantal gewerkte uren, maar dat psychologische en sociologische factoren eveneens een grote rol speelden. Er ontstond een richting in het management die met deze factoren rekening hield: het ‘Human Relations Movement’ (HRM).
Aan de relatie tussen, langs de ene kant de productiviteit, en langs de andere kant de attitudes en gevoelens i.v.m. (on)tevredenheid met het werk, besteedde dit HRM veel aandacht. Deze onderzoekers benadrukken vooral het belang van identificatie en integratie van arbeiders met en in het bedrijf. Die identificatie en integratie heeft de bedoeling doorheen de satisfactie, de efficiëntie (uitgedrukt in vermeerderde output) te verhogen. Dit standpunt staat in tegenstelling tot de zienswijze van het taylorisme, dat de arbeiders zag als mechanismen die de bewegingen, nodig om de machines op de meest efficiënte manier te laten functioneren, eindeloos konden herhalen zonder negatieve invloed op hun psyche, en dus ook zonder negatieve invloed op de output.
Terloops wil ik hier nog vermelden dat niet zo erg lang geleden (jaren ’40) men satisfactie en productiviteit als onderling verwisselbaar zag: satisfactie was de subjectieve kant en productiviteit de objectieve kant van een identisch fenomeen (diegenen die het meest tevreden waren zijn diegenen die het meest produceren en vice versa). Kritiek hierop kwam vanuit de University of Michigan in de jaren ’50 (Karpik, 1968; p. 327).
Het zoeken naar ‘humane’ arbeid moet men niet zien als een stroming waarin de mogelijkheden van de mens voorrang zouden krijgen op de noden van de kapitalistische productiewijze, maar integendeel als een middel om die productiewijze beter te dienen. Die trend ontwikkelde zich niet enkel in de USA maar ook in Europa (Friedmann, 1964). Opdat een bedrijf zo efficiënt mogelijk zijn beleid zou kunnen plannen, trachten beheerraad en management, vanuit hun perspectief en standpunt, tot zo redelijk mogelijke beslissingen te komen i.v.m. wat, hoeveel en hoe te produceren. Gezien het groot aantal factoren en de variabiliteit ervan, is het praktisch onmogelijk een optimum te bereiken. (H.A. Simon (1957) meent dat bedrijven hun winsten niet meer trachten te ‘maximaliseren’ maar ‘bevredigend’ (satisfying) te maken). Toch tracht men met zoveel mogelijk informatie rekening te houden. Factoren die niet of weinig variëren zijn natuurlijk het gemakkelijkst te verwerken. Menselijke arbeid is steeds een variabele factor, en het management tracht die factor zo stabiel en zo voorspelbaar mogelijk te maken. Bijgevolg is het nuttig en nodig te weten in welke mate de werkers zich bij hun bedrijf betrokken voelen (identificatie met de bedrijfsbelangen en integratie in de werking van het bedrijf). Om die voorspelbaarheid zo sterk mogelijk op te drijven is het nodig de attitudes van de werknemers t.o.v., hun werk (uitgedrukt in arbeidsvoldoening) zo precies mogelijk te kennen, en ze als het kan te manipuleren en te stabiliseren.
[10] Technische arbeidsdeling: functionele indeling van taken. Sociale arbeidsdeling: sociale organisatie van de productie (of productierelaties).
[11] Zimbalist (1976, p. 57) meent (met nog anderen, vermeld in zijn artikel) dat de structuren van de lonen (niet enkel ongelijk maar eveneens geïndividualiseerd) worden gebruikt om de kapitalistische controle te maximaliseren. Marglin (1973) suggereert hetzelfde i.v.m. technologie.
[12] Participatie betekent in het algemeen dat er een proces van gezamenlijke besluitvorming plaatsgrijpt door twee of meer partijen. In het bijzondere geval van de werknemersparticipatie betekent het dat zowel afgevaardigden van het patronaat als afgevaardigden van de werknemers deelnemen aan het besluitvormingsproces. Een voorbeeld van democratische participatie zou zijn dat een proportionele vertegenwoordiging van het patronaat en werknemers, met gelijk stemrecht in de Raad van Beheer zou zetelen. Dit komt in het huidig systeem niet voor. Een groot gamma van verschillende machtsverhoudingen wordt als werknemersparticipatie bestempeld: van de enkele informatieverstrekking van het patronaat aan de werknemers tot de volledige beslissingsmacht van de werknemers.
[13] Gevallen waarin de arbeidsvoldoening daalt, niettegenstaande er democratisch toezicht wordt uitgeoefend, komen echter eveneens voor. De verklaring daarvoor kan men vinden in N.C. Morses (1953) onderzoek naar de arbeidsvoldoening bij ‘white collar’ bedienden. Morse toont aan (p. 136 e.v.) dat dit verschijnsel (participatie – arbeidsvoldoening) het gevolg is van een discrepantie tussen aspiraties en werkelijkheid (zoals waargenomen). (Hoe hoger het aspiratieniveau, hoe meer men verwacht; hoe lager het aspiratieniveau hoe vlugger men tevreden is).
Door algemeen, democratisch toezicht uit te oefenen (dit wil zeggen door de verantwoordelijkheid, vrijheid en invloed te vergroten), verhoogt eveneens het aspiratieniveau. Men verwacht die grotere vrijheid effectief te kunnen gebruiken. Indien de directe chef, die democratisch toezicht uitoefent, echter niet de macht heeft bij zijn oversten deze nieuwe aspiraties en behoeften te doen aanvaarden (door gebrek aan democratische controle op dit hoger niveau van uitwisseling), leidt dit tot een discrepantie tussen de verhoogde aspiraties en het onvermogen van de eerste-lijn chef. Dit leidt op zijn beurt tot ontevredenheid aan de basis. Het is dus niet voldoende dat de eerste-lijn chef democratisch is om tot verhoogde arbeidsvoldoening te komen. Het democratisch toezicht van de directe chef leidt enkel tot verhoogde arbeidsvoldoening indien die chef ook invloed heeft op hoger niveau; dus wanneer hij de macht heeft de controle en autonomie van de arbeiders reëel te laten toenemen. Enkel wanneer werknemersparticipatie reële betekenis en inhoud heeft en geen schijnparticipatie is, blijkt dat de arbeidsvoldoening bij de ondergeschikten toeneemt.
[14] Sociale organisatie van een maatschappij: binnen het kapitalistisch systeem zijn dit marktrelaties van ruil en competitie. Sociale organisatie van een bedrijf: sociale relaties tussen groepen met verschillende mate van deelname aan belangrijke beslissingen, die zowel van invloed zijn op het bedrijf zelf (hoeveel en wat produceren) als op de aard van de arbeidstaken (hoe produceren).
[15] Ambachtstechnologie: het belangrijkste kenmerk is dat de producten niet gestandaardiseerd zijn. Dit belet de standaardisatie of ‘rationalisering’ van het arbeidsproces. Er bestaat een directe controle over het arbeidsproces door de arbeider.
[16] De textielindustrie is het prototype van een machine-industrie. De producten zijn gestandaardiseerd en er komt geen handenarbeid meer voor. Het productieproces wordt machinaal aangedreven en is hoog gemechaniseerd; het wordt uitgevoerd door semiautomatische spinmachines en automatische weefgetouwen. De typische textielarbeider bedient een groot aantal identieke spinmachines of weefgetouwen die in reeksen gerangschikt staan. (mechanisatie: vervanging van menselijke of dierlijke arbeidskracht door machines of technische hulpmiddelen).
[17] De automobielindustrie levert het prototype voor het bandwerk. Wat het bandwerk van ander repetitief en in kleine delen versnipperde arbeid onderscheidt, is dat de werkstukken zich op een band of ketting v66r de arbeiders bewegen, wat aan het werk een verplicht collectief tempo geeft.
[18] In de ‘continuous process’-technologie verloopt het productieproces met een zeer hoge graad van automatisering (automatie: werkzaamheid als van een automaat, die zichzelf controleert; automatisering: de invoering van de automatisch werkende, zichzelf controlerende machine). Automatisering komt voor in verschillende sectoren: bv. administratie, besturen van vliegtuigen. Hiér gaat het over de technologie van de chemie en de petrochemie: het arbeidsproces is een autonome herhaling van een reeks mechanische operaties. Geautomatiseerde technologie bestaat uit een behoorlijk georganiseerde en gecontroleerde aaneenschakeling van interne reacties van de te behandelen materie. De geautomatiseerde technologie is de integratie van verschillende operaties, (die vroeger afzonderlijk werden uitgevoerd) in een doorlopende (‘continuous’) productieketen. Het product doorloopt het gehele traject van het productieproces, zonder dat het voor de mens aangeraakt wordt. De menselijke activiteiten worden vervangen, versterkt en gesystematiseerd. De arbeider in dit productieproces controleert een ‘proces’ van verschillende operaties, waarbij individuele ‘skill’ steeds minder belangrijk is, maar collectieve verantwoordelijkheid steeds groter wordt.
[19] Kapitaalsintensieve bedrijven: het gedeelte vast kapitaal (c) is groot t.o.v. het gedeelte variabel kapitaal (v).
Arbeidsintensieve bedrijven: omgekeerd.
Anders gezegd: arbeidsintensieve bedrijven stellen proportioneel meer mensen te werk dan kapitaalsintensieve bedrijven.
[20] Productiviteit wordt niet rechtstreeks bepaald door arbeidsvoldoening. Arbeidsvoldoening bepaalt wel rechtstreeks de bereidheid om in een bedrijf te blijven. Productiviteit wordt bijgevolg slechts onrechtstreeks door arbeidsvoldoening bepaald (zie Morse, 1953; p. 4; March & Simon, 1958 p. 48, Cherns, 1976 p. 241).
[21] W.H. Form (1973) meent dat de thesis van Goldthorpe onjuist is. Farm deed zijn onderzoek in vier verschillende landen met verschillende graad van industrialisatie. Ik denk echter dat vergelijkende studies van industrieën in heel uiteen liggende culturen, tot veel twijfelachtiger conclusies kan leiden.
[22] De kritiek op Blauner heb ik gebaseerd op het werk van Salaman (1981), Israel (1979), Braverman (1974), D. Pignon & Querzola (1973) en Marglin (1973).
[23] Het voorstel tot oplossing van het vraagstuk van de arbeidsvervreemding (gedaan door Blauner, maar ook door anderen, bv. Peter Drucker in America’s next twenty years N.Y. 1957), namelijk de veralgemeende automatisering, kunnen we om meerdere redenen niet anders dan overoptimistisch noemen:
a. de meeste jobs kunnen niet geautomatiseerd worden, gezien de aard van de taken zelf;
b. vergrote automatisering leidt niet tot meer betekenisvol werk en tot meer controle over het arbeidsproces, maar integendeel tot nog meer geparcelliseerde taken (J. Bright, 1958 en H. Braverman 1974).
Blumberg (1971) merkt hierover terecht het volgende op:
‘De automatiseringspropagandisten hebben de verbetering van de installaties – en de gecompliceerdheid van ontwerp en onderhoud -verward met de eenvoud van bediening.’ (p. 77)
c. Daarenboven resulteert de automatisering van grote productiecycli in het feit dat de werker nog meer van de productiemiddelen en van het product gescheiden wordt.
(Een belangrijke vraag lijkt mij: leidt automatisering tot minder aliënatie of tot aliënatie van een ander soort?)
Veralgemeende automatisering is slechts één van de voorstellen tot oplossing van de arbeidsvervreemding. Er werden ook andere voorstellen geformuleerd (gedeeltelijk opgesomd in Blumberg, 1971, hoofdstuk 4):
- Veel vrije tijd en hoge lonen. Voorstanders van deze benadering menen dat arbeidsvervreemding kan dalen door voldoening schenkende activiteiten buiten het werk zelf. Ze gaan ervan uit dat de centrale levensinteresse van de moderne arbeider niet geconcentreerd is op zijn werk, vermits moderne arbeid zelf geen voldoening kan schenken. Bijgevolg is er compensatie nodig in de vorm van veel vrije tijd en hoge lonen. In dit voorstel wordt de mens als consument en niet als producent benadrukt. Hier wordt van de arbeiders een duidelijk instrumentele houding t.o.v. hun werk verwacht (arbeid is middel en geen doel).
- Anti-industrialisme. De anti-industrialisten kijken naar het verleden (i.t.t. de automatiseringsvoorstanders die naar de toekomst kijken) en voor hen ligt de oplossing in een terugkeer naar een landelijk, niet gemechaniseerd tijdperk. Het zijn, zoals Blumberg opmerkt: ‘de intellectuele machineverwoesters van onze tijd’ (p. 85). Voorbeelden van anti-industrialisten zijn Aldous Huxley, William Morris, en de radicale ecologisten van onze tijd (bv. Bahro). Zelfs al ziet men de oplossing in dit anti-industrialisme, hoe dan ook kunnen de industrialisatie en verstedelijking niet ongedaan gemaakt worden. Voldoening in het werk dient gezocht binnen het kader van het industrieel bestaan in de stad. (Ik bedoel natuurlijk niet dat de mensen zich moeten aanpassen aan de industrie en de verstedelijking, maar omgekeerd, dat de industrie en de stad moeten ‘vermenselijken’).
- Uitbreiding van de taak. Dit bestaat uit twee aspecten: a) gescheiden handelingen worden gebundeld en b) de voorbereidende, controle- en onderhoudstaken worden toegevoegd aan de oorspronkelijke bedieningstaken.
Taakuitbreiding is een belangrijke stap om de arbeidsvervreemding, die uit zeer vergedreven technische arbeidsdeling voortkomt, te verminderen.
Een uitgebreide toepassing van dit middel is niet steeds mogelijk, omdat de meeste taken van ongeschoolden en halfgeschoolden niet voor taakuitbreiding vatbaar zijn. De grootste hinderpaal is echter, dat daar waar de taakuitbreiding technisch haalbaar is, dit om niet-technische redenen niet verwezenlijkt wordt. Het succes van de taakuitbreiding wordt gemeten aan de hand van de invloed ervan op de kosten en niet op de arbeidsvoldoening (Blumberg, 1971 p. 98).
In de zeldzame bedrijven waar taakuitbreiding toch werd toegepast is dit slechts in een beperkte mate mogelijk geworden, want werkelijke taakuitbreiding gaat met vergroot inzicht en meer inspraak in het arbeidsproces samen. In een op winst gericht productieproces houden de beheerders inspraak en inzicht (= werknemersparticipatie) liefst beperkt. Daardoor is taakuitbreiding slechts heel gedeeltelijk doorgevoerd.
- Werknemersparticipatie: Hierboven ging ik daar reeds op in. De eerste drie voorstellen tot verminderen van arbeidsvervreemding zijn gebaseerd op een soort technologisch determinisme: een zekere mate van arbeidsvoldoening, gaat met een bepaald technisch niveau gepaard; verhogen van arbeidsvoldoening is slechts mogelijk door technische wijzigingen. Men neemt geen beïnvloeding door verandering in de sociale organisatie van de industrie in overweging.
[24] Technologie kan niet, zoals de andere beïnvloedende factoren, verhogen of verlagen. Aspecten van technologie kunnen dat wel: bv. de hoeveelheid te verwerken informatie kan dalen, waardoor de monotonie stijgt; de hoeveelheid te verbruiken energie kan stijgen waardoor het werk fysisch zo lastig wordt dat de arbeidsvoldoening er door daalt. Zoals voor de andere factoren, in afwezigheid van een instrumentele houding, is de beïnvloeding van de arbeidsvoldoening op de arbeidsvervreemding negatief (indien de arbeidsvoldoening stijgt, daalt de arbeidsvervreemding).
Ik meen met Blauner dat inderdaad de arbeidsvoldoening hoger is (en hier dan de arbeidsvervreemding lager) in een technologie met ‘continuous process’ dan in bv. het bandwerk van de automobieltechnologie. Hoe ver de automatisering echter mag gaan om niet méér negatieve effecten dan positieve te produceren, is, veronderstel ik, op dit ogenblik niet uit te maken.
BLAUNER R., Alienation and Freedom. University of Chicago 1964.
BLAUNER R., Work Satisfaction and Industrial Trends in Modern Society. In: Galenson W. & Seamour M.: Labor and Trade Unionism. John Wiley 1960.
BLUMBERG P., Democratie in het Bedrijfsleven. Marka 113. Spectrum 1971. Oorspronkelijk: Industrial Democracy. Constable London 1968.
BRIGHT J., Automation and management. Cambridge Mass. Harvard University Press 1958. BRAVERMAN H., Travail et Capitalisme monopoliste. Maspero 1976. Oorspronkelijk: Labor and Monopoly Capital. Monthly Review Press 1974.
CHERNS A.B., Work or Life. In: Theories of Alienation. ed. R.F. Geyer & D.R. Schweitzer. Martinus Nijhoff 1976.
COTGROVE S., Alienation and automation. In: The British Journal of Sociology. Vol. XXIII nr. 4. Dec. 1972.
CROZIER M., Petits Fonctionnaires au Travail. CNRS 1955
DURKHEIM E., De la Division du Travail Social. PUF 1978.
FRIEDMANN G., Le Travail en Miettes. Spécialisations et Loisirs. Gallimard 1964.
FORM W.H., Auto Workers and their Machines: a Study of Work, Factory and Job Satisfaction in Four Countries. In: Social Forces Vol. 52 nr. 1, Sept. 1973.
GOLDTHORPE J.H.: Attitudes and Behaviour of Car Assembly Workers: a Deviant Case and a Theoretical Critique. In: British Journal of Sociology XVII. 1966.
HULIN C.L. & BLOOD M.R., Job Enlargement, Individual Differences and Workers Responses. In: Psychological Bulletin Vol. 69 nr. 1. 1969.
HORTON J., The Dehumanization of Anomie and Alienation: a Problem in the Ideology of Sociology. The British Journal of Sociology. Vol. XV nr. 4. Dec. 1964.
ISRAEL J., Alienation: From Marx to Modern Sociology. Harvester Press 1979.
KARPIK L., Expectations and Satisfactions in Work. In: Human Relations Vol. 21 nr. 4 1968.
KATZ R. & VAN MAANEN J.: The Loci of Work Satisfaction: Job, Interaction and Policy. In: Human Relations Vol. 30 nr. 5. 1977.
MARCH J.G. & SIMON H.A., Organizations. J. Wiley 1958.
MARGLIN S., Origines et Fonction de la Parcellisation des Taches. In: Gorz A.: Critique de la Division du Travail. du Seuil 1973.
MORSE N.C., Satisfactions in White-Collar Job. Ann Arbor, University of Michigan 1953.
PIGNON D. & QUERZOLA J., Dictature et démocratie dans la production. In: Gorz A., Critique de la Division du Travail. du Seuil 1973.
RAES K., Menselijke natuur; sociale structuur en het probleem van de moraal, in Troeven en proeven van het marxisme, Masereelfonds, Gent, 1983.
ROSE M., Industrial Behaviour. Allen Lane 1975.
SALAMAN G., Class and the Corporation. Fontana Paperbacks 1981.
SEEMAN M., Empirical Alienation Studies: An Overview. In: Geyer R.F. & Schweitzer D.R., Theories of Alienation. Martinus Nijhoff 1976.
SIMON H.A., Models of man. Wiley N.Y. 1957.
SEEMAN M., On the Meaning of Alienation. In: American Sociological Review XXIV 1959.
SMITH F., ROBERTS K.H., HULIN C.L., Ten Year Job Satisfaction Trends in a Stable Organization. In: Academy of Management Journal, Vol. 19 nr. 3 Sept. 1976.
STEPHENSON G., Social Behaviour in Organizations. In: Tajfel H. & Frazer C., Introducing Social Psychology. Penguin Books 1978.
VROOM V.H., Industrial Social Psychology. In: Lindzey & Aronson, The Handbook of Social Psychology. Vol. V. Addison Wesley 1968.
WEBER M., Legitimate Authority and Bureaucracy. In: Pugh D.S. ed., Organization Theory. Penguin 1971.
WOOD A., Karl Marx. Routledge & Kegan 1981.
ZIMBALIST A., The Dynamic of Worker Participation: An interpretative Essay on the Chilean and Other Experiences. In: Organizational Democracy. Ed. G.D. Garson & M.P. Smith. Sage Publications 1976.