Winfried Wolf

De internationale economische conjunctuur


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, juni/juli 1981, nr. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
De internationale kapitalistische economie
Leerboek politieke economie
Diensteneconomie: postindustrieel of postkapitalistisch?


Terwijl de instituten die de burgerlijke economie onderzoeken hun voorspellingen van maand tot maand, ja zelfs van week tot week, naar beneden blijven herzien, blijven zij voor 1981 over “groei” of “minigroei” spreken. Maar de werkelijkheid is ondertussen duidelijk geworden: sinds het 3e kwartaal van 1980 beleeft de internationale kapitalistische economie haar derde internationale gesynchroniseerde recessie sedert de Tweede Wereldoorlog, een recessie die zich in de loop van de winter 1980-1981 zal uitbreiden.
We kunnen nu voorzien:
- dat de economische crisis van 1980-1981 minstens zo diep zal zijn als die van 1974-1975;
- dat de sociale effecten op de werkende klasse veel ernstiger zullen zijn dan tijdens de vorige recessie;
- dat de halfkoloniale landen die geen olie uitvoeren zich, als gevolg van de nieuwe snelle stijging van hun olierekening en van hun schuld, steeds meer bewegen in de richting van een uitzichtloze situatie. Het “corrigerende” effect van de massale ellende en hongersnood van miljoenen mensen – wat de internationale beurzen koud laat – schijnt niet meer toereikend. Sommige van die landen staan aan de rand van een openlijk verklaard financieel bankroet;
- in tegenstelling tot 1974-1975 hebben een aantal van de belangrijkste halfgeïndustrialiseerde afhankelijke landen (India, Zuid-Korea, Hong Kong, Argentinië) eveneens een absolute daling van de productie van het nationaal inkomen en van de werkgelegenheid meegemaakt;
- de nieuwe internationale economische crisis vergroot het gevaar van een internationale bankkrach en van de ineenstorting van het gehele internationale kredietstelsel. Een groot deel van de vergroting van de internationale schuld blijft zich afspelen zonder enig controlemechanisme;
- net zoals de internationale kapitalistische economische crisis – en gedeeltelijk onder invloed daarvan – bereiken de niet-kapitalistische landen steeds meer de grenzen van een bureaucratisch gecentraliseerde planeconomie. Polen maakte onder invloed van de agrarische crisis voor het eerst een absolute daling van het bruto nationaal product (BNP) mee. Deze economische ellende vormt de achtergrond van de sociale crisis en van het revolutionaire proces, dat in dit land aan de gang is.


In het algemeen staan we dus voor een herhaling van de klassieke verschijnselen van een economische crisis, die zich reeds in 1974-1975 gemanifesteerd hebben. In de BRD spant de “Raad van experts” (Sachverständigenrat zur Begutachtung der gesamtwirtschaftlichen Entwicklung) zich in om aan te tonen dat men niet van een cyclische crisis kan spreken. We kunnen ze in zoverre gelijk geven, dat het “cyclische” karakter van de crisis slechts een van de aspecten is. Men moet het verbinden met het verschijnsel van de tendentiële verscherping sedert 1970-1971 in het kader van een lange golf met neergaande tendens. We zouden dus beter kunnen spreken van een spiraal of van een lawine, die noodzakelijkerwijs niet eeuwig door kan gaan. Hoewel de analyse nooit van te voren over alle elementen beschikt, die bepalend zijn voor de etappes van deze ontwikkeling – vooral omdat economie en politiek een geheel vormen – is het duidelijk dat deze spiraal of deze lawine tendentieel niet gaat in de richting van een eenvoudige zelfreproductie, maar van een explosie.


Desynchronisatie


Het onderscheid tussen de nieuwe recessie en die van 1974-1975 ligt in het feit dat de afstand tussen het moment waarop de crisis in de voornaamste imperialistische landen uitbreekt en het moment waarop het hoogtepunt van de crisis bereikt wordt in het ene land groter is dan in het andere.

De recessie is in de VS aan het einde van 1979 begonnen, heeft de eerste drie kwartalen van 1980 geduurd en is gevolgd door een lichte opleving in de loop van het laatste kwartaal van 1980, maar dreigt vooral onder het effect van de duizelingwekkende stijging van de rentevoet, die opnieuw de drempel van 20 % heeft overschreden, in het begin van 1981 weer te beginnen.

De recessie is in de BRD in het derde kwartaal van 1980 begonnen, maar schijnt aan het einde van het jaar zich werkelijk te doen gelden.

Ook in Japan is de recessie in het derde kwartaal van 1980 begonnen, maar het is twijfelachtiger of zij zich in het eerste kwartaal van 1981 doorzet.

In Frankrijk en Italië brak de recessie in het tweede kwartaal van 1980 uit.

Voor Groot-Brittannië en Canada is het gehele laar 1980 een jaar van recessie geweest.

De meeste burgerlijke economen gebruiken deze sterkere desynchronisatie dan in 1974-1975 als argument om te verklaren dat we geen veralgemeende economische recessie zullen beleven. Business Week voorziet in 1981 een groei van 2 %,[1] de Frankfurter Allgemeine Zeitung zegt dat de recessie waarschijnlijk zal eindigen in de winter van 1980-1981.[2] Maar sedertdien heeft de duizelingwekkende stijging van de rentevoet in de VS de experts veel voorzichtiger gemaakt. Zo registreert de OESO een daling van de industriële productie van 6,25 % in de zeven voornaamste imperialistische landen in het tweede kwartaal van 1980 vergeleken met het eerste kwartaal – dat zelf gekenmerkt wordt door een productiedaling van 0,3 % in vergelijking met het tweede kwartaal van 1979 (maar deze daling was in wezen geconcentreerd in de VS) – en voorziet voor het eerste kwartaal van 1981 slechts een verhoging van 2 % van de industriële productie vergeleken met het tweede kwartaal van 1980.

Dat wil volgens de instanties van de OESO, dat omdat het samengesteld is uit vertegenwoordigers van leden-regeringen, altijd er op uit is de situatie gunstiger voor te stellen dan zij in werkelijkheid is, niet zeggen dat de recessie minstens van de zomer van 1980 tot de zomer van 1981 zal duren.[3] Alleen het volume van de wereldhandel blijft in 1980 met het bescheiden percentage van 1,5 % licht stijgen, maar deze stijging is in wezen te danken aan de sterke stijging van de export in de loop van het eerste kwartaal van 1980.

Inderdaad is er in het vierde kwartaal van 1980 een begin van herstel van de industriële productie in de VS geweest. Dat verklaart de voorspelling van een duurzaam herstel te beginnen met het eerste kwartaal van 1981. Maar de snelle stijging van de rentevoet met een prime rate (de rente die de banken aan de sterkste ondernemingen vragen), die boven de 20 % ligt, “wurgt het herstel”, constateert Business Week[4] en corrigeert zo de voorgaande verwachting. Hetzelfde nummer van dit weekblad vermeldt, als unanieme verwachting van een veertigtal economen, het uitzicht op een daling van de Amerikaanse industriële productie in de loop van het eerste kwartaal 1981.


Werkloosheid


Tijdens de recessie van 1974 waren er in de imperialistische landen meer dan 10 miljoen officieel geregistreerde werklozen. Op het meest kritieke punt van de recessie van 1974-1975 waren er meer dan 16,5 miljoen. Als de recessie van 1980-1981 zijn hoogtepunt zal bereiken (zonder twijfel aan het einde van het eerste kwartaal 1981) zou dit cijfer 22 à 23 miljoen kunnen bedragen. Tabel I geeft de stijging van het werkloosheidspercentage in de loop van de laatste jaren weer.

TABEL I: Werkloosheidspercentages



1975
1980
USA
8,4
7,6 (oktober)
Japan
1,9
2,0 (september)
West-Duitsland
4,1
4,2 (november)
Groot-Brittannië
3,6
8,3 (november)
Frankrijk
3,8
6,8 (september)
Italië
5,9
8,2 (september)
Nederland
4,7
6,5 (oktober)
België
4,5
10,5 (september)
Denemarken
6,0
9,0 (september)
Zweden
1,6
2,1 (september)
Australië
5,0
6,1 (september)
Canada
7,2
7,6 (oktober)

Bron: The Economist, 22 november 1980.


Als we deze cijfers nader onderzoeken zien we dat de stijging van het werkloosheidspercentage, vergeleken met de recessie van 1974-1975, juist uit West-Europa voortkomt. Het werkloosheidspercentage is in de VS licht gedaald. Daar konden miljoenen nieuwe loontrekkenden in de economie geïntegreerd worden. Dat feit verraadt vooral een lager stijgingspercentage van de arbeidsproductiviteit dan in West-Europa. Daarenboven moet men rekening houden met nogal verschillende berekeningsmethoden van de werkloosheid in Noord-Amerika en in Europa.

Deze massale stijging van de werkloosheid in de imperialistische landen vormt zonder twijfel het voornaamste aspect van de kapitalistische crisis vanuit het gezichtspunt van de verhoudingen tussen de klassen. In tien jaar is het aantal werklozen meer dan verdubbeld. Er is geen serieus uitzicht op een belangrijke daling van de werkloosheid in de loop van het komende herstel, zeker niet als men rekening houdt met hetgeen in de jaren 1976-1979 (behalve in de VS) gebeurd is. Integendeel, veel economen voorzien een stijging van de werkloosheid, zelfs tijdens een licht herstel dat in 1981 komt, vooral als gevolg van de invoering, of van de veralgemening van nieuwe technologieën.

De kapitalistische productieverhoudingen in de periode van het imperialisme en van de derde periode van het kapitalisme tonen zich niet alleen niet in staat op wereldschaal aan de elementaire menselijke behoeften te voldoen, maar zij zijn nog niet eens in staat het elementaire recht op werk te verzekeren – let wel recht op betaald werk, dus op uitgebuite arbeid, dat wil zeggen op een deel van de nieuw geschapen rijkdom. Een productiewijze waarvan de drijfkracht het zoeken naar de hoogste winst blijft, moet, onder dalende winstvoetverhoudingen en bij steeds meer geavanceerde technologieën, trachten radicaal te bezuinigen op levende arbeid en moet dus leiden tot massale en steeds massalere werkloosheid.


Inflatie


De ontwikkeling van de crisis in de vorm van een spiraal wordt ook geïllustreerd door de groei van het inflatiepercentage. Als we de stijging van de kosten van levensonderhoud bij de laatste recessie (1974-1975) en in de huidige recessie vergelijken, zien we dat vooral enige kleinere imperialistische landen als Zweden en Denemarken de sterkste groei kennen. In Japan en in de BRD is zij iets teruggedrongen en in Groot-Brittannië stationair; in Italië Canada en in de VS is er een lichte stijging. Maar op lange termijn is de neiging tot stijging buiten kijf. Dat maakt des te meer indruk omdat zij tot stand gekomen is ondanks een anti-inflationistische economische politiek gedurende de periode 1979-1980 van alle imperialistische regeringen met zeer hoge rentevoeten en budgettaire bezuinigingen, of ten minste met een lagere stijging van groeipercentage van de publieke uitgaven dan in de voorafgaande periode. Dat alles heeft niet kunnen verhinderen, dat het inflatiepercentage op lange termijn bleef stijgen.

TABEL II: Stijging van de kosten van levensonderhoud



Jaarlijks gemiddelde
1961-1970

Jaarlijks gemiddelde
1971-1976

1979
USA
2,8
6,6
11,3
Canada
2,7
7,4
9,1
Japan
5,8
11,1
3,6
West-Duitsland
2,7
5,9
4,1
Frankrijk
4,0
9,0
10,8
Groot-Brittannië
4,1
13,6
13,4
Italië
3,9
12,2
14,8
Nederland
4,1
8,7
4,2
Denemarken
5,9
9,2
9,6
Zweden
4,0
8,3
7,2
Australië
2,5
10,8
9,1
alle OECD-landen
3,3
8,5
9,9

Bron: Perspectives économiques de l’OCDE, nr. 28, december 1980 en OECD Economic Outlook, december 1975.


De voornaamste oorzaak van deze gestegen inflatiepercentages en van hun groei ligt in het stijgen van de privé- en de publieke schuld. Als we slechts de binnenlandse schuld bekijken, zien we dat zij tussen de beide cycli gestegen is. Dat is zelfs het geval voor de economieën die de reputatie hebben, het meest solide te zijn, zoals die van de BRD.

In de tijd van 8 jaar is de privéschuld meer dan verdubbeld en de publieke schuld bijna verdrievoudigd in absolute cijfers. In verhouding tot het BNP is de publieke en de privéschuld gestegen van 80 % in 1971 tot 102 % in 1979.

Deze stijgende schepping van kunstmatige vraag werkt op bepaalde ogenblikken van de kapitalistische productie ongetwijfeld als een stimulans om de investeringen en de consumptie in stand te houden of zelfs te doen stijgen. Maar wel op een voorwaarde: dat de schuld niet sneller stijgt dan het BNP of tenminste dat het verschil beperkt blijft. Met andere woorden: zo’n schuld geeft niet veel problemen in een relatief snelle groeifase van de productie. Maar als met het einde van de jaren zestig een langzamere groeifase begint, krijgt de constante stijging van de schuld een dubbel fataal karakter.

Aan de ene kant wordt de latere kapitalistische ontwikkeling erdoor belast; een toenemend deel van de nieuw geschapen waarde wordt verspild in de vorm van onproductieve uitgaven: diensten en aflossing van schulden.

Aan de andere kant is juist in een dergelijke fase de verleiding erg sterk de diepte van de crisis te beperken door het scheppen van meer kunstmatige vraag.[5] Maar, ook daar kan de spiraal van het krediet zich niet eindeloos vergroten.


Oliedollars


We hebben reeds eerder de demagogische verklaring van de crisis door de stijging van de prijs van de grondstoffen en door “de verhoogde en stijgende olierekening” verworpen.[6] Buiten kijf is echter, dat de stijging van de olieprijs indirect bijgedragen heeft aan het voeden van de inflatie, langs de omweg van de betalingsbalanstekorten van de niet olie exporterende landen en van de stijgende buitenlandse schuld, waarmee deze tekorten gefinancierd worden.

De nieuwe stijging van de olieprijs heeft opnieuw een belangrijke verandering in de structuur van de wereldhandel veroorzaakt. De eerste prijsverhoging, van 1973, heeft een sterk overschot van de betalingsbalans van de OPEC-landen te weeg gebracht, en een sterk tekort bij de olie-importerende landen. Maar deze verstoring van het evenwicht kon tussen 1973 en 1978 ruimschoots opgevangen worden door de toename van de wareninvoer – vooral investeringsgoederen – door de OPEC-landen; door de gedeeltelijke investering van oliedollars in de industrie van de imperialistische landen; en door de stabilisatie, ja zelfs de omkeer, van de ruilverhoudingen in de expansieperiode 1976-1978, toen de stijging van de olieprijs minder werd dan de stijging van de prijs van de door de imperialistische landen uitgevoerde industriële producten.

De verstoring van het evenwicht als gevolg van de stijging van de olieprijs in 1980 gaat boven die van 1973 uit. Het overschot op de betalingsbalans van de OPEC-landen in 1980 is 115 miljard dollar, tegen 68 miljard in 1979. De tegenhanger is een tekort op de betalingsbalans van de imperialistische landen van 50 miljard dollar (tegen 11 miljard in 1979), van 65 miljard dollar voor de niet olie exporterende halfkoloniale landen (tegen 55 miljard in 1979) en van 5 à 10 miljard dollar voor de arbeidersstaten.[7]

Zes van de OPEC-landen hebben zich intussen geplaatst op de lijst van de 20 grootste importeurs ter wereld, nl. Saoedi-Arabië, Irak, Nigeria, Libië, de Verenigde Arabische Emiraten en Koeweit. Vandaar het probleem van de “recycling” van de oliedollars, een probleem dat moeilijker geworden is dan in 1973-1974. Volgens een studie van de Bank van Engeland is het grootste deel van de beleggingen van oliedollars in 1979 op de markt van de eurodeviezen geschied; een geringer deel geschiedde in de vorm van directe investeringen in andere landen. 80 % van de oliedollars van de 240 miljard oliedollars is in de imperialistische landen geïnvesteerd, hoewel de regionale bestemmingen van deze beleggingen sterk veranderd zijn: in 1974 was 40 % van de oliedollars in Groot-Brittannië geplaatst, in 1979 was dit percentage tot 32 % gedaald. Het gedeelte van de oliedollars dat in de VS geplaatst is, is eveneens gedaald, het gedeelte dat geplaatst is in Japan, in de BRD, in Frankrijk, in Nederland en in Italië is gestegen. De in Japan geplaatste oliedollars zijn gestegen van 3,2 miljard aan het einde van 1978 tot 15,6 miljard in september 1980.[8] Het in dollars (met inbegrip van eurodollars) geplaatste deel is daarentegen globaal hetzelfde gebleven. De neiging tot plaatsing op korte termijn heeft zich versterkt.


De oorzaken van de groeiende moeilijkheden bij de “recycling” van de oliedollars zijn de volgende:
1. Gezien de halfkoloniale sociaaleconomische structuur van de OPEC-landen zijn er grenzen aan de industrialisatie en aan de expansie van de invoer, die niet kunnen worden overschreden. De invoer van investeringsgoederen wordt beperkt door de infrastructuur en tot enkele bevoorrechte industriële sectoren: olie-industrie, petrochemie, bouw en particuliere genie. Wapens vormen een belangrijk deel van de import;
2. De daling van de winstvoet en de nieuwe recessie moedigt directe investeringen in de imperialistische landen niet aan;
3. De inflationistische,politiek van de regeringen heeft geleid tot zeer hoge rentepercentages voor beleggingen op korte termijn, wat de oliedollars er toe prikkelt “zwervende kapitalen” te worden, die van het ene land naar het andere land gaan, als een speelbal van de huidige verschillen tussen de rentepercentages.


Deze drie factoren tezamen plaatsen het steeds kwetsbaardere karakter van de internationale kapitalistische economie in het volle daglicht. Aan de ene kant hebben de imperialistische en halfkoloniale landen behoefte aan een kredietoverschot – de “kunstmatige vraag” – om de ergste effecten van de crisis te dempen. Aan de andere kant leiden de algemene groei van publieke en privéschuld, en de groei van het inflatiepercentage, tot een nauwkeuriger begrenzing van het door de nationale bankstelsels geleverde. Alleen het kredietstelsel van de eurodeviezen ontsnapt nog aan de controle maatregelen, die toch al niet zo doelmatig zijn. En de zwervende oliedollars bewegen zich dus meer en meer massaal naar dit stelsel, worden er op korte termijn geplaatst, terwijl de banken die ze ontvangen ze grotendeels op middellange termijn of op korte termijn plaatsen. Het internationale kredietstelsel ontwikkelt zich dus steeds meer in de richting van een herhaling op internationale schaal van wat in 1929-1930 begonnen is op het terrein van de onvoldoende gecontroleerde nationale bankstelsels. De OPEC-landen kunnen hun fondsen praktisch van dag tot dag terugtrekken, terwijl de banken ze bevroren hebben in kredieten op lange termijn, die niet direct (of met grote verliezen) gerealiseerd kunnen worden.

We kunnen natuurlijk niet zeggen dat – onverschillig welke – gebeurtenis deze internationale kredietmarkt zou kunnen ontwrichten. Het bankroet van een of meerdere belangrijke halfkoloniale landen, het faillissement van verschillende grote multinationals (vier in moeilijkheden verkerende monopolies, Chrysler en ITEL, in de VS, Massey-Ferguson in Canada en ICL in Groot-Brittannië hebben tezamen bij particuliere banken een schuld van meer dan 8 miljard dollar, wat reeds gelijk is aan de schuld van enige van de kwetsbaarste halfkoloniale landen) of een combinatie van deze factoren en enige anderen, zou op het spel moeten staan.[9]

Anderzijds zijn er vele aanwijzingen dat de olieprijs op de wereldmarkt onder een toenemende druk zal komen te staan. In die richting werken de ontdekking en het in exploitatie nemen van enorme nieuwe reserves (Mexico, Venezuela, eventueel China en Vietnam, Noordzee); de toenemende vervanging van olie door kolen; de massale ontwikkeling van de investeringen in zogenaamde nieuwe energiebronnen. Kenmerkend is, dat de oorlog tussen Iran en Irak en de vermindering van de olie-export van deze twee grote producenten, die er het gevolg van was, niet tot een belangrijke verhoging van de olieprijs heeft geleid.

Maar de vertraging van de stijging van de olieprijs verkleinde de toevlucht van oliedollars naar de markt van de eurodeviezen, verstoorde verder de verhouding tussen de leningen van de eurobanken en de offshorebanken aan de ene kant en de reserves van de OPEC aan de andere kant. Bij een “incident”, of eenvoudig een lange periode van stagnatie van de conjunctuur in het Westen, zou dit kunnen leiden tot een massaal terugtrekken van oliedollars van de markt van de eurodeviezen en dat zou het internationale kredietstelsel doen wankelen.[10] Al is tijdens de recessie van 1980-1981 geen bankkrach, als van de Herstadt Bank en van de Franklin Bank (Sindona groep) tijdens de voorgaande recessie, (nog) geschied, toch moeten we wijzen op de ineenstorting van de groep van de gehele “nieuwe particuliere bank” in Argentinië,[11] alsmede de val van de groep Rozenblum in Frankrijk, twee ketens van bankroeten, waarin zeer grote internationale banken enige veren hebben moeten laten.


Vooruitzichten


Als men aannemelijke vooruitzichten formuleren wil over de internationale kapitalistische economie in haar geheel, kunnen deze slechts afgeleid worden door het vaststellen van de basisoorzaken van de twee algemene crisissen, die deze economie sedert de Tweede Wereldoorlog gekend heeft. Iedere andere methode leidt gewoonlijk tot foute voorspellingen en in de meeste gevallen tot juiste voorspellingen die slechts toevallig zijn.

Voor alles gaat het erom de veroorzakers van de nieuwe veralgemeende crisis, hun effecten op de valorisatievoorwaarden van het kapitaal te bepalen en de vraag naar mogelijke uitwegen om de effecten ervan te neutraliseren.

De factor die de crisis van 1979-1980 veroorzaakte was het terugvallen van de mogelijkheden de meerwaarde te realiseren vanaf het midden van 1979 d.w.z. een verschijnsel van uitgesproken overproductie van waren, die nog geproduceerd waren onder relatief goede valorisatievoorwaarden van het kapitaal. De crisis is niet begonnen met een scherpe cyclische val van de gemiddelde winstvoet. De realisatiemoeilijkheden komen enerzijds voort uit de overtollige capaciteit, die geproduceerd werd door de vroegere investeringsboom, aan de andere kant door de stagnatie, en zelfs de achteruitgang van de koopkracht van de massa’s, die het gevolg is van de aanval van de werkgevers op de reële lonen en de uitkeringen van de sociale verzekering in de loop van de voorafgaande periode. Marx heeft 121 jaar geleden in de Grundrisse op magistrale wijze de dubbele houding van de werkgevers ten opzichte van de consumptie van de massa beschreven:
Iedere kapitalist weet dat hij tegenover zijn eigen arbeiders niet als producent tegenover consumenten staat en hij wil hun consumptie, d.w.z. hun ruilvermogen, hun lonen zoveel mogelijk beperken. Hij wenst natuurlijk dat de arbeiders van de andere kapitalisten zo groot mogelijke consumenten van zijn waren zijn. Maar de verhouding van iedere kapitalist tot zijn arbeiders is de algemene verhouding van kapitaal en arbeid, de wezenlijke verhouding.”[12]


Deze “wezenlijke verhouding” tussen kapitaal en arbeid; heeft de bourgeoisie in alle kapitalistische landen met behulp van de zogenaamde bezuinigingspolitiek geprobeerd op te dringen. En deze neiging tot beperking van de koopkracht van de massa’s werd niet meer gedeeltelijk geneutraliseerd door de uitbreiding van het consumptief krediet en de zogenaamde sociale publieke uitgaven. Integendeel, de beperkende politiek, die door bijna alle regeringen van de kapitalistische landen op deze terreinen werd toegepast heeft de tendens tot daling van de koop kracht van de massa’s verscherpt. De crisis is dus in het algemeen begonnen in Afdeling II (consumptiemiddelen) om tenslotte over te slaan naar Afdeling I (productiemiddelen).

De overtollige capaciteit vertegenwoordigde eind 1980 gemiddeld zo’n 25 % van het internationale industriële apparaat van het kapitaal. Zij is toegenomen door een beperkte, maar reële “investeringsboom” gedurende de jaren 1978-1979. Als gevolg daarvan, zijn er praktisch geen industrietakken meer, die het verschijnsel van de overtollige capaciteit niet kennen. Deze bevindt zich ondanks de wezenlijke capaciteitsvermindering in Detroit ongetwijfeld voor ongeveer 30 % in de auto-industrie. Zij is wezenlijk in de ijzerbewerkende industrie en vooral de bouwindustrie (productievermindering gaande tot 30 à 40 %). Midden 1980 manifesteerde ze zich eveneens in de machinebouw (industrie van werktuigmachines) en in de chemische industrie.

In het begin van de recessie was de situatie in alle imperialistische landen goed voor de kapitalistische winsten, ten minste vergeleken met de recessie van 1974-1975. Dat is vooral van toepassing voor de grote nationale trusts en de multinationals, die in het algemeen over honderden miljoenen dollars liquide middelen beschikken, zo niet, in 1978 en in het begin van 1979, soms verscheidene miljarden dollars. Daardoor hebben veel analisten de effecten van de recessie op de winstvoet volledig veronachtzaamd. Zij hebben er geen rekening mee gehouden, dat deze hoge winsten dikwijls het resultaat waren van technologische overwinsten, die in een nieuwe fase van verscherpte concurrentie als gevolg van de crisis de neiging vertoonden te verdwijnen. Zij hebben evenmin overwogen dat de eerste effecten van de recessie in de richting gaan van de verlaging van de winstvoet, vooral afhankelijk van overcapaciteit (de winstvoet wordt berekend op het gehele geïnvesteerde kapitaal, niet enkel op het deel dat voortdurend in beweging is, behalve natuurlijk indien het niet voortdurend gebruikte deel volledig zijn waarde verloren heeft: fabriekssluitingen, vernietiging van machines tot schroot, massale vernietiging van grondstoffen, etc.). Bovendien maakt de politiek van verhoging van de rentevoet het krediet duurder, wat de winst van de ondernemers verlaagt. De globale kosten van de arbeidskracht kunnen, vooral in de landen met een strijdbare arbeidersklasse tijdens de recessie niet onmiddellijk verlaagd worden; de loonkosten per eenheid blijven dus stijgen, behalve als de “rationalisatie” miljoenen arbeidsplaatsen doet verdwijnen.

Maar dat zou zich onmiddellijk uiten in een teruggang van de globale vraag, dus in uitgesproken verschijnselen van overproductie en overtollige capaciteit. De gestegen prijzen van de grondstoffen en van de energie uiten zich slechts op bepaalde termijn in een daling van de winstvoet. En tenslotte manifesteren al deze factoren zich op een moment, dat de verscherpte internationale concurrentie de monopolies verhindert de gestegen kosten door een voortdurende prijsverhoging op de consumenten te verhalen. De Amerikaanse en de West-Duitse auto-industrie waren voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog verplicht hun prijzen absoluut te verlagen.

De eerste gegevens over de ontwikkeling van de winsten sedert het begin van de recessie laten dus een voelbare verlaging van de winstvoet zien en in de Verenigde Staten zelfs een absolute daling van de hoeveelheid aangegeven winst.[13] Deze daling van de industriële winstvoet voegt zich nu bij de hierboven genoemde factoren, die de crisis veroorzaakt hebben en ze maakt dat de crisis zich voortzet en zich verdiept en zij wordt opnieuw het bepalende element ervan. En dat geldt te meer naarmate de nieuwe technologieën, die grote investeringen met hun hogere organische samenstelling van het kapitaal vereisen, zich veralgemenen over alle grote ondernemingen en in alle belangrijke imperialistische landen. En daardoor verdwijnen de bronnen van de technologische overwinsten.

De mogelijkheden om de diepte van de recessie te verminderen door vluchtwegen zijn beperkter dan tijdens de recessie van 1974-1975. Gezien de algemeen toegepaste beperkende economische politiek schijnt een nieuwe inflationistische expansie van het krediet in de voornaamste imperialistische landen onmogelijk, tenzij belangrijke sociale uitbarstingen de bourgeoisie dwingen deze weg in te slaan. Het offensief van de werkgevers en van de burgerlijke staat tegen het levenspeil van de arbeiders wordt in de loop van de recessie nog toegespitst. Het hoogtepunt van de werkloosheid is nog niet bereikt. Dat zijn allemaal redenen waarom de globale koopkrachtige vraag veeleer dreigt nog kleiner te worden, dan tot “aanzet” te worden voor een serieus herstel.

De expansie van de “nieuwe vervangingsmarkten” verslapt en is minder dan in de loop van de jaren zeventig in staat als veiligheidsklep te dienen voor de internationale kapitalistische economie.

Dat is vooral toepasselijk op halfkoloniale landen waar de duizelingwekkende schuld een steeds grotere rem blijkt te zijn voor hun vermogen voortdurend hun invoer van gerede producten uit te breiden.[14] Alle Latijns-Amerikaanse landen bijvoorbeeld, inbegrepen die waarin de expansie in 1980 voortging, als Brazilië, Mexico, Paraguay, Chili, Venezuela hebben zich kolossaal in de schulden gestoken; meer dan 50 % van alle internationale leningen zijn naar Latijns-Amerika gegaan. En de kosten van de schuld heeft in Panama 59,5 %, in Mexico 57,2 %, in Bolivia 46,7 %, in Uruguay 44 % en in Chili 32,4 % van de opbrengst van de uitvoer bereikt.[15]

We moeten daaraan toevoegen dat de recessie, zoals gewoonlijk een algemene beweging heeft losgemaakt van prijsdaling van de grondstoffen, al was deze niet overal gelijk. Deze algemene beweging vermindert naar evenredigheid de invoercapaciteit van deze landen. Het gewicht van de schuld van de verbureaucratiseerde arbeidersstaten is zodanig, dat een met 1973-1978 vergelijkbare door kredieten gefinancierde expansie van hun invoer uit het Westen onmogelijk is.

Dezelfde beperking geldt voor de Volksrepubliek China, die zijn projecten tot vergroting van de met krediet gefinancierde handel met kapitalistische landen, beduidend beperkt heeft.

Bij de rem op de uitbreiding van de Oost-Westhandel, die gevormd wordt door de toenemende schuld van de verbureaucratiseerde arbeidersstaten komt de rem, die het gevolg is van de innerlijke tegenstrijdigheden van hun economieën en voor alles het teruglopen van de groei, die, in het geval van Polen, zelfs geleid heeft tot een absolute daling van het BNP in 1979 en in 1980 en die zich zou kunnen voortzetten in 1981 (maar geen absolute daling van de industriële productie).

We kunnen dus de vooruitzichten voor de internationale kapitalistische economie als volgt samenvatten:
1. Elk optimistisch vooruitzicht op een snel herstel in het begin of in de lente van 1981 lijkt onrealistisch. Dezelfde constatering geldt voor de vooruitzichten van de OESO van december 1980. De desynchronisatie van de recessie en de instorting van de rentabiliteit van de grote ondernemingen zullen veelal als gevolg hebben dat de veralgemeende recessie zich zal uitbreiden over het gehele eerste kwartaal van 1981;
2. Op middellange termijn en mits er geen grote bankkrach uitbreekt, schijnt een herstel, dat zichzelf voedt en dat tot serieuze verhoging van de productie leidt eveneens weinig waarschijnlijk. Het is veel waarschijnlijker dat de recessie van 1979-1981 zal worden gevolgd door een voortgezette periode van stagnatie tot aan 1982, met minimale groeivoeten (met uitzondering misschien van Japan);
3. In elk geval zal de internationale concurrentie zich gaan verscherpen in deze algemene context. De VS en de Europese imperialisten zullen niet aarzelen massale protectionistische maatregelen te nemen om hun vitale industrietakken te beschermen. Deze maatregelen zullen vooral het Japanse imperialisme treffen;
4. De internationale arbeidersklasse zal getroffen worden door een verscherpte werkloosheid die nauwelijks zal verminderen, als we van de zogenaamde eigenlijke recessie overgaan in het begin van het herstel. De volgende industriële cyclus dreigt deze permanente basiswerkloosheid van 23-25 miljoen eenheden op bijna 30 miljoen eenheden voor alle imperialistische landen tezamen te brengen. De voornaamste drijfkracht voor deze ontwikkeling is de massale invoering van nieuwe technologieën die, meer dan ooit in het verleden, op grote schaal de levende arbeid door dode arbeid zullen vervangen.[16]

In tegenstelling tot de beweringen van een reeks ecologische stromingen, alsmede van kameraden van Rudolf Bahro, is deze nieuwe kwalitatieve groei van de productiekrachten niet “op zich zelf” destructief. Deze nieuwe technologieën vertegenwoordigen in tegendeel de materiële mogelijkheid om het communistische principe te realiseren: “Ieder naar zijn bekwaamheden, aan ieder naar zijn behoeften!”, en dat op wereldschaal. Maar het is waar, dat binnen het kader van de neergaande kapitalistische productiewijze, nieuwe technologieën gelijktijdig de weg effenen naar de barbarij: duurzame massale werkloosheid; onmenselijk arbeidsritme; verpaupering en hongersnood (met inbegrip van miljoenen doden door honger) in uitgestrekte gebieden van de wereld; versnelde imperialistische herbewapening die de kritische drempel van kernoorlogen door de ontwikkeling van nieuwe wapens als de neutronenbom verlaagt.

Het antwoord moet niet worden gezocht langs de weg van een “terug naar de natuur”, wat slechts het afglijden van het kapitalistische stelsel naar de barbarij zou vergemakkelijken. Dat de spiraal van de kapitalistische crisissen zijn ontploffingspunt nadert wil veeleer zeggen, dat we ons moeten voorbereiden op beslissende politieke krachtsproeven, die de socialistische revolutie in staat zullen stellen een definitieve oplossing te geven voor het dilemma: socialisme of barbarij.

_______________
[1] Business Week, 27 oktober 1980.
[2] Frankfurter Allgemeine Zeitung, 21 oktober 1980.
[3] Perspectives économiques de l’OCDE (OESO), nummer van 28 december 1980.
[4] Business Week, 29 december 1980.
[5] Business Week (nummer van 12 januari 1981) wijst er op dat volgens de econoom Kaufmann de schuld van de Amerikaanse huishoudens in 1981 tot 44 miljard dollar zal stijgen, d.w.z. met 10 %, om een bescheiden groei van het BNP mogelijk te maken, die niet de 1 à 1,5 % voor het gehele jaar zal overschrijden.
[6] Inprecor nummer 67/68 van 17 januari 1980, Winfried Wolf “La nouvelle recession internationale en 1980”, blz. 3.
[7] Zie The Economist van 1 november 1980. De Morgan Guaranty Trust Co heeft soortgelijke evaluaties gepubliceerd (Frankfurter Allgemeine Zeitung, 21 oktober 1980). De gestegen “olierekening” is niet de enige oorzaak van dit tekort en van de stijgende schulden. Daar komt bij het stijgende gewicht van de levensmiddeleninvoer.
[8] International Herald Tribune, 6-7 december 1980.
[9] Volgens de International Herald Tribune, supplement van november 1980, “Euromarkets 1980” rekenen de West-Duitse bankiers erop dat de regering hen vanaf 1982, “geconsolideerde balansen” oplegt, daarin begrepen de depots van eurodeviezen van filialen in het buitenland. Volgens hetzelfde dagblad is er op 6 november 1981 te Wenen een conferentie van 200 leidende bankiers van alle belangrijke kapitalistische landen gehouden, waarop de vertegenwoordigers van de Zwitserse banken (UBS) zijn ongerustheid uitgedrukt heeft over de groeiende moeilijkheden, die voortkomen uit het probleem van de “recycling” van de oliedollars. Een gelijksoortig advies werd gegeven door de West-Duitse bankiers tijdens de Internationale Monetaire Conferentie van New Orleans in juni 1980. Zij stelden voor dat er een “net van particuliere veiligheid” zou worden geweven om de markt van de eurodeviezen te controleren.
[10] Volgens de Bank voor Internationale Betalingen bedroegen de vorderingen op het buitenland van particuliere Amerikaanse banken in 1976 reeds 20 % van hun totale activa. Een toenemend deel van deze vorderingen zijn de vorderingen van de markt van eurodeviezen en van offshore filialen van de grote banken. Er is een toenemend proces van wederzijdse beïnvloeding tussen Amerikaanse banken en hun filialen in het buitenland.
[11] De Argentijnse krach van 1980 is, veelbetekenend, begonnen met de krach van de groep Sasetru, de voornaamste graanexportfirma van het land. Uit dit bankroet resteerde een schuld van bijna een miljard dollar verdeeld over verschillende banken. Vandaar het faillissement van vier banken in maart-april 1980, waaronder de eerste particuliere bank van het land, de Banco de Intercambio Regional. Deze eerste golf van faillissementen werd gevolgd door een tweede in oktober 1980: een vijftiental financiële instellingen bevinden zich in een toestand van feitelijk faillissement. De totale schuld van de particuliere Argentijnse ondernemingen, wat het bankstelsel betreft, wordt geschat op 6-8 miljard dollars (Le Monde bilan économique et social 1980, januari 1981, blz. 86). Volgens Business Week (1 december 1980), heeft een vijftiental buitenlandse banken verplichtingen aan de Argentijnse trusts en banken die met faillissement bedreigd worden en proberen zij de schok op te vangen. Bij de groep Capozzola, die de bank Turnquist controleert, dreigen twee Amerikaanse banken 16,5 miljoen dollars te verliezen.
[12] Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie, blz. 322.
[13] Volgens een analyse van Wall Street Journal zijn de meeste netto winsten na belasting in de VS gedurende het tweede kwartaal 1980 met 9 % gedaald en met nog eens 5 % tijdens het derde kwartaal. Als we de gestegen winsten van de olietrusts ervan aftrekken, zou de daling nog sterker zijn geweest.
[14] In Zuid-Korea is het BNP in 1980 met 5 % gedaald. In Argentinië daalde het BNP in 1980 met 1,5 % en de val van de industriële productie was veel groter. In India is het BNP in het eerste kwartaal 1980 met 3 % en de industriële productie ook met 3 % gedaald. Economic and Political Weekly (nummer van 27 december 1980) schat de daling van de productie voor geheel 1980 op 1,8 %.
[15] Frankfurter Allgemeine Zeitung, 7 juli 1980.
[16] Daardoor is de elektronische industrie de enige industrietak, die tijdens de huidige recessie een verhoogde groeivoet kende. De verkoop van halfgeleiders is in 1980 in de VS gestegen met 25 % en in Europa met 10 %; men verwacht in 1981 stijgingen in de orde van respectievelijk 12 % en 10 % in deze twee gebieden. (Handelsblatt van 16 en 6 oktober 1980). Het aantal industriële robots dat reeds in bedrijf is, is nog betrekkelijk beperkt. De hoogste schatting spreekt over 60.000 stuks, waarvan 47.000 in Japan, 5.800 in de BRD en 3.200 in de VS. Maar in de loop van de volgende industriële cyclus zal een nieuwe generatie “intelligente robots” in gebruik worden genomen, die praktisch alle werkzaamheden aan de lopende band zouden kunnen vervangen. In de loop van de komende 10 jaar zou dat kunnen leiden tot het verlies van 30 miljoen arbeidsplaatsen in de imperialistische landen.