Gjalt Zondergeld

Vlaamse en Friese beweging

Een vergelijking


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1981, nr. 3, sept, jg. 15
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Mondialisering, naties, volkeren, etnieën
Over het recht der naties op zelfbeschikking
Nationalisme, een blijvende kracht?


Wanneer de taalstrijdbewegingen van Vlamingen en Friezen naast elkaar gezet worden, vallen direct bij een allereerste oppervlakkige vergelijking al een aantal overeenkomsten op. Beide zijn emancipatiebewegingen, ontstaan in de eerste helft van de vorige eeuw als typische loten van de brede cultuurstroom van de Romantiek. Bij beide bewegingen valt het op dat het in de beginperiode om kleine, vrijwel geïsoleerde groepjes intellectuelen gaat – waaronder vooral de onderwijzers – die het meest met de taalsituatie geconfronteerd werden. Bij beide is er ook vrij lange tijd sprake geweest van een sterke band tussen taalbeweging en literatuur.

Meestal was, zowel bij Friezen als bij Vlamingen, de letterkunde uit de tijd van de Romantiek folkloristisch van aard, spelend op een geïdealiseerd platteland waar de oude zeden en gewoonten nog ongerept schenen. Juist echter op het terrein van de literatuur zijn al in een vroeg stadium duidelijke verschillen in de ontwikkeling van beide cultuurbewegingen aan te geven: de Friese letterkunde zou spoedig in kwaliteit verre ten achter blijven.


Het zijn niet alleen de Vlaamse en Friese bewegingen die in eerste instantie sterke overeenkomsten vertonen. Dat verwantschap is waarneembaar bij alle andere taalbewegingen in West- en Midden-Europa – zij hebben elkaar duidelijk beïnvloed. Maar in hun ontwikkeling worden zij stuk voor stuk bepaald en gevormd door de bijzondere omstandigheden van de landen waarin zij voor de rechten van de eigen volkstaal tegen de onderdrukkende rijkstaal moesten strijden. Een verschijnsel dat wij ook kunnen waarnemen in de ontwikkeling van het socialisme en in mindere mate van het liberalisme en de confessionele stromingen in de verschillende landen.

Dat het nationale kader waarin een taalstrijdbeweging plaatsvindt grote invloed uitoefent op het verloop daarvan, laat zich denken. Dat zo’n nationaal kader zelf weer in grote mate bepaald wordt door verschijnselen van algemene aard op cultureel, politiek, religieus en sociaaleconomisch gebied kan dan weer bijdragen tot meer structurele eenvormigheid tussen de verschillende taalbewegingen.


Noch in Engeland, noch in Frankrijk of Duitsland slaagden de taalminderheden er tot op heden in een wezenlijke machtspositie te verwerven, uitgezonderd misschien die van de Keltisch sprekende bevolking van Wales. De zwakte van de minderheden wordt in deze landen bepaald door de kracht van het centrale gezag op politiek en economisch gebied en door de daaruit voortvloeiende culturele uitstraling van de rijkstaal. Vandaar dat hier geen culturele of politieke autonomie te veroveren viel als dat al gewenst werd. Juist de grootste taalminderheden in Duitsland en Frankrijk, de Nederduits sprekenden en de Occitanen, kwamen nauwelijks verder dan het vroegste 19e-eeuwse stadium van romantische cultuurbeweging. Kleinere groepen echter, zoals die van de Denen in Noord-Duitsland en de Bretons in hun excentrisch gelegen Bretagne kregen politieke partijen van de grond met in hun program radicale wensen.

Hoe verschillend een taalbeweging zich in religieus opzicht kan ontwikkelen laat bv. een vergelijking tussen die van het Welsh en het Schotse Gaelic zien: in het eerste geval werd de taalstrijd en een groot deel van de literatuur gedragen door een zeer radicaal protestants non-conformisme met vaak sterk antipapistische trekken, terwijl in het laatste geval (althans in de vorige eeuw) Gaelic en anticalvinistisch katholicisme ongeveer samenvielen. Uit deze zo fundamentele kerkelijke tegenstelling wordt meteen duidelijk waarom er vóór 1940 nooit sprake kon zijn van zo iets logisch als een gezamenlijk Keltisch verzet tegen het centrale gezag in Londen.

Toch is er ook weer veel overeenkomst tussen beide bewegingen. Beide keerden zich tegen de Kerk van het heersende Engelstalige establishment, in Wales de Anglicaanse en in Schotland de Presbyteriaanse Kerk. Bij vergelijking tussen de taalstrijd in allerlei kleinere landen met die in de drie hiervoor genoemde moet een opvallend verschil geconstateerd worden, namelijk een verschil in succes. IJsland, de Fär-öer, Groenland en de Alandseilanden slaagden erin volledige onafhankelijkheid of een vrij vergaande vorm van autonomie te verwerven zonder dat er ook maar één schot behoefde te vallen. De overheersende culturen van het Deens, Zweeds en Fins bleken te zwak te zijn, te weinig geloof in zichzelf te hebben of positiever gezegd te progressief of democratisch te zijn om de aan hen onderworpen minderheden te kunnen blijven onderdrukken. Overigens geldt dat kennelijk niet voor het over vier landen verspreid levende volk van de Samen (Lappen); zij boekten tot nu toe bijzonder weinig resultaat in de strijd om hun volksbestaan. Dat de Duitse minderheid in Denemarken goed wordt behandeld moet gezien worden als een soort van verzekering van de goede behandeling van de Deenssprekenden in West-Duitsland.

Ook in Oost- en Midden-Europa zien we spectaculaire successen: Finnen, Polen, Tsjechen, Slowaken, Slovenen, Kroaten, Serven, Macedoniërs, Bulgaren, Albanezen, Grieken en Roemenen slaagden erin een eigen staat te stichten of een grote mate van politieke autonomie te verwerven. En dan spreek ik nog maar niet over de vele volken van de Sovjet-Unie.

Overigens vond de bevrijding van genoemde volkeren plaats na jarenlange en vaak bloedige strijd; de aanleiding tot beide wereldoorlogen sproot immers voort uit de nationaliteitenkwesties in Oost-Europa. Dat de taalstrijdbewegingen in Oost-Europa zo succesvol waren kan verklaard worden uit de zwakte van de centralistische regeringen, inz. van Oostenrijk-Hongarije, Rusland en Turkije, waartoe overigens juist de minderheidsbewegingen in deze landen bijdroegen. Dat de Oost-Europese omwentelingen niet het gevolg waren van de taalstrijd zal ieder wel duidelijk zijn, maar dat het verschil in taal de haat tegen de heersende klasse heeft versterkt zal ook niet nader te hoeven toegelicht worden. Ook de vaak bloedige taalstrijd van de Basken en Catalanen in Spanje kan uit eenzelfde politieke en sociaaleconomische achtergrond verklaard worden. Dat geen van beide er tot nu toe in geslaagd is een eigen staat te vestigen of echte politieke autonomie te bereiken, ligt o.m. aan de voorzichtige buitenlandse politiek van de Spaanse regering, of die nu burgerlijk-democratisch of klerikaal-fascistisch was, omdat deze ervoor gezorgd heeft dat het land tussen beide wereldoorlogen bleef. M.a.w. als Franco zo dom was geweest zich in WO II aan Duitse zijde te plaatsen dan zouden de Basken en de Catalanen (en mogelijk zelfs de Galiciërs) direct na ’45 hun kans wel gegrepen hebben.

Wat de positie van de Vlaamse en de Friese beweging doet lijken op die van de Noren en de IJslanders is het feit dat de centrale regeringen politiek, economisch en cultureel betrekkelijk zwak zijn. De dertigduizend inwoners van de Fär-Oer zouden stellig nooit hun huidige status hebben verworven wanneer zij net als de Gaelic-sprekende Hebriden zouden hebben behoord tot het Britse koninkrijk. En hoe zou de situatie van de Vlamingen op het moment zijn als zij deel zouden hebben uitgemaakt van Frankrijk? Beter waarschijnlijk dan die van de Frans-Vlamingen, maar toch... En wanneer de Nederlandse Friezen tot Duitsland hadden behoord net zoals de Noord-Friezen? België en Nederland waren kleine landen waarbinnen onderdrukte etnische groepen de mogelijkheid hebben gekregen een vuist te maken. Maar al voerden de Vlamingen hun strijd binnen een kleine, zwakke staat, in feite hadden ze te kampen met het zo oneindig veel sterkere Frankrijk, met het erkende prestige van het Frans als de universele wereldtaal van de cultuur. Geen wonder dat de eerste successen in de Vlaamse strijd pas na de Franse nederlaag van 1870 geboekt konden worden. In de twintigste eeuw is die status nog meer achteruitgegaan, wat mede heeft bijgedragen tot het uiteindelijk grote succes van de Vlaamse beweging.

Maar ook de Friezen hadden het niet gemakkelijk. Weliswaar was het een steeds zwakker wordende staat, waarin een eigen krachtig Nederlands nationalisme vrijwel ontbrak (waarmee zij te maken hadden), maar het getal bewegingsmensen was op zich al te gering om tot een beweging van betekenis te kunnen komen. Het Fries is altijd een uitgesproken minderheidstaal geweest. Momenteel spreken zo’n 350.000 mensen in het dagelijkse leven Fries op een totale bevolking van 14 miljoen. In de provincie Friesland spreken zelfs aanzienlijke minderheden niet-Friese dialecten of het officiële Nederlands.

In Duitsland spreken thans nog ongeveer 20.000 mensen Friese dialecten, die overigens zeer sterk verschillen van het Fries in Nederland. Anders dan de Friezen – en hier ligt meteen een van de voornaamste verschillen tussen de Vlaamse en de Friese beweging – zijn de Vlamingen nooit een minderheid in België geweest, al werden zij dat dan wel in Brussel. Op dit zo voor de hand liggende verschil in pure getalsmacht kunnen de meeste onderlinge verschillen worden teruggevoerd: het latere doorbreken van folkloristisch regionalisme naar politiek geladen nationalisme in Friesland (tijdens WO I en het Interbellum), het veel eerder ontstaan van politieke partijen in Vlaanderen, het veel later verbreken van de band tussen beweging en literatuur (in Friesland pas eind vijftiger jaren), het veel eerder behalen van beschermende wettelijke regelingen in Vlaanderen; de strijd voor een eigen universiteit is in Friesland zelfs nauwelijks op gang gekomen. Kortom: een enorm verschil in tempo en betekenis.

Friese literatuur en Friese beweging


Vóór dat nu een beschrijving van de ontwikkeling, die de Friese beweging doormaakte aan bod komt, nog één voor de situatie van de Friezen positief verschil met die van de Vlamingen: de nauwe taalverwantschap namelijk tussen volkstaal en rijkstaal. In eerste instantie inderdaad lijkt deze voor het blijven voortbestaan van de volkstaal een voordeel, omdat het niet veel moeite kost de rijkstaal te leren en tegelijkertijd de volkstaal te blijven gebruiken. In Friesland is in de loop van deze eeuw een geheel tweetalige situatie ontstaan, iets wat voor de Frans-Vlamingen, Bretons of Schotten veel moeilijker te bereiken zou zijn. Ook het zgn. Lallans of Broad Scots handhaaft zich veel gemakkelijker naast het Engels dan het Gaelic. Een nadeel van een dergelijke situatie is het gevaar voor geleidelijke uitholling van de minderheidstaal onder invloed van de nauw verwante rijkstaal.

Vóór de 19e eeuw is er bijzonder weinig geschreven in het Fries, hetgeen deze taal gemeen heeft met verschillende andere minder belangrijke volkstalen in West-Europa. Uit de middeleeuwen zijn alleen een reeks wetteksten overgeleverd en enkele rijmkronieken. Pas halverwege de zeventiende eeuw duikt een dichter van meer dan provinciaal formaat op, Gysbert Japiks (1603 – 1666), een onderwijzer uit Bolsward, die in de preromantiek herontdekt werd en tot vandaag de dag in het centrum staat van de Friese literatuurwetenschap. (Net als de Nederlandse literatuur valt ook de Friese in de achttiende eeuw terug tot een bijzonder onbeduidend peil. Pas met de Romantiek in de 20’er en 30’er jaren van de vorige eeuw kan van enige bloei van de Friese letteren gesproken worden. Vooral de gebroeders Halbertsma met hun steeds maar aangroeiende verzameling Rimen en Teltsjes (Gedichten en Verhalen, 1ste dr. 1822) waren van grote betekenis. Zij vervulden ten aanzien van de Friese middenklasse dezelfde rol die Conscience ten opzichte van de Vlaamse middengroepen vervulde.

Het begin van de Friese beweging ligt bij de oprichting in 1827 van het Fries Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Van Fries nationalisme is dan echter nog geen sprake. Het merkwaardige feit deed zich zelfs voor dat de opstand in België in sommige Friese schrijvers een orangistisch nationalisme wakker riep. In de loop van de vorige eeuw werd het Genootschap meer en meer een hoofdzakelijk Nederlandstalige heemkundige vereniging, waarbij uitsluitend hoogintellectuele leden van de Friese adel en de hogere burgerij aangesloten waren. Geheel in de belangstellingssfeer van deze kringen liggen ook de Genootschapsuitgaven: oude Friese wetten en kronieken en een stamboek van de Friese adel. De typisch romantische verering van het ‘eigen’ grootse verleden was uitgesproken conservatief van karakter, hoewel dat verleden erop zichzelf betrekkelijk weinig aanleiding toegaf: sterk verzet tegen de feodalisering vanuit Holland en Oost-Friesland.

Toch zaten er, vooral in het begin, wel enkele linksere liberalen bij het Genootschap. In denken sloten zij o.m. aan bij het parlementslid Daam Fockema († 1855), de gematigde richting van de federalisten uit de begintijd van de Bataafse republiek; een richting, die in bepaalde opzichten vergeleken kan worden met de aanhang van Van der Noot in de Brabantse omwenteling. Het is hierbij aardig te vermelden dat Daam Fockema een voorstander van de afscheiding van België was en dat hij zelf in de jaren ’30 in hevig conflict met Willem I zou geraken.

De opheffing van het laatste restant van de zestiende-eeuwse Friese universiteit in Franeker in 1843 was de aanleiding tot de oprichting in het daaropvolgende jaar van de eerste volledig Friestalige vereniging, het Selskip foar Fryske Tael en Letterkinde. In dit Selskip, opgericht door een mislukte oud-student Tiede Dykstra († 1862), een autodidact, de onderwijzer Harmen Sytstra († 1862) en een rijke steenfabrikant en liberaal politicus Jacques van Loon († 1903), verenigden zich voornamelijk half-intellectuelen uit de middenklasse en de kleine burgerij. De idealen van het Selskip, het meest radicaal verwoord door Harmen Sytstra in een artikel uit het revolutiejaar 1848, omvatten naast de strijd voor het behoud van de Friese taal en het Friese volkskarakter ook verlangens ten aanzien van de economische opbloei van Friesland.[2] Net als het platteland van Vlaanderen maakte het geheel agrarische Friesland in de jaren veertig van de vorige eeuw een diepe economische crisis door, die sommige Friese schrijvers stimuleerde tot het publiceren van enkele kritische brochures en tijdschriftjes, zoals de liberale dorpspredikant Rinse Posthumus († 1859). In de zestiger jaren herstelde de economie zich.[3] Het Selskip van 1844 ontwikkelde zich in de loop van de zestiger en zeventiger jaren in de richting van een redelijk links-liberale organisatie met een groeiende aanhang, die voornamelijk gerekruteerd werd uit de kleine middenstand, de kleine boeren, en nu en dan een handwerksman. Omdat er zich in Friesland vrijwel geen industrie ontwikkelde, was er ook van een industrieproletariaat, zoals in Antwerpen en Gent, geen sprake. Wel was er het landbouwproletariaat van de in het noordwesten gelegen niet-Friestalige gemeente Het Bildt en de doodarme verveners in de veenstreken van het zuidoosten waar het vroege socialisme in de jaren tachtig veel aanhang verwierf. Friesland leverde een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het socialisme in Nederland: in 1888 bracht het kiesdistrict Schoterland de eerste socialist in de Tweede Kamer: de ex-predikant Ferdinand Domela Nieuwenhuis († 1919), een oom van de Jongvlaamse activist uit de Eerste Wereldoorlog. In tegenstelling tot zijn vriend Cesar de Paepe ontwikkelde Domela Nieuwenhuis zich in anarchistische richting, terwijl De Paepe zich juist tot de marxistische sociaaldemocratie bekeerde. Domelas charismatische persoonlijkheid bracht de doodarme land- en veenarbeiders tot politiek bewustzijn. Van heinde en ver kwam men naar hem luisteren. Vermoedelijk was daarbij juist zijn demagogische predikantenstijl van betekenis en het zal geen toeval zijn dat hij als niet-Friestalige juist veel aanhang kreeg in de niet-Friestalige gebieden in Friesland, Het Bildt en West-Stellingwerf. Toch had hij ook veel succes in de dorpen van de Friestalige veengebieden en het was het Friestalige Schoterland dat hem in het parlement koos. Uit deze streek komt ook zijn Friese bijnaam Us forlosser. Merkwaardig is dit overigens niet, zijn manier van spreken had nog het gezag van de (Nederlandstalige) prediking in de eredienst, al hadden deze tot politiek bewustzijn gekomen arbeiders, handwerkslui en kleine middenstanders de Kerk zelf de rug toegekeerd. Juist dit Nederlands taalgebruik bij de eredienst en het ontbreken van een volledige Friese Bijbelvertaling in de Reformatietijd was een groot nadeel voor de ontwikkeling van het Fries. De Nederlandse Statenvertaling werd sinds de Tachtigjarige Oorlog overal in de Noordelijke Nederlanden gebruikt. Pas in 1943 zou een volledige Friese Bijbelvertaling in druk verschijnen.

De Friestalige socialisten, die naast Domela Nieuwenhuis naar voren kwamen en die in hun propaganda meestal wel gebruik maakten van het Fries, bleven steeds figuren van het tweede plan, ook het in 1897 verkozen vrij-socialistische Kamerlid Geart Lourens van der Zwaag († 1921); de Friese en de socialistische beweging vielen in die jaren dan ook niet samen. Mogelijkheden daartoe lagen er wel, want anders dan in België bestond er in die periode in Nederland nog geen rechtse, confessionele taalbeweging. In Vlaanderen wordt de taalstrijd dan allang voor een groot deel gevoerd door de merendeels conservatieve katholieken. De Friese beweging daarentegen is tot in het begin van de twintigste eeuw voor de confessionele bevolkingsgroepen vrijwel synoniem met radicaal-liberalisme of socialisme.

In het laatste kwart van de negentiende eeuw was namelijk een bepaalde vorm van Friestalig cabaret ontstaan, het Winterjounenocht (winteravondvermaak) genaamd, waarin de Kerk en de dominees vaak behoorlijk op de hak werden genomen. Eén van deze cabaretiers, de dorpsbakker Waling Dykstra († 1914), werkte mee aan het tijdschrift For Hûs en Hiem, dat onder hoofdredactie stond van Pieter Jelles Troelstra († 1930). Troelstra was toen nog een links-liberaal advocaat. Deze moest dit blad de rug toekeren toen hij in 1890 voor het socialisme koos en zich aansloot bij de partij van Domela, omdat de liberale lezers wegliepen! Kort daarop verliet Troelstra Friesland. In 1894 speelde hij een belangrijke rol bij de oprichting van de parlementair gerichte SDAP (Sociaal Democratische Arbeiderspartij) en toen hij in 1897 voor die partij in de Kamer verkozen werd begon hij zijn carrière als belangrijkste Nederlandse socialistische parlementariër en was hij voor de Friese literatuur zo goed als verloren. Wel heeft hij een aantal malen in het parlement gepleit voor Fries onderwijs en een Friese leerstoel, zonder resultaat overigens.[4]

Een opvallend gegeven is dus in de vroege geschiedenis van de Friese beweging dat Friese taalstrijd en socialistische arbeidersstrijd niet samenvielen, iets wat zich in Vlaanderen, ongeveer in dezelfde tijd, evenmin voordoet. Waaruit moet dit verklaard worden?
In de vroege jaren negentig leek het eerst een andere kant op te zullen gaan. Vanuit de zogenaamde Friese Volkspartij, een samenbundeling van allerlei linkse actiegroepen voor algemeen kiesrecht, grondnationalisatie en sociale wetgeving, waarbij ook de SDB (Sociaal-Demokratische Bond) behoorde, werden verschillende activiteiten ontwikkeld waarbij het Fries mede middel was om een zo groot mogelijk publiek te bereiken. Vooral Oebele Stellingwerf († 1897) zag veel in het voeren van socialistische propaganda in het Fries.[5] Ook Troelstra publiceerde enige malen politieke brochures in het Fries. Na de oprichting echter van de SDAP zakte de Friese Volkspartij in elkaar. De tegenstellingen tussen Domela en Troelstra speelden hierbij een rol en die tussen links-liberalen en socialisten, maar veel belangrijker nog was dat de provinciaal gerichte politieke strijd nu opging in de grote landelijke politiek. De Friese Volkspartij stond voor decentralisatie, de SDAP als uitdrukking van de moderne sociaaldemocratie ging in centralistische richting.

Ontwikkeling naar rechts


Na 1900 begonnen de liberale Friese schrijvers en taalstrijders zich meer en meer politiek neutraal op te stellen: in het succesvolle Friestalige weekblad Sljucht en Rjucht onder redactie van Waling Dykstra kwam politiek in het geheel niet aan de orde. Juist deze ontwikkeling maakte de weg vrij voor een rechtse confessionele vleugel in de Friese beweging: in 1908 werd het Kristlik Frysk Selskip opgericht als een interkerkelijke rechts-politieke vereniging voor Friese taal- en letterkunde.

Veel duidelijker werd in deze vereniging van meet af aan het nationale beginsel gesteld. De oprichters van het Selskip van ’44 hadden vaak nationalistische geluiden doen horen, maar deze bleven vaag-romatisch. De leiders van het KFS, de predikanten Sipke Huismans († 1924) en G.A. Wumkes († 1954) baseerden hun Fries-nationalisme op de neocalvinistische leer van de belangrijke antirevolutionaire voorman Abraham Kuyper: al het geschapene staat onder Gods genade, dus ook de Friese taal. Hoofddoel van hun strijd werd dan ook in de eerste plaats de verfriezing van de Kerk. In dit opzet zouden zij slechts zeer ten dele slagen. Daarnaast ijverden zij voor Fries lager onderwijs, terwijl zij zich aansloten bij de actie van de liberalen voor Fries op de lagere school. Op dat terrein was net het eerste kleine succesje geboekt: in 1907 verleenden de provinciale staten van Friesland voor het eerst een kleine subsidie voor facultatief Fries onderwijs. Tengevolge daarvan werd in dat jaar Friese les gegeven op 17 van de ongeveer 500 Friese scholen. Het verschil met de situatie in Vlaanderen is hiermee wel zeer opvallend. Terwijl in die tijd in Vlaanderen een massale volksactie gevoerd werd voor een eigen Nederlandse universiteit, wordt aan iets dergelijks in Friesland nog maar door een enkeling gedacht. Pas rond 1920 zou er in Friesland even sprake zijn van een grote actie voor een leerstoel Fries aan de universiteit in Groningen. Ook Troelstra zou daarbij op een massabijeenkomst het woord voeren naast christelijken en liberalen – het lijkt wat op de ‘Drie kraaiende hanen’, maar dan wel tien jaar later en voor één leerstoel, die door ongelukkige omstandigheden niet zou worden ingesteld.

De Jongfriezen


Inmiddels was er onder invloed van WO I wel het een en ander veranderd in de Friese Beweging, waarbij het voorbeeld van de Vlamingen zeker een rol speelde. Al in de 19e eeuw hadden Friese taalstrijders over de grenzen gekeken naar Vlamingen, Ieren, Nederduitsers, Tsjechen, Noren en Afrikaanders. Na 1900 gebeurde dit steeds meer.[6]

Zo liet Wumkes zich beïnvloeden door bladen als Dietsche Warande, Belfort en Rond de Heerd toen hij vorm moest geven aan het blad Yn Us Eigen Tael. De socialist J.B. Schepers († 1935), die Troelstras gedichten in het Nederlands vertaalde, leefde zozeer met de Vlaamse strijd mee dat hij zich aansloot bij het Algemeen Nederlands Verbond. De katholieke timmerman en vakbondsleider J.J. van der Weij († 1942) kwam, toen hij in 1908 in Gent ging werken, in aanraking met Leo van Puyvelde, Flor Prims en Hendrik Heijman. In 1912 werd hij bibliothecaris bij het Davidsfonds. Vanaf dat moment begon hij te ijveren voor een katholieke Friese beweging. Toen van der Weij wegens anti-Duitse activiteiten tijdens WO I naar Nederland moest uitwijken, begon hij meteen onder de kleine groep Friese katholieken actie te voeren. In 1917 slaagde hij erin het Roomsk Frysk Boun van de grond te krijgen. Van der Weij was niet de enige Fries, die in die tijd met de Vlaamse kwestie te maken kreeg.

Van heel andere aard was de steun van de taalgeleerde Buitenrust Hettema († 1922) aan de Vlaamse strijd. Deze eerste universitaire docent Friese taal- en letterkunde aanvaardde in 1917 een post als hoogleraar aan de vernederlandste universiteit van Gent. Zijn kans op een hoogleraarschap Fries aan de Groninger universiteit was hiermee verkeken. Dit afwijzen van steun aan het Vlaamse activisme kwam niet zozeer voort uit een algemene anti-Duitse gezindheid, als wel uit een afkeer van de verbinding van wetenschap en politiek in het algemeen.


De Friese beweging was vóór WO I nog nauwelijks politiek geweest. Pogingen het Fries geaccepteerd te krijgen in de rechtspraak en in het gemeentebestuur waren op niets uitgelopen; een poging om in de provinciale staten het Fries te gebruiken stuitte op algemene weerstand. Deze weerzin ten aanzien van politiek in de beweging leefde het sterkst in de nog altijd liberale vleugel van de Friese beweging, het Selskip van 1844. De confessionele verenigingen hadden er minder moeite mee. Overigens was in 1915, direct onder de indruk van de wereldoorlog en van het opkomend nationalisme van de Ieren, de Tsjechen en de Polen, een nieuwe dynamische Friese organisatie opgericht, de Jongfryske Mienskip onder leiding van de eerstejaarsstudent en boerenzoon Douwe Kalma († 1953). Deze Jongfriezen vormden in de eerste plaats een literaire club van jongeren (merendeels studenten), die zich ten doel stelden de Friese letterkunde tot internationaal peil te verheffen door de moderne culturele ontwikkelingen in hun eigen geschriften te verwerken. Wat voor hen echter modern was, was in feite in de Nederlandse literatuur algemeen geaccepteerd of zelfs achterhaald. Zo stonden zij sterk onder invloed van de Hollandse Tachtigers en het Vlaamse Van Nu en Straks. Fel bestreden zij de oudere schrijvers, die nog steeds de gebaande paden van de folkloristische romantiek betraden. Even fel kwamen zij op voor een werkelijk radicaal nationalisme, dat voor het Fries een volwaardige plaats zou moeten veroveren in het bestuur, de rechtspraak, de school en heel het maatschappelijk leven. Kalma dreigde zelfs met afscheiding als Holland op de Jongfriese eisen niet zou willen ingaan. Maar hiermee ontketende hij zoveel onderlinge verwarring en strijd, dat hij enkele jaren later al nauwelijks meer over dergelijke radicale eisen sprak. Van een vereniging, die op zijn hoogst (in 1919) een kleine 800 leden telde, kon natuurlijk ook niet veel reële politieke dreiging uitgaan. Opvallend was Kalma’s partij kiezen voor de Entente, d.w.z. voor het stamverwante democratische Engeland tegen het autoritaire Duitsland, dat in eigen land de Oost- en de Noord-Friezen onderdrukte.

Nu was de publieke opinie in Nederland voor een belangrijk deel op de hand van de Centralen. Doorslaggevender ongetwijfeld dan de beleden taalgemeenschap tussen het Fries en het Engels was voor Kalma het kiezen tegen de algemeen gangbare mening in: in de tweede wereldoorlog zou hij even onomwonden kiezen voor Duitsland als nu voor Engeland. Dit ingaan tegen de overtuiging van regering of establishment is steeds kenmerkend voor iedere taalstrijdbeweging. Nationalisme of taalstrijd alleen kon kennelijk niet voldoende voorzien in de behoefte aan ideologische vulling voor zo’n minderhedenstrijd. Er moet meer bijkomen en dat meer was in de 19e eeuw in de Friese beweging het radicale liberalisme (soms uitlopend op socialisme), bij de Vlaamse Beweging ook liberalisme en soms socialisme, maar in een later stadium eerder katholicisme. Zoals in Nederland de Friese strijd een bepaald lokaal facet werd van de emancipatiestrijd van de niet-kerkelijke kleine burgerij, zo werd in België de Vlaamse beweging voornamelijk onderdeel van de emancipatiebeweging van de katholieke kleine burgerij.[7] Bij het einde van WO I werden allerwege ook de taalbewegingen overspoeld door een golf van pacifisme en socialisme. Wij zien dat zowel in Vlaanderen als in Friesland. Zelfs een man als Joris Van Severen stond een tijdlang vol bewondering voor Lenin.[8] In Friesland geldt dit voor Douwe Kalma. Hij was van gegoede, orthodox-protestantse afkomst en dus bepaald niet voorbestemd voor het radicale socialisme. Toch werd hij als romantisch emotioneel dichter meegesleept door de strijd tegen onrecht en oorlog, die het socialisme voerde. Hij verbond dit socialisme met zijn Friese nationalisme en met een steeds vager wordende religiositeit. Het rechtse protestantisme verving hij door moderne vrijzinnigheid. Hij werd hierin niet door zijn hele aanhang gevolgd. Zij die aan hun calvinisme wilden vasthouden, verlieten al in 1919 de Mienskip en gingen merendeels weer terug naar het Kristlik Frysk Selskip; onder hen als belangrijkste de onderwijzer Eeltsje Boates Folkertsma († 1968). In deze vereniging was inmiddels ook een radicaliseringsproces op gang gekomen onder invloed van WO I en het optreden van de Jongfriezen. Na jarenlange onderlinge strijd tussen de gematigden, die alleen maar taalbehoud nastreefden (vergl. de minimalisten in Vlaanderen) en de echte nationalisten, die het Fries tot de eerste taal van Friesland wilden maken, behaalden deze laatsten onder aanvoering van Folkertsma en de dichter-onderwijzer (oorspronkelijk als timmermansknecht begonnen) Fedde Schurer († 1968) in 1924 de overhand. Tot aan W0 II zou het Kristlik Frysk Selskip het meest nationalistisch standpunt vertegenwoordigen gecombineerd met een fel beleden sterk sociaal geladen calvinisme. De strijd met de rechtervleugel, die van nationalisme en progressieve denkbeelden niets wilde weten, ging door en leidde in 1930 tot een scheuring die pas na WO II ongedaan werd gemaakt. In de jaren dertig ontstond onder leiding van Douwe Kalma ook nog een vrijzinnig protestantse Friese vereniging, zodat alle kerkelijke hoofdstromingen in Nederland hun Friese pendant hadden gekregen, als typerend gegeven voor de hoge mate van ‘verzuiling’ in Nederland. Inmiddels was er ook een nieuwe socialistische vereniging tot stand gekomen, het Sosiael-Demokratysk Frysk Forbân van 1926. Het lidmaatschap van deze organisatie werd tot 1937 (het jaar waarin die partij zijn marxistische program liet varen) gekoppeld aan de SDAP. Binnen die partij vond de Friese beweging ook na de dood van Troelstra veel gehoor. Verschillende SDAP-parlementsleden waren aangesloten bij het SDFF, o.a. Troelstras opvolger als partijleider, de ingenieur J.W. Albarda (in 1939 de eerste socialistische minister in Nederland († 1957). Het was dan ook niet te verwonderen, dat de SDAP zich in het parlement steeds inzette voor de Friese onderwijsverlangens.

Het SDFF was opgericht na een scheuring in de Jongfryske Mienskip. Kalma had zich nl. ontpopt als een typische, kleinburgerlijke ‘zoeker’ die het na enkele jaren bij het marxisme van de SDAP niet meer had kunnen volhouden, omdat hij liever de mode van de dag volgde. Het grootste deel van zijn aanhang, die hem mateloos vereerde om zijn grote kwaliteiten als schrijver en stimulator van steeds weer nieuwe plannen, volgde hem nog op de weg van een religieus ‘historisch-idealistisch’ socialisme (in Nederland vertegenwoordigd door J.D. Bierens de Haan en J.J. van der Leeuw met zijn Prakties Idealisten Associatie, waartoe o.a. ook een man als M. van der Goes van Naters behoorde; in Engeland was F.H. Bradley van deze richting de voornaamste filosoof). Die aanhang viel in de loop van de twintiger jaren steeds meer van hem af, toen hij het socialisme uiteindelijk geheel opgaf en zijn radicale nationalisme inruilde voor uitsluitend letterkundige doelstellingen. Een enkele keer keek Kalma toen al bewonderend naar het Italiaanse fascisme, maar daarnaast vereerde hij ook Rabindranath Tagore en dweepte hij met de theosofie. Pogingen van Kalma om een nationale bond op te richten die alle Friese verenigingen zou overkoepelen, mislukten zowel door de tegenstand van de calvinisten als van de socialisten. Kalmas latere keuze voor het nationaalsocialisme werd hier mede door bepaald. Toch dook hij in het Interbellum nog verscheidene keren op in links-radicale kringen. Zo was hij met Fedde Schurer enige tijd actief in de progressieve protestantse partij, de Christelijk Democratische Unie, die in de jaren dertig furore maakte als confessioneel tegenwicht voor het reactionaire crisisbeleid van de antirevolutionair Colijn. Het programma van de CDU komt in veel opzichten overeen met dat van het Vlaamse daensisme. Deze jonge partij, die het ideaal van eenzijdige ontwapening hoog zou houden ook toen de SDAP en de linkse liberalen dat beginsel in 1936-37 opgaven, werd uiteindelijk door twee Friese taalstrijders in de Tweede Kamer vertegenwoordigd. Na de oorlog zou deze partij opgaan in de PvdA en in de PSP. De CDU verwierf heel wat stemmen in Friesland en Groningen, vnl. doordat ze zich vooral inspande voor de pachters en de kleine boeren. Net als de SDAP was de CDU ook voorstander van Fries onderwijs en de erkenning van het gebruik van het Fries in de Kerk.

Fascisme


Op grond van dit alles zou men tot de verheugende conclusie kunnen komen, dat de Friese beweging fundamenteel van de Vlaamse beweging verschilde op het punt van de politieke ideologie. Het is zeker zo, dat er meer linksen actief waren in de Friese dan in de Vlaamse beweging, maar in Friesland zien we net als in Vlaanderen in de dertiger jaren fascistische groepen naar voren komen. Ook Kalma koos, nadat hij genoeg had van zijn CDU-avontuur, voor het fascisme. De belangrijkste fascistische Friese publicist werd J.M. van der Goot († 1940), een kandidaat-notaris van rijke boerenafkomst. Hij richtte in 1930 een rechtse boerenbeweging op als tegenhanger van de linkse Bond van Landpachters, die door de CDU gesteund werd. Met zijn club, de Friese Agrarische Bond, sloot Van der Goot zich aan bij een landelijke boerenbelangenorganisatie Landbouw en Maatschappij, die in fascistische richting tendeerde en met name in Drente over veel aanhang beschikte onder de kleine zelfstandige boeren, die in de jaren zestig weer de kern vormden van de Boerenpartij van ‘boer’ Koekoek.[9] In Friesland, dat veel absenteïstisch grootgrondbezit kende, was het aantal pachtboeren veel groter. De strijd voor rechtvaardige pachtwetten werd in het door de crisis geteisterde Friesland een belangrijk facet van de strijd van de linkervleugel van de Friese beweging. Niet alleen economische tegenstellingen waren belangrijk bij de keuze voor of tegen het fascisme, ook kerkelijke verschillen speelden hierbij een grote rol. Het best kan dit worden toegelicht aan de hand van de verschillen op dat gebied tussen Drente en Friesland. De meeste kleine boeren in Drente behoorden vanoudsher tot de Nederlandse Hervormde Kerk, maar voelden zich allang niet meer sterk gebonden aan de kerkelijke leer. In Friesland daarentegen waren grote groepen van de boerenbevolking aangesloten bij de Gereformeerde Kerk, die een veel sterkere ideologische greep op zijn volgelingen had. Deze gereformeerden bleven hun kerkelijke zuil trouw en bleven dus op de ARP (Anti-Revolutionaire Partij) stemmen i.p.v. meegesleept te worden door fascistisch gezinde partijen. Vandaar dat bij de provinciale verkiezingen van 1935 de belangrijkste Nederlandse fascistische partij de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) in Friesland (en in het sterk katholiek-verzuilde Noord-Brabant) vrijwel geen aanhang kreeg, maar juist in Drente (en in het zwak kerkelijke Zuid-Limburg met zijn mijnen juist aan de Duitse grens) boven het landelijk gemiddelde uitkwam (landelijk: 7,9 %; Drente: 11,2 %; Friesland: 3 %).

Het fascisme in de Friese beweging


In Friesland kwam het fascisme volstrekt niet van de grond. Dat was ook het geval in de Friese beweging, al kreeg het daar naar verhouding toch meer belangstelling. Een aantal niet onbelangrijke schrijvers werden actief in enkele fascistische clubjes en partijtjes. Zo richtte Van der Goot met de Jongfriese schrijvers R.P. Sybesma († 1975; veearts van gegoede boerenafkomst) en Douwe Kiestra († 1970; kleine boer) in 1933 een Frysk Faskiste Front op. Veel succes boekten zij niet; in 1935 doken zij op in de Jongfryske Mienskip; nadat Kalma zich tot het fascisme had bekeerd. Hun aanhang was inmiddels geslonken tot amper honderd leden. De grootste Friesgezinde verenigingen hadden toen ongeveer 1500 leden, de meeste Friese verenigingen hadden niet meer dan enkele honderden aanhangers. Het lidmaatschap van de politieke partijen zal destijds ook niet meer dan enkele duizenden hebben bedragen. Deze aantallen vallen natuurlijk in het niet bij die van de organisaties in Vlaanderen. Daar bleef het VNV groeien tot in 1939 een percentage van ruim 14 werd bereikt, terwijl ook het Verdinaso over enkele duizenden aanhangers beschikte. Ook verwierven de fascisten in Vlaanderen een relatief veel grotere aanhang dan in Friesland. Het is een uiterst complex geheel, maar toch zijn er wel een aantal factoren ter verklaring van dit verschijnsel aan te voeren. In de eerste plaats was het Vlaamse nationalisme door de veel scherpere tegenstelling tot de Franstaligen (o.m. tot uiting komend in WO I) veel krachtiger en dieper geworteld dan het nog maar net tot ontwikkeling gekomen Friese nationalisme. Grote segmenten van dit Vlaamse nationalisme konden daardoor in de door Nolte zo genoemde Faschistische Epoche[10] tot het fascisme overgaan. In de tweede plaats was de economie in Vlaanderen veel meer gecompliceerd dan in Friesland, terwijl ook de politieke tegenstelling in België als geheel (bv. de grote stakingen in 1932 en 1936, het rexisme, de deelname van de socialisten aan diverse kabinetten en de groei van de communisten) veel scherpere contouren vertoonden. De socialistische arbeidersbeweging van Wallonië joeg de Vlaamse burgerij wel angst aan, maar kon het fascisme in Vlaanderen niet verslaan, omdat daar de arbeidersbeweging, behalve in Gent en Antwerpen, veel te zwak was. Juist in zo’n situatie krijgt het fascisme een kans, zoals reeds Talheimer waarnam.[11] En als we dan weer naar Friesland kijken, dan constateren we daar, dat de arbeidersbeweging er relatief veel sterker was dan in Vlaanderen. Daarnaast is er in de derde plaats het belangrijke verschil in kerkelijk opzicht. Het orthodoxe protestantisme van de Gereformeerden en de Orthodox-Hervormden was uitgesproken antifascistisch,[12] terwijl de kleine katholieke groep ook zeer trouw aan de eigen zuil bleef. Het Vlaamse katholicisme nam een veel zwakkere houding tegenover het fascisme aan en was er duidelijk mee besmet, getuige o.m. het akkoord met het VNV. Volgens de jongste onderzoekingen in Nederland kreeg het NSB alleen daar een kans, waar de verzuilingsgraad het laagst was.[13] Daarom succes in Drente, Zuid-Limburg, de grote steden (en daar de rijkste én de meest verpauperde buurten) en de rijke voorsteden (de duinstreek en ’t Gooi). Friesland met zijn geringe rijkdom, zijn pachters en zijn sterke zuilen (ook de socialistische!) bleek nauwelijks vatbaar voor het virus van het fascisme.

Vlak voor het uitbreken van de oorlog was er zelfs een duidelijke tendens naar links in Friesland. Een linkse afsplitsing van de SDAP, de Troelstra Beweging, behaalde in Friesland een percentage van vier. Het leek een soort herleving van het oude Fries-romantische socialisme van de Friese Volkspartij. Pijnlijk genoeg zou de leider van deze partij, de oud-officier Paul Kiès tijdens de bezetting voor Duitsland kiezen.

Het geringe succes voor het fascisme bracht Kalma ertoe vlak voor de oorlog weer naar het socialistische kamp over te lopen. Dit was voor Van der Goot en Kiestra de aanleiding een nieuwe, ditmaal duidelijk nationaalsocialistische partij op te richten onder de van de socialisten gestolen naam van Fryske Folkspartij.

Veel aanhang kregen zij ook nu gelukkig niet, evenmin als een op het Zwart Front van Arnold Meijer geïnspireerd groepje, het Frysk Nasjonaal Front. Pogingen van het Verdinaso om in Friesland vaste voet aan de grond te krijgen door het propageren van een eigen Fries statuut binnen de zgn. ‘Bourgondische’ staat, haalden ook niet veel uit, al waren enkele Friezen bereid Van Severen te volgen.[14] Verhoudingsgewijs was de aanhang van het fascisme in de Friese beweging zoals gezegd wel tamelijk groot, omdat de hele beweging maar enkele duizenden telde, waarvan maar een betrekkelijk klein deel echt actief. In het fascisme vonden met name die Friese nationalisten een uitlaatklep voor hun nationalistische frustraties die niet of nauwelijks gebonden werden door een sterke zuil. Zo behoorde Kiestra tot de ondogmatische richting onder de doopsgezinden en ijverde Van der Goot voor een antichristelijk ‘nieuw-heidendom’, dat hij ‘nationaal-naturalisme’ noemde. Zij sloten zich natuurlijk ook typisch bij de mode-ideologie van het ogenblik aan: in de vorige eeuw liberaal, na WO I socialistisch (Kiestra was toen propagandist van de SDAP!) en in de crisistijd fascist. In Vlaanderen was dat wel iets anders, omdat daar zoals gezegd de katholieke zuil geen krachtig tegenwicht tegen het fascisme bood.

Activisme


Steeds weer duikt ook het verschijnsel activisme op in de taalbewegingen: collaboratie met een binnenvallende vijand. Dit geldt voorde Friese en Vlaamse beweging, het gaat ook op voor Frans-Vlamingen, Bretons, Occitanen, Ieren (WO I), Slowaken, Kroaten, Macedoniërs, Oekraïners en Esten.

Tijdens de Duitse bezetting kiezen inderdaad de voornaamste Friese schrijvers zoals Douwe Kalma, R.P. Sybesma, Douwe Kiestra, de romanschrijvers Reinder Brolsma (voor de oorlog SDAP-gezind) en Abe Brouwer en vele anderen voor de Duitsers. In de zomer van ’40 werd een zgn. Trijemanskip (Driemanschap) van de Friese beweging opgericht, dat vrijwel alle Friese organisaties bij de bezettingsautoriteiten ging vertegenwoordigen. Hierin had Sybesma zitting als nationaalsocialist. Naast hem maakten een socialistische dominee en de protestantse journalist Folkertsma er deel van uit. Een aantal Duitse officieren, die men voorheen al kende uit de Oost-Friese regionale beweging, stimuleerden hun zgn. ‘stamverwanten’ in de richting van een keuze voor Duitsland. Van wederzijdse contacten tussen Nederlandse, Duitse en Deense Friezen was sprake vanaf het begin van de Friese beweging in de eerste helft van de negentiende eeuw. Na WO I werden deze contacten geïntensiveerd. Vanaf 1925 vonden regelmatig Groot-Friese congressen plaats afwisselend gehouden in één van de drie Frieslanden. De vergelijking met de Groot-Nederlandse contacten ligt voor de hand. Toch waren er grote verschillen.

Vlamingen, Noord-Nederlanders en zelfs Afrikaanders konden bogen op een sterke gemeenschap van taal en een gedeeltelijk gemeenschappelijke geschiedenis. Bij de Friezen is noch in taal noch in geschiedenis van grote verwantschap sprake. Slechts de naam en de vage mythe van een gemeenschappelijk vroegmiddeleeuws verleden verbond de Groot-Friezen. Juist daarom drongen racistische bloed- en bodemideeën makkelijker via de Groot-Friese contacten door.

De Duitse bezetting maakte hier handig gebruik van door in Friesland en Groningen verschillende Oost-Friezen op belangrijke posten te plaatsen, onder wie de ook in België – uit de Eerste Wereldoorlog beruchte – R.P. Oszwald († 1945). Vóór het uitbreken van WO II was nog een andere oudgediende uit het Duitse bezettingsapparaat in België in Friesland actief geweest, de befaamde charlatan Hermann Wirth († 1981), die op Jong-Vlaanderen zoveel invloed heeft uitgeoefend.

Tijdens WO II kreeg hij geen kans meer zijn kwalijke werk te verrichten, omdat hij inmiddels bij Himmler uit de gratie was.[15]

In het tweede bezettingsjaar keerde een belangrijk deel van de Friese beweging de Duitsers gelukkig weer de rug toe. Van georganiseerd anti-Duits verzet vanuit de Friese beweging zou echter geen sprake zijn. Wel werd in Friesland naar verhouding veel verzet geboden maar dan vanuit heel andere, voornamelijk Gereformeerde en communistische hoek. Daarnaast bleef een niet onbelangrijke groep met de Duitsers collaboreren. Vooral onder de schrijvers was de bereidheid om in het kader van de nationaalsocialistische Kultuurkamer te publiceren zeer groot. Wat dit betreft is een vergelijking met de gebeurtenissen in Vlaanderen zeer op zijn plaats. Ook daar collaboreerde een aanzienlijk deel van de beweging, met name ook de meest belangrijke schrijvers. Naast mogelijk Vlaamse c.q. Friese idealen, speelden persoonlijke ambitie en puur materieel eigenbelang bij hen ongetwijfeld een voorname rol. Dat deze Friese en Vlaamse ‘strijders’ met hun collaboratie de zaak waarvoor zij zeiden op te komen grote schade toebrachten, deerde hen kennelijk persoonlijk niet.

Nu heeft men altijd de Vlaams-nationalistische collaboratie trachten te verklaren (en te vergoelijken) uit het eerdere activisme van WO I, dat een wat minder grote smet op de beweging bracht dan de samenwerking met de nazi’s. Die verklaring gaat echter maar ten dele op en geldt uiteraard niet voor de Friezen. Het is zeker zo, dat de frustraties van veel flaminganten veroorzaakt door de vernederingen van de kant van de Franssprekenden veel kunnen verklaren maar toch zeker niet de keuze voor het zo door en door antidemocratische en dus anti-emancipatorische nationaalsocialisme. Die keuze werd ook niet gedaan pas toen de Duitse troepen het land bezetten. Het merendeel van de VNV’ers en de Dinaso’s hadden voordien hun fascistische sympathieën al duidelijk kenbaar gemaakt, al maakten sommigen van hen toen nog allerlei restricties.

Bij de Friezen was meer sprake van opportunistische collaboratie, maar ook hier vond men vóór de oorlog overtuigde nazi’s.
Anders dan de Friese heeft de Vlaamse beweging in het begin van de oorlog lang niet in zijn geheel gecollaboreerd, al waren er aan Friese kant loffelijke individuele uitzonderingen.

Ook de sociaaldemocraten uit de Friese beweging kozen in het begin voor een bepaalde vorm van samenwerking met de bezettingsautoriteiten, terwijl toch het merendeel van de partijleden in het land onmiddellijk de activiteiten staakte. Communisten zaten er niet in de Friese beweging – wél had de CPN zich uitgesproken voor Fries onderwijs. In tegenstelling tot de communistische partijen in België en Frankrijk ging de CPN al in de zomer van ’40 in het verzet, dus ook in Friesland; de eerste verzetsslachtoffers in Friesland behoorden tot de CPN.

Ook de Friese beweging heeft zijn verzetsslachtoffers. Onder hen is de katholieke geestelijke Titus Brandsma vooral bekend, die in 1942 in Dachau werd omgebracht. De beweging als zodanig heeft echter nooit een duidelijke keuze gedaan, ook niet nadat het in januari ’41 tot een breuk gekomen was in het bovengenoemde Trijemanskip. De collaborateurs organiseerden zich sindsdien in een zgn. Fryske Rie (Friese Raad) fen Saxo-Frisia, een SS-mantelorganisatie, die ook de provincies Groningen, Drente, Overijssel en Gelderland bewerkte.

Zowel in Friesland als in Vlaanderen meenden de collaborateurs aanvankelijk uit hun collaboratie voor de eigen taal voordelen te behalen. De voordelen bleven echter persoonlijk; noch voor het Vlaams, noch voor het Fries werd iets bereikt dat uitging boven dat wat vóór de oorlog al was bereikt.

Wel was er in Friesland veel minder bereikt dan in Vlaanderen. In België werden immers juist in de jaren dertig zeer belangrijke taalwetten aangenomen, waarvan de uitvoering vóór de oorlog nog wel te wensen overliet, maar die toch het Nederlands eindelijk een aan het Frans gelijkwaardige functie gaven. Het enige wat men in Friesland bereikte was een wet uit 1937, die facultatief onderwijs in een streektaal (dus ook in het Gronings of Limburgs) op de lagere school mogelijk maakte. Naar alle waarschijnlijkheid is de invoering van deze eerste nog maar zeer bescheiden taalwet mede te danken geweest aan de ontwikkelingen in België en de dreiging van het Duitse nationaalsocialisme. De rechtse confessionele regering, die de wet indiende, heeft kennelijk wel het gevaar van Duitsgezinde collaboratie door de Friese beweging onderkend. In Friesland maakte men dankbaar gebruik van die wet en bij het uitbreken van de oorlog was het Fries al op ruim een derde van de lagere scholen ingevoerd, terwijl ook een aantal scholen voor voortgezet onderwijs het Fries op hun programma hadden gezet. Op alle andere terreinen van het openbaar en maatschappelijk leven was toen evenwel voor het Fries nog niets bereikt. De pogingen het gebruik van het Fries toegestaan te krijgen in de rechtspraak of de vertegenwoordigende lichamen stuitten op scherp verzet van de kant van de overheid en van de meeste politieke partijen. Wel werden er in de jaren dertig voor het eerst fikse provinciale subsidies uitgekeerd voor het Fries onderwijs en aan de in 1938 opgerichte wetenschappelijke instelling de Fryske Akademy (te vergelijken met de Koninklijke Vlaamse Academie, maar dan uiteraard op veel kleinere schaal). Alles bij elkaar was het maar bescheiden wat de Friese beweging vóór de oorlog bereikte.

En toen de Duitsers in het begin van de bezetting allerlei vage, maar vergaande beloften deden was voor de meeste Friese voormannen de verleiding te groot. Velen van hen bleven, ook toen die beloften voos bleken, de Duitsers tot het einde van de oorlog trouw. Wat dit aangaat is de overeenkomst met de Vlaamse collaboratie groot. Ook hier de teleurstelling over de geringe resultaten, maar ook hier geen breuk met het nationaalsocialisme. Wel waren er, vooral tegen het einde van de oorlog, de conflicten tussen het VNV en De Vlag, tussen het VNV en de SS. Iets dergelijks zien we ook in Friesland waar het in de loop van 1943 tot grote spanningen komt tussen de Fryske Rie en de Nederlandse SS waaraan de Rie formeel ondergeschikt was. Dit leidde in 1944 tot de opheffing van de Rie nadat al eerder Douwe Kiestra (die na de vroege dood van Van der Goot de leiding over de Friese nazi’s verworven had; een toevallige parallel met De Clercq en Elias) uit de SS was geroyeerd. Slechts een kleine groep Friezen rond R.P. Sybesma bleef de SS-richting, die volledige annexatie van Friesland bij het Groot-Duitse rijk voorstond trouw. Kiestra en de zijnen, nog steeds pro-Duits, werkten verder in de NSB en de Nederlandse Landstand, de overkoepelende agrarische naziorganisatie.

Al werden voor de positie van de Friese taal weinig concrete resultaten bereikt, op het persoonlijke vlak leverde de collaboratie heel wat voordelen op. De Friese schrijvers kregen uitstekende kansen om te publiceren. Voor het eerst werden ook Friese literaire prijzen uitgedeeld. De Friese toneelverenigingen bloeiden als nooit tevoren; het aantal leden verviervoudigde zich. Verschillende figuren uit de beweging kregen hoge functies toegewezen. Zo werd de dichter (en SDAP’er) Jelle Brouwer in 1941 de eerste hoogleraar Fries aan de universiteit van Groningen. De rijke boer Geert Ruiter, één van de leiders van Landbouw en Maatschappij, werd directeur-generaal aan het ministerie van Landbouw. De redactie van de hele Friese dagbladpers (vier kranten) werd bemand met Friese schrijvers. Sommige Friese activisten werden benoemd tot burgemeester. In allerhande collaborateursorganisaties doken Friese taalstrijders als bestuurders op.
Ook wat deze persoonlijke carrières betrof, gaat een vergelijking met de Vlaamse activisten goed op.

De zuivering


Op het punt van de zuivering zijn er zeker verschillen. In België werden de meeste collaborateurs in het begin redelijk hard aangepakt, terwijl dat in Friesland direct al veel soepeler ging. De uiteindelijke resultaten van het jarenlange zuiveringsproces kwamen wel ongeveer op hetzelfde neer al werd er over de Friezen duidelijk minder hard geoordeeld. In het ideologische kader van de Koude Oorlog waarin in alle West-Europese landen oud-nazi’s al snel weer geaccepteerd werden, konden ook de Friese collaborateurs spoedig in het openbare leven terugkomen. Nazi-journalisten werden weer redacteur, zelfs van voormalige verzetskranten. Nazi-schrijvers publiceerden verzetsromans en schreven vrijheidshoorspelen voor de radio. Naoorlogse publicatieverboden werden zonder enige moeite ontdoken. En ieder, die daar wat over durfde zeggen werd tot ver in de zestiger jaren weggehoond en monddood gemaakt. In naoorlogse publicaties over Friesland en de Friese beweging werd het oorlogsverleden van de Friese activisten bemanteld en weggemoffeld. Van een oprechte confrontatie met het eigen verleden was geen sprake. Op dit punt lijkt de geschiedschrijving van de Vlaamse beweging een wat beter beeld te bieden. Toch doen zich ook hier dezelfde verschijnselen voor. In grote werken als Twintig Eeuwen Vlaanderen en de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging wordt het Vlaamse nationaalsocialisme wel niet verdoezeld, maar ook niet echt veroordeeld of diepgaand geanalyseerd. Dat een Duitse nazi als Franz Petri de kans krijgt in de Encyclopedie artikelen te schrijven slaat toch feitelijk alles op het gebied van onbetamelijkheid. Dat een op zich heus wel belangrijk historicus als Elias een hoge staatsonderscheiding kreeg, is toch feitelijk schokkend. In Friesland kreeg de SS-publicist S.J. Van der Molen in dezelfde tijd een hoge provinciale wetenschappelijke prijs. Ook hier dus overeenkomsten.

Vlaamse Volksunie en Fryske Nasjionale Partij


Sinds de vijftiger jaren heeft de Vlaamse beweging in haar emancipatiestrijd enorme successen geboekt. De positie van het Nederlands is nu sterker dan ooit en loopt alleen nog in Brussel en aan de taalgrens gevaar. Een heel Vlaams establishment heeft zich gevormd.

De successen van de Friese beweging zijn lang niet zo spectaculair, maar niet te verwaarlozen. Na hevige acties werd in de loop van de vijftiger jaren het Fries een bescheiden plaats gegund in het bestuur en de rechtspraak. Op het eind van de zeventiger jaren werd het Fries verplicht leervak bij het basisonderwijs, hetgeen weer op hevig verzet stuitte van de kant van de Friese ‘franskiljons’ uit Leeuwarden en andere niet-volledig Friestalige steden en streken.

Inmiddels was in 1961 de eerste succesvolle Friese partij opgericht, de Fryske Nasjonale Partij, die vooral in de zeventiger jaren behoorlijke electorale resultaten boekte. Hoogtepunt tot nu toe in 1974 met 7,4 % (landelijk 0,32 %), d.w.z. 22.000 stemmen (4 op 55 statenzetels). Op het ogenblik is die partij, waarin zich ook al scheuringen hebben voorgedaan, weer wat op zijn retour, daarmee een met de Volksunie vergelijkbaar patroon vertonend. De tijdelijke groei van de FNP heeft ertoe geleid dat ook de andere partijen meer aandacht aan het Fries gingen schenken en voor het eerst bij verkiezingen hun propaganda in het Fries gingen voeren. Er vormde zich een puur Friestalig establishment, dat nog wel steeds bedreigd wordt m.n. in Leeuwarden, het Friese ‘Brussel’.

Binnen de FNP manifesteerde zich in de loop van de tijd een socialistische vleugel naast een puur nationalistische meerderheid. De socialisten groepeerden zich rond het blad Sneed en distantieerden zich van de FNP. In de landelijke PSP vinden zij een acceptabel onderdak, omdat deze non-conformistische links-socialistische partij een radicaal standpunt inneemt ten aanzien van uitbreiding van de provinciale autonomie en versterking van de Friese taal en cultuur. De ernstige aanslag op de eenheid van Friesland – er waren plannen de provincie in drieën te knippen! – kon worden afgeslagen dank zij de sterk groeiende betekenis van de Friese beweging. Dat juist de late zestiger en de zeventiger jaren duidelijke groei van de Friese beweging en de Friese literatuur te zien gaven, kan als een facet van een algemene West-Europese volksontwikkeling worden gezien. Niet alleen was de Volksunie in die periode krachtig, ook in Frankrijk, Engeland en Spanje wonnen de taalminderheden aan betekenis. De algemene verklaring hiervoor moet waarschijnlijk gezocht worden in het groeiende verzet tegen de derde industriële revolutie en de daaruit voortvloeiende diepe identiteitscrisis. De vlucht in de romantiek van het eigene lijkt opnieuw een mogelijkheid tot verzette bieden tegen de vervreemding. En opnieuw zoals in de eerste helft van de vorige eeuw en in de jaren twintig zijn er kansen dat dat verzet zich in linkse richting beweegt. Bladen als Sneed in Friesland en VMT en De Wesp in Vlaanderen geven uitdrukking aan die verbinding tussen nationale strijd en socialisme.

Het rechtsgezinde nationalisme lijkt echter momenteel weer aan kracht te winnen. Alleen een juiste en open confrontatie met het verleden zal de Vlaams- en Friesgezinde jeugd voor een nieuwe keuze van de een of andere vorm van fascisme kunnen weerhouden.

_______________
[1] E.H. KOSSMANN, De Lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België, Amsterdam-Brussel, 1976, 182
[2] H. SYSTRA, In Wird oan us Londsliudum, in Iduna, IV, 69 e.v.
[3] Vooral de grote boeren stegen tot grote rijkdom, die echter tijdens de algemene West-Europese landbouwcrisis van ± 1870-± 1895 weerverloren ging. Zie: H. DE VRIES, Landbouw en Bevolking tijdens de agrarische depressie in Friesland (1878-1895), Wageningen, 1971.
[4] Zijn verzameld Fries werk is zojuist uitgegeven: P.J. TROELSTRA, Samle Fersen (460 blz.), Baarn-Leeuwarden, 1981.
[5] Over hem: J.J. KALMA, Oebele Stellingwerf, Frysk Demokratysk en Soasialistysk Strider, Sneek, 1940.
[6] In literair opzicht beïnvloedden Platduitse en Vlaamse schrijvers de Friezen het meest. Zo vertaalde J.J. HOF in 1901-1904 naar het voorbeeld van GUIDO GEZELLE The Song of Hiawatha van LONGFELLOW.
[7] Zie: J. DE DEURWAERDER, Historiografie van de Vlaamse Beweging in Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dl. 1.665 e.v.; L. WILS, Honderd Jaar Vlaamse beweging. Geschiedenis van het Davidsfonds, dl.1, Leuven, 1977; A. ROOSENS, De Vlaamse kwestie, Leuven, 1981, 36 e.v.
[8] L.M.H. JOOSTEN, Katholieken en Fascisme in Nederland 1920-1940, Hilversum-Antwerpen, 1964, 329.
[9] Zie over Landbouw en Maatschappij: J.H. DE RU, Landbouw en Maatschappij, een analyse van een boerenbeweging in de crisisjaren, Wageningen, 1980.
[10] E. NOLTE, Der Faschismus in seiner Epoche, München, 1961.
[11] M. KITCHEN, Fascism, London, 1976, 75 e.v.
[12] Zie: G. VAN ROON, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941, Utrecht-Antwerpen, 1973.
[13] N.P. PASSCHIER en H.H. VAN DERWUSTEN, Het electoraal succes van de NSB in 1935 in De Jaren Dertig (red.), P.W. KLEIN en G.J. BORGER, Amsterdam, 1979.
[14] O.m. A. VAN DER MINNE, R.P. SYBESMA en Dirk YPMA, S.J. VAN DER MOLEN werkte mee aan Dietbrand en de Dietsche Gedachte. Ook in de Dietsche Studentenvereniging waren enkele Friezen actief.
[15] M.H. KATER, Das ‘Ahnenerbe’ der SS 1935-1945, Stuttgart, 1974, 58 e.v.

Bibliografie

Over Friesland:
Geschiedenis van Friesland, red. J.J. KALMA e.a., Drachten, 1968. Encyclopedie van Friesland, Amsterdam-Brussel, 1958
Encyclopedie van het Hedendaagse Friesland, Leeuwarden z.j. (1975) Y.N. YPMA, Friesland Annis Domini, 1940-45, Drachten 1965 (2e druk) P. WYBENGA, Bezettingstijd in Friesland, 3 dln., Drachten 1970 e.v.

Over Friese literatuur:
J. PIEBENGA, Koarte Skiednis fan de Fryske Skriftekennisse, Drachten 1957 (2e dr.) E.H. HARRIS, The Literature of Friesland, Assen, 1956.
K. DYKSTRA, Lyts Hânboek fan de Fryske Literatuer, Leeuwarden, 1977

Over socialisme in Friesland:
T. VAN DER WAL, Op zoek naar een nieuwe vrijheid. Een kwart eeuw arbeidersbeweging in Friesland 1870-1895, Leiden, 1972.
J. FRIESWIJK, Socialisme in Friesland (1880-1900), Amsterdam, 1977
J.J. KALMA, Er valt voor recht te strijden. De roerige dagen van 1890 in Friesland, Den Haag, 1978

Over Friese beweging:
S. VAN DER SCHAAF, Skiednis fan de Fryske Biweging, Leeuwarden, 1977
G.R. ZONDERGELD, De Friese Beweging in het tijdvak der beide Wereldoorlogen, Leeuwarden, 1978.


Voor de Vlaamse beweging werd m.n. gebruik gemaakt van de werken van WILLEMSEN, ELIAS en WILS, en verder Twintig Eeuwen Vlaanderen en de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.