Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 40


De Tweede Internationale (1889-1914)

Van welslagen en mislukken

In de jaren die tussen de ontbinding van de Eerste en de oprichting van de Tweede Internationale verlopen zijn, hebben verscheiden congressen van socialisten en van vakverenigingen plaats gevonden waarin evenwel geen doorgaande lijn te onderkennen is en die evenmin van een gemeenschappelijk middelpunt zijn uitgegaan.

In 1889, naar aanleiding van de Parijse Wereldtentoonstelling, zijn in Parijs twee socialistische arbeiderscongressen bijgekomen, — het ene belegd door de possibilisten (reformisten), het andere door de marxisten. Het resultaat hiervan is de oprichting van de Tweede Internationale geweest. Bij diezelfde gelegenheid werd ook de viering van de 1ste mei vastgesteld.

De Tweede Internationale heeft acht congressen gehouden: Brussel (1891), Zürich (1893), Londen (1896), Parijs (1900), Amsterdam (1904), Stuttgart (1907), Kopenhagen (1910), Basel (1912). De zetel van de Tweede Internationale was sinds 1900 in Brussel gevestigd. Hier was ook het Internationaal Bureau waarvan E. Vandervelde de voorzitter en C. Huysmans de secretaris was. Elk land dat aangesloten was, had daar twee afgevaardigden die van tijd tot tijd bijeenkwamen om over gewichtige kwesties een besluit te nemen en de congressen voor te bereiden.

Naar de belangrijkste besluiten die zij genomen heeft, kan men de Tweede Internationale in drie tijdperken indelen. Tot en met 1896 was de voornaamste bemoeiing een duidelijke grenslijn tussen het socialisme en het anarchisme te trekken en de anarchisten buiten de congressen te houden. Tot en met 1904 heeft de gedachtewisseling zich hoofdzakelijk bepaald bij de vastlegging van de beginselen van de klassenstrijd. De laatste periode heeft zich gekenmerkt door de pogingen die zijn aangewend ten einde de volken op het stijgende gevaar van imperialistische oorlogen opmerkzaam te maken. Tevens kwam daarbij de vraag ter sprake welke houding de Internationale tegenover een dergelijke ramp zou hebben aan te nemen.

Slechts ten opzichte van haar breuk met de anarchisten heeft de Tweede Internationale een stellig resultaat bereikt. De slotsom van de beraadslagingen van de congressen van Zürich en Londen werd in Parijs (1900) aldus samengevat: alleen die organisaties zullen worden toegelaten die de beginselen van het socialisme en van de politieke klassenstrijd erkennen.

Gedurende de tweede fase (1900-1904) werd door de Internationale vastgesteld dat het een socialist niet geoorloofd is van een burgerlijke regering deel uit te maken, — met uitzondering van “buitengewone omstandigheden”. Men meende hiermede de kwestie van het ministerialisme te hebben opgelost. Praktisch was zij in 1898 in Frankrijk aan de orde gekomen toen Millerand, ten gevolge van de Dreyfus affaire, in het ministerie Waldeck-Rousseau-Gallifet werd opgenomen. Krachtens dit besluit werd Millerand in 1904 uit de partij verwijderd. Hetzelfde lot heeft in 1906 Viviani en Briand getroffen, — beiden later minister-president. Intussen is de uitzondering van de “buitengewone omstandigheden” de deur geweest waardoor het ministerialisme tijdens en na de oorlog weer heeft weten binnen te dringen; in samenwerking met de burgerlijke partijen werden door de arbeiders- en de socialistische partijen coalitieregeringen gevormd.

De arbeid van de Internationale is ten opzichte van het gevaar van de wereldoorlog zonder de geringste uitwerking gebleven. Alle beraadslagingen dienaangaande hebben niet tot een bindend besluit kunnen leiden.

De Tweede Internationale en de oorlog

De Tweede Arbeiders Internationale die in 1888-89 tot stand is gekomen, heeft op elk van haar congressen de oorlogskwestie aan de orde gesteld. Aangezien deze congressen in steeds toenemende mate een sociaaldemocratisch karakter aannamen, waren ook de beslissingen ter zake van de oorlog sociaaldemocratisch. Sinds 1900 kwamen in de plaats van de botsingen tussen de volken en van de despotische willekeur de imperialistische en koloniaal-politieke begeerlijkheden als mogelijke oorzaken van oorlogen in aanmerking. Slechts twee malen kwam het tot een uiteenzetting tussen de sociaaldemocratische en de syndicalistische, antistaatsgezinde stromingen. In Brussel (1891) werd de laatstgenoemde richting door Domela Nieuwenhuis vertegenwoordigd, — in Stuttgart (1907) door Hervé. Beide keren zegepraalde de sociaaldemocratische opvatting. De resolutie die op het congres van Stuttgart aangenomen werd, had kracht van wet.

De Franse socialisten stelden de oorlogskwestie aan de orde naar aanleiding van de in 1905 uitgebroken Marokko crisis die als een bliksemschicht de naderende wereldoorlog belichtte. Op het congres van Stuttgart openbaarden zich drie richtingen in de boezem van de Franse delegatie. De antimilitarist (thans chauvinist) Gustave Hervé eiste de algemene werkstaking en de opstand van het proletariaat als enig antwoord op de losbarsting van de oorlog. Edouard Vaillant en Jean Jaurés verdedigden het voorstel van Hervé als een laatste middel. Jules Guesde hield alle maatregelen tegen de oorlog voor utopisch, omdat de oorlog een onvermijdelijk gevolg van het kapitalisme is. Volgens hem was de verlichting van het socialisme de beste propaganda tegen de oorlog. Van de Belgen voerde Vandervelde het woord die overhelde tot de houding van Vaillant-Jaurés, aangezien ook het kleinste volk bij het in stand houden van de vrede belang heeft. Onze neutraliteit heeft wellicht geen overwegende belangrijkheid, maar ons land zou voor een doortocht gebruikt kunnen worden.

Namens de Duitse delegatie spraken Bebel en Vollmar. Beiden bestreden de zienswijze en de voorstellen van Hervé als in elk opzicht onuitvoerbaar. Zij wezen op het gewicht van het beschavingselement van de nationale gedachte. Bebel herinnerde ook aan de opwinding die zich bij het uitbreken van een oorlog van brede kringen der bevolking pleegt meester te maken en alle verzet tegen de verdediging van het land in een uiterst moeilijk parket brengt.

De gedachtewisseling was van lange duur en zeer levendig, maar kwam niet tot een beslissing. Een zeer aanzienlijke meerderheid van het congres verklaarde zich ten gunste van de nationale verdediging en van de klassenstrijd. “Noch verraad aan het vaderland, noch aan het socialisme!” — aldus vertolkte Jaurés in een vergadering te Parijs het resultaat van het congres van Stuttgart. Dit was ongetwijfeld de opvatting van de grote meerderheid, maar hiermede bleef de tegenstrijdigheid bestendigd die hieruit voortvloeide dat, zolang het privaatbezit en het kapitalisme en de concurrentie heersen, de belangen van de verschillende nationaliteiten en die van het internationale socialisme niet evenwijdig lopen. De opheffing van deze tegenstrijdigheid verwachtte het congres eerst van de zegepraal van de arbeidersklasse in de voornaamste landen. Ten slotte werd door het congres een resolutie aangenomen waarvan de hoofdinhoud van August Bebel afkomstig was, met uitzondering van de beide laatste alinea’s die door Luxemburg, Lenin en Martov daaraan waren toegevoegd.

“Het Congres bevestigt de resoluties van de voorafgaande Congressen tegen het militarisme en het imperialisme en stelt op nieuw vast dat de strijd tegen het militarisme niet gescheiden kan worden van de socialistische klassenstrijd in zijn geheel. Oorlogen tussen kapitalistische staten zijn in de regel de gevolgen van hun concurrentiestrijd op de wereldmarkt, want elke staat beijvert zich niet alleen zijn afzetgebied te bestendigen, maar ook nieuw afzetgebied te veroveren, waarbij onderwerping van vreemde volken en landroof een hoofdrol vervullen. Oorlogen komen bovendien voort uit de onafgebroken wedstrijd van het militarisme in de versterking van de weermacht, — waarbij in aanmerking te nemen is dat het militarisme als het belangrijkste werktuig moet worden beschouwd van de burgerlijke klasseheerschappij en van de economische en politieke onderdrukking van de arbeidersklasse. Ook worden deze oorlogen bevorderd door de vooroordelen van het ene volk tegen het andere die door de beschaafde volken in het belang van de heersende klassen stelselmatig onderhouden worden, ten einde daardoor de massa van het proletariaat zowel van haar eigen klassetaak als van de plichten van de internationale klassesolidariteit af te leiden. Oorlogen zijn derhalve een onvermijdelijk bestanddeel van het kapitalisme. Zij zullen eerst verdwijnen wanneer de kapitalistische economische orde uit de weg is geruimd, of wanneer de offers aan mensen en geld die door de volmaking van de militair-technische ontwikkeling geëist worden en het verzet dat door de militaire uitrustingen in het leven geroepen wordt, de volken aandrijft dit stelselmatig af te schaffen. Vooral de arbeidersklasse die meer in het bijzonder de soldaten beschikbaar heeft te stellen en die in hoofdzaak de stoffelijke offers brengt, is van nature een tegenstander van de oorlogen, aangezien deze lijnrecht ingaan tegen haar doel: de instelling van een op socialistische grondslag berustende economische orde die de solidariteit van de volken verwezenlijkt.

Het Congres beschouwt het derhalve als een plicht van de arbeidende klassen en in het bijzonder van hun vertegenwoordigers in de parlementen, onder vermelding van het klassenkarakter van de burgerlijke maatschappij en van de drijfveren die hier in het spel zijn, de uitrustingen te land en te water te bestrijden en de daarvoor nodige geldmiddelen te weigeren, — alsmede het daarheen te leiden dat het jonge geslacht van de arbeidersklasse in de geest van de volkenverbroedering opgevoed en van klassenbewustzijn vervuld zal worden.

Het Congres ziet in de democratische organisatie van de weerbaarheid, in het volksleger ter vervanging van de staande legers, een belangrijken waarborg die alle aanvallende oorlogen onmogelijk maken en de nationale tegenstellingen verzachten zal.

De Internationale is niet in staat de actie van de arbeidersklasse tegen het militarisme in scherp omlijnde vormen voor te schrijven: die actie zal in de onderscheiden landen uit de aard der zaak van zeer verschillend karakter moeten zijn en met bijzonderheden van tijd en plaats rekening hebben te houden. Maar het is haar plicht het verzet van de arbeidersklasse tegen het militarisme en de oorlog zoveel mogelijk te bevorderen en in het juiste verband te brengen...

De actie van de arbeidersklasse zal rijker vruchten dragen naarmate de geesten door een onvermoeide agitatie beter voorbereid zijn en de arbeiderspartijen der onderscheiden landen veelvuldiger aangespoord en bewerkt worden. Het Congres houdt zich overtuigd dat, in de plaats van de armzalige maatregelen van de regeringen, onder de druk van het proletariaat de inroeping van scheidsgerechten mogelijk zou zijn en tevens de weldaad van de ontwapening binnen het bereik van de volken zou komen, met dit gevolg dat de reusachtige verkwisting van geld en kracht die door de bewapening en de oorlogen veroorzaakt wordt, een einde zou nemen en de vrijkomende gelden aan de zaak der beschaving besteed zouden worden.”

Thans volgt het bijvoegsel van Luxemburg-Lenin-Martov:

“Wanneer een oorlog dreigt uit te breken, zijn de arbeidende klassen en hun parlementaire vertegenwoordigers in de betrokken landen verplicht, met de steun van de samenvattende werkzaamheid van het Internationale Socialistisch Bureau, alles in het werk te stellen ten einde met behulp van de middelen die hun het meest doeltreffend toeschijnen, het uitbreken van de oorlog te voorkomen, — met inachtneming van de omstandigheid dat bedoelde middelen zich wijzigen in verband met de verscherping van de klassenstrijd en van de politieke toestand in zijn geheel.

Indien de oorlog desondanks uitbreekt, zijn zij verplicht alle pogingen in het werk te stellen die tot een bespoediging van het einde kunnen bijdragen, — en voorts de door de oorlog in het leven geroepen economische crisis dienstbaar te maken aan de ontwaking van het volk en daardoor het einde van de kapitalistische klassenheerschappij te verhaasten.”

De besluiten van de internationale congressen van Kopenhagen (1910) en Basel (1912) waren in de geest van de resolutie van Stuttgart en bevatten woordelijk de beide laatste paragrafen.

De oorlogsgemoedsgesteldheid van einde juli en begin augustus 1914 die zich van de leiders en de massa had meester gemaakt, is sterker gebleken dan de congresbesluiten. Slechts een gering deel van de socialistische arbeidersbeweging werd langzamerhand toegankelijk voor de beginselen van de klassenstrijd. Een volle en krachtige toepassing hebben zij alleen bij de bolsjewisten in Rusland gevonden.

De Wereldoorlog (1914-1918) heeft aan de Tweede Internationale een einde gemaakt. Juister nog kan men zeggen, dat de Internationale schipbreuk heeft gelden tengevolge van de nog steeds onverzoende tegenstelling tussen het nationaal instinct en het socialistisch-revolutionair bewustzijn.

Thans rest ons nog in het kort de geschiedenis te verhalen van de afzonderlijke socialistische partijen.

Duitsland

Nergens heeft de vonk van het socialisme zó snel vlam gevat als in Duitsland. De Duitse arbeiders — tot 1871 maakten de Oostenrijkse arbeiders deel uit van het organisch geheel van het Duitse proletariaat — toonden zich in steeds toenemende mate bereid de strijd voor het socialisme vol te houden. Bij de verkiezingen van de eerste Duitse Rijksdag (1871) verkregen de eisenachers en de volgelingen van Lassalle tezamen 102.000 stemmen, — in 1874 waren het reeds 352.000 stemmen en steeg het aantal van de socialistische afgevaardigden van twee tot tien. Tot die tijd had de strijd tussen de beide kampen nog steeds voortgeduurd, maar de grote massa drong aan op een vereniging en deze kwam in 1875 in Gotha op een gemeenschappelijk congres tot stand. Hier werd het Programma van Gotha ontworpen, een democratisch, sociaalhervormingsgezind, pacifistisch mengelmoes dat door het congres werd aangenomen.

Twee jaar later werden op nieuw verkiezingen voor de Rijksdag gehouden. De Verenigde Socialistische Partij bracht op haar kandidaten bijna een half miljoen stemmen uit en veroverde dertien zetels in de Rijksdag. Met het stemmenaantal namen ook de vervolgingen toe van partijleiders, redacteurs en sprekers en — na twee mislukte aanslagen op het leven van keizer Wilhelm I — werd een door vorst Bismarck ingediende uitzonderingswet aangenomen die in de socialistische organisatie aanvankelijk grote verwarring aanrichtte, maar toch onmachtig bleek ze te vernietigen. De partij werd op geheime grondslag gereorganiseerd en won voortdurend aanhangers. Bij de verkiezingen van 1887, in weerwil van het dreigende Franse oorlogsgevaar, verkreeg zij 763.200 stemmen, — in 1890 1.427.128 en 35 zetels. De uitzonderingswet werd opgeheven en vorst Bismarck kort daarna ontslagen. In 1891, op het congres van Erfurt werd het door Kautsky opgestelde Erfurtse programma aangenomen, zodat het tot dusver geldende Gothase programma ingetrokken werd.

Het programma van Erfurt waarbij Kautsky een breed opgezette toelichting geschreven heeft, is in zijn theoretisch gedeelte marxistisch, — in zijn praktisch gedeelte democratisch-sociaalhervormingsgezind. Te enenmale ontbreken daarin de maatregelen die tijdens den duur van een omwenteling door de socialisten genomen zouden moeten worden. De gedachte van de revolutie, zoals die in de kritiek van Marx op het programma van Gotha met beslistheid wordt uitgesproken, geraakte bij de partij in onbruik. Bij de intrekking van de uitzonderingswet droeg de partij een democratisch-sociaalhervormingsgezind karakter. De oppositie die daartegen ontstond en door Max Schippel, Paul Kampffmeijer en Hans Müller geleid werd, was in waarheid revolutionair, althans zover de proletariërs betreft, die daarvan deel uitmaakten. Intussen werd deze oppositie weldra door het gezag van Bebel en Liebknecht en door de koele, doeltreffende welsprekendheid van Ignaz Auer doodgedrukt. Geleidelijk naderde het revisionistisch tijdperk, nog voor een wijle vertraagd door de langdurige economische crisis in de eerste helft van de negentiger jaren.

Kort na de intrekking van de socialistenwet werd het revisionistisch tijdperk ingeleid door Georg von Vollmar, terwijl het tegen het einde der eeuw door Eduard Bernstein werd afgesloten. De beweging werd bevorderd door de bloei van het Duitse zakenleven die een hoopvolle stemming aankweekte en van een opleving van het vakverenigingsleven vergezeld ging.

Het ledenaantal van de vrije vakverenigingen steeg van 238.000 in het jaar 1890 tot ver over de twee miljoen in het jaar 1914, — de leiders Karl Legien, Robert Schmidt, Paul Umbreit waren in de grond der zaak revisionistisch. Karl Kautsky, Franz Mehring, Rosa Luxemburg aanvaardden met alle krachten de strijd tegen het revisionisme, — evenwel zonder resultaat. Tussen theorie en praktijk gaapte een wijde kloof, een grote tegenstrijdigheid waarvan de partijgenoten zich niet altijd rekenschap hebben gegeven. In feestartikelen en gedurende de partijdagen — in het bijzonder op de gedenkwaardige partijdag van Dresden in 1903 — zegevierde de proletarisch-revolutionaire richting, — daarentegen kende het werk van iedere dag geen hoger ideaal dan de invoering van een parlementaire regeerwijze en de bevordering van de sociale wetgeving. Het revisionisme, en daarmee het nationaal gevoel, zegevierde over de gehele linie. De arbeidersklasse stond min of meer ongelovig tegenover de revolutionaire mogelijkheden en met “reaalpolitieke” zin tegenover de eisen van de dag van heden. De voortreffelijke partijorganisatie die zoveel aan het ongeëvenaarde beheerstalent en de offervaardigheid van Paul Singer te danken had, bedekte voor veler ogen de inwendige geestelijke zwakheid van de partij. De verwonderlijke opbloei van Duitslands industrie en buitenlandse handel en daarbij de snelle, onafgebroken getalsgroei van de partij en van de stemmen die op haar kandidaten werden uitgebracht, begunstigden het revisionisme. Bij de Rijksdagverkiezingen van 1912 behaalde de partij een totaal van 4.250.000 stemmen, — 34.8 procent van alle uitgebrachte stemmen. Zij bezette 110 zetels in de Rijksdag, een schijnparlement zonder de geringste uitvoerende macht en met geen ander doel dan als zinnebeeld van de Duitse eenheid te dienen en... belastingen toe te staan. En aan die bestemming heeft de Rijksdag beantwoord.

Toen in het begin van augustus 1914 de Wereldoorlog ontbrandde, voelde de overgrote meerderheid van de sociaaldemocratische partij van Duitsland (SDP) zich als een organisch deel van de natie en niet langer als de vertegenwoordigster van een klasse wier belangen en idealen lijnrecht tegen die van de kapitalistische orde ingaan.

Oostenrijk-Hongarije

De Oostenrijkse sociaaldemocratische beweging heeft in het algemeen evenwijdig gelopen met die van Duitsland, met dien verstande dat zij sinds haar ontstaan (1867) meer dan de Duitse onder vervolging van regeringswege te lijden heeft gehad. Tot 1871 heeft zij een organisch bestanddeel van de Duitse uitgemaakt. In 1869/70 werden haar leiders Andreas Scheu, Johann Most en Pabst — naar aanleiding van een grote arbeidersdemonstratie — in Weersen gevangen genomen en tot vijf jaar zware kerkerstraf veroordeeld, — evenwel na enkele maanden begenadigd.

Na 1871 verzwakte de Oostenrijkse beweging, voor een deel tengevolge van de economische en financiële crisis van 1873 die in een verslechtering van de toestand der arbeiders tot uiting kwam.

De beweging splitste zich in een radicale en een gematigde richting, een scheuring die tot 1888 voortduurde, ofschoon het Duitse voorbeeld van de verzoening van eisenachers en Lassalle-mannen de samensmelting tot één enkele partij in Oostenrijk had kunnen bevorderen en de Oostenrijkse regering (1877/78) het bevorderen en de Oostenrijkse regering (1877/78) het Duitse voorbeeld volgde en de socialisten onder een uitzonderingswet plaatste. De tweedracht werd verscherpt door het optreden van de anarchisten die een terroristische tactiek volgden en onder de verbitterde arbeiders aanhang wonnen. Eerst na 1886 is het Victor Adler (gest. 1918) gelukt de arbeiders tot één geheel te verenigen en twee jaar later, op de partijdag van Hainfeld (1888) de eenheid te herstellen. Daarna is de partij belangrijk vooruitgegaan, ofschoon het aan wrijving tussen de verschillende nationaliteiten niet ontbroken heeft. De partij heeft stelselmatig aan de opvoeding van de grote massa gewerkt. Betogingen, vergaderingen, de pers, scholen ter ontwikkeling, door deze middelen is het Oostenrijkse proletariaat dat uit zovele verschillende nationale elementen was samengesteld (Duitsers, Tsjechen, Polen, Slovenen, Kroaten, Serviërs) tot een van de best gedisciplineerde afdelingen van de Tweede Internationale gemaakt. De Weense arbeidersgroep is de enige geweest die de Meiviering — overeenkomstig het Parijse besluit van 1889 — op de 1ste mei door stillegging van de arbeid gevierd heeft. Ook komt deze partij de eer toe door een rusteloze beweging de Oostenrijkse regering gedwongen te hebben het algemeen kiesrecht toe te staan (1907). Van de stemmen die toen werden uitgebracht, verkreeg de partij niet minder dan 1.042.000, zij zond 87 afgevaardigden naar de Rijksraad. Ook telde de partij in verhouding vele leden van een meer dan middelmatige beschaving. Wij noemen Otto Bauer, Rudolf Hilferding, Gustav Eckstein, Karl Renner, Max Adler. Ten opzichte van haar strijdwijze onderscheidde zij zich nauwelijks van haar Duitse zusterpartij. Slechts kwam het revisionisme in Oostenrijk minder op de voorgrond, daar de constitutionele toestanden in Oostenrijk nog minder geschikt waren dan in Duitsland voor een vreedzame proletarische overwinning. Aangezien de Rijksraad niet de minste invloed had op de buitenlandse staatkunde, heeft de Oostenrijkse sociaaldemocratie in de volstrekte onmogelijkheid verkeerd op de diplomatie van haar land een druk uit te oefenen ten gunste van een verstandige politiek tegenover Servië en van de instandhouding van de vrede.

In Hongarije is de beweging ongeveer als in Oostenrijk geweest, met dit onderscheid evenwel dat de anarchistisch-terroristische elementen in Hongarije afwezig waren. De arbeidersbeweging dagtekent van 1867. De toestand van rechtloosheid was een ernstige belemmering. Ondanks alle strijd en alle offers is het haar voor de oorlog niet mogen gelukken een kiesrecht te veroveren dat niet al te ongunstig voor de grote massa was. Ook de wettelijke erkenning van de vakverenigingen is tot de vrome wensen blijven behoren. Het Hongaarse proletariaat heeft inderdaad geen reden de oude orde van zaken te betreuren.

Groot-Brittannië

Na de mislukking van het chartisme (1855) heeft de Engelse arbeiderswereld zich met onverdroten ijver aan de ontwikkeling van vakvereniging en coöperatie gewijd. Haar deelneming aan de Eerste Internationale is zeer onbelangrijk geweest en heeft slechts de betekenis van een tussenspel gehad. Niet vroeger dan in 1882 hebben zich de eerste tekenen van een socialistische beweging vertoond. Haar pionier was Henry Mijers Hyndman, een bemiddeld en beschaafd Engelsman, min of meer behept met nationale vooroordelen (1842-1921). In 1880 bracht hij een bezoek aan Marx, nadat hij diens “Kapital” in een Franse vertaling gelezen had. In 1882 stichtte hij de Democratische Federatie die in den aanvang een sociaalhervormingsgezind programma had, maar weldra de naam Sociaaldemocratische Federatie (SDF) en een socialistisch programma aannam. Deze organisatie maakte veel propaganda, verbreidde de leer van Marx, zette betogingen van werklozen op touw, maar met dat al mocht het haar niet gelukken invloed en aanhang in arbeiderskringen te winnen.

Medewerkers van Hyndman waren Belfort-Bax, William Morris en Eleanor Marx, een dochter van Karl Marx. Gedurende enige jaren bleven zij van de SDF gescheiden, — zelfs stichtten zij een eigen organisatie, de Socialistische Liga. Later zijn zij in de schoot van de SDF teruggekeerd, toen de Liga onder de macht van de anarchisten gekomen was.

Naast de SDF was in 1884 de Fabian Society ontstaan die propaganda maakte ten behoeve van een hervorming der maatschappij. Haar belangrijkste vertegenwoordigers waren Sidney Webb, Beatrice Webb en G. Bernard Shaw. De theorie van de Fabians is revisionistisch van aard. Zij zijn van mening dat het socialisme niet een verwijderd einddoel, maar een zich steeds voortbewegende reeks van sociaalpolitieke maatregelen is die langs parlementair-politieke weg nagejaagd en ingevoerd moeten worden. In democratische landen zal de instemming met die maatregelen bereikbaar zijn door een bewerking van de openbare mening. In het bijzonder van de beschaafde burgers, door middel van schriftelijke en mondelinge propaganda.

Omtrent de noodzakelijkheid van een arbeiderspartij is de Fabian Society niet tot een gevestigde mening gekomen. Uit haar beginselen blijkt niets van het besef van een dergelijke noodzakelijkheid. In het gunstigste geval beschouwden de Fabians het bestaan van een zelfstandige arbeiderspartij als een schrikaanjagend middel tegenover weerspannige staatslieden die zich tegen alle maatschappelijke hervormingen verzetten. Intussen behoort erkend te worden dat de Fabians op het gebied van de beoordelende en de opbouwende kritiek nuttig maatschappelijk werk verricht en aanspraak op de dankbaarheid der arbeiders verworven hebben.

Intussen waren een tiental jaren sedert de stichting van de SDF voorbijgegaan, zonder dat het haar leiders gelukt was een socialistische arbeidersbeweging in het leven te roepen en de vakverenigingen tot klassenbewuste organisaties te maken. Deze mislukking van de SDF bewoog enige Schotse en Noord-Engelse arbeiders- en socialistenleiders een nieuwe organisatie op te richten met het doel de geest van het socialisme in de vakverenigingen te leiden en de arbeiders los te maken van de burgerlijke partijen. De man van wie dit denkbeeld is uitgegaan, was de mijnarbeider James Keir Hardie (1856-1915). In 1893 mocht het hem en zijn vrienden gelukken de Onafhankelijke Arbeiderspartij (Independent Labour Party, ILP) te stichtten en deze in nauwe aanraking met een aantal leiders van vakverenigingen te brengen. De voornemens van Keir Hardie werden bevorderd door de aanhangige processen die het bestaan van de vakverenigingen bedreigden. Te midden van dit gevaar waren de arbeiders zeer geneigd hun toevlucht te nemen tot een zelfstandige politieke actie. In 1900 ontstond de Labour Party (Arbeiderspartij), wier ledenaantal weldra bij miljoenen geteld werd, daar alle grote Engelse vakverenigingen tot haar toetraden.

De Labour Party is een grote vakverenigings-sociaalhervormende arbeiderspartij die zich reeds met het denkbeeld van een zelfstandige politiek vertrouwd heeft gemaakt en zich thans steeds meer met de socialistische idee vereenzelvigt. Behalve de meeste vakverenigingen behoren ook tot de Labour Party de SDF, de Fabians en de ILP Sinds de dood van Hardie staat zij onder de leiding van J. Ramsay MacDonald, een zeer vaardig schrijver en redenaar, daarbij gematigd socialist en lid van de ILP Het ledenaantal is van 376.000 in het jaar 1900 gestegen tot 1.612.000 in het jaar 1914, toen zij door afgevaardigden in het parlement vertegenwoordigd werd. Sindsdien is het tempo van de groei nog aanmerkelijk versneld. Wij stellen ons voor daarop nader terug te komen. Bij het uitbreken van de oorlog heeft een groot deel van de SDF, bijna de gehele Fabian Society en de Labour Party zich ter beschikking van de oorlogsregering gesteld. Slechts de ILP is zich aan de oorlogsroes niet te buiten gegaan.

Frankrijk

De eerste tekenen van de wederopstanding van de Franse arbeidersbeweging na de nederlaag van de Commune waren reeds in 1876 zichtbaar, toen de arbeiders die in de vakverenigingen georganiseerd waren, in Parijs een congres belegden. Tegelijkertijd trad Jules Guesde (1846-1920) als medewerker aan het dagblad “Droits de l’Homme” met socialistische artikelen op. Als hoofdredacteur van de “Egalité” zette hij deze arbeid voort en trad in verbinding met de Duitse sociaaldemocratie, ten slotte ook met Marx en Engels. Hij werd daarbij ondersteund door Paul Lafargue, (1840-1913) de schoonzoon van Karl Marx.

De terugkeer van de Communards uit de verbanning en de invrijheidstelling van de oude Blanqui (1879) droegen enerzijds tot de verlevendiging van de socialistische beweging bij, maar veroorzaakten tegelijkertijd een versnippering van de leidende krachten.

In 1880/81 ontstond de Parti Ouvrier Français (POF) waarvan het programma door Guesde en Lafargue met behulp van Marx was opgesteld. In 1882 scheidden de reformistische elementen onder leiding van Paul Brousse en Benoit Malon (1841-1893) uit de POF en richtten een afzonderlijke organisatie op wier leden de naam ontvingen van “Possibilisten”, omdat zij het voor mogelijk hielden de vrijmaking van de arbeiders door hervormingen — dus zonder omwenteling — tot stand te brengen. Deze possibilistische partij heeft tot 1899 bestaan.

Voorts ontstonden nog onderscheiden socialistische organisaties, onder leiding van Jean Allemane, voorts van de blanquisten onder leiding van Edouard Vaillant (1840-1917). Bovendien bestond sinds 1893 een organisatie van onafhankelijke socialisten (Millerand, Viviani, Briand, Augagneur, Jaurès). Bij de verkiezingen voor Kamer en gemeenteraad stonden de verschillende kandidaten als mededingers tegenover elkaar en versnipperden de socialistische kieskracht. Deze tweedracht in de boezem van het socialisme en niet minder de oude overleveringen uit de dagen van Proudhon en ten slotte de anarchistische stromingen bevorderden de antiparlementaire richting onder de revolutionaire arbeiders, zodat de Franse socialistische beweging in het begin van de 20ste eeuw een armzalig beeld opleverde, — en dit te meer, daar ook de onenigheden die het proces-Dreyfus vergezelden, afbreuk hebben gedaan aan de beweging. Intussen stak Jaurès als middelpuntzoekende kracht boven allen uit. Eerst na het Amsterdamse Internationale Congres (1904) waar de Dresdense resolutie aangaande de klassenstrijd als richtsnoer werd aangenomen, verenigden deze groepen zich tot een aaneengesloten partij die, dank zij het grote redenaarstalent van Jean Jaurès (1859-1914), bijeengehouden werd en enige betekenis verwierf.

Deze samensmelting had tot gevolg dat Millerand, Viviani en Briand uit de partij werden uitgebannen, daar zij niet geneigd waren op het punt van het ministerialisme — de deelneming van socialisten aan een burgerlijke regering — toe te geven. De Verenigde Socialistische Partij maakte nu aanzienlijke vorderingen. Bij de Kamerverkiezingen van 1906 behaalde zij 877.800 stemmen en 54 afgevaardigden. In 1910 een miljoen stemmen en 76 zetels en in 1914 1.400.000 stemmen en 110 afgevaardigden.

Toen kwam de oorlog. De 31 juli 1914 viel Jaurès als het slachtoffer van nationalistische sluipmoord. De socialistische leiders Guesde en Sembat traden in de regering. Vaillant ijverde voor de deelneming van Italië aan de oorlog aan de zijde van de Entente. De partij was overwegend nationalistisch.

Theoretisch gewichtiger dan de socialistische partij is gedurende het tijdvak 1892-1908 het Franse vakverenigingsleven geweest dat onder de naam “Syndicalisme” bekend geworden is. Naar het Franse recht waren de vakverenigingen tot 1884 onwettige organisaties. Eerst in 1884 kwam een wettelijke regeling tot stand en werd voor de vakverenigingen de mogelijkheid tot ontwikkeling geopend. In 1886 werd het nationaal verbond van de vakverenigingen opgericht. Dit verbond behartigde in de eerste plaats de belangen van de vakverenigingen en arbeidde tevens in politieke en sociaalrevolutionaire richting. Aristide Briand speelde op de congressen van het Verbond een grote rol en ijverde daar voor de algemene staking als het bevrijdingsmiddel van het proletariaat (1892). Daar het Verbond zich — naar de mening van de antiparlementaire of anarchistisch-communistisch gezinde arbeiders zich te veel met de politiek inliet, — werd in 1892 het Verbond van de Arbeidsbeurzen opgericht dat onder de leiding stond van Ferdinand Pelloutier, een intellectueel ontwikkelde anarchist-communist. Pelloutier is de eigenlijke stichter geweest van het syndicalisme. In 1895 kwam het tot een welwillende verhouding tussen de beide verbonden en de vrucht daarvan was de “Confédération Générale du Travail” (CGT) waarin ten slotte in 1902 de beide verbonden zijn samengesmolten.

Onder de invloed van Pelloutier, Hubert Lagardelle en George Sorel — de laatste was een geleerde van betekenis — is de syndicalistische theorie ontstaan die de idee van de klassenstrijd en de marxistische opvatting van de geschiedenis in verband heeft gebracht met de wijsbegeerte van Bergson en de leer van Proudhon en Bakoenin die vijandig tegenover het staatsbeginsel stond. Het programma vermeldde:

Afschaffing van het loonstelsel, — ontwikkeling van de klassenstrijd, onteigening van de klasse der kapitalisten door revolutionaire strijd en algemene staking, — overdracht van de productie aan de vakverenigingen, — ten einde de staat geheel uit te schakelen en overbodig te maken. Evenals de staat behoren ook de democratie, het militarisme en de vaderlandsliefde tot de hulpmiddelen van onderdrukking en misleiding waarvan de bourgeoisie zich bedient ten einde het proletariaat in stoffelijk en geestelijk opzicht in bedwang te houden. De syndicalistische theorieën en praktijken telden in de CGT vele tegenstanders, zodat de eensgezindheid daar nooit bereikt is. Overigens heeft het ledenaantal van de CGT nooit het half miljoen overschreden. Maar er heerste een stemming van geestdrift en strijdlust en er werd ijverig propaganda gevoerd ten gunste van het antimilitarisme. Zij stond aan de meedogenloze vervolging bloot van de minister-president Clémenceau en desgelijks van Briand die weleer de algemeen staking had aangeprezen.

Sinds 1900 is het met de syndicalistische agitatie en werkzaamheid bergaf gegaan en bij het uitbreken van de oorlog was de grote meerderheid van de CGT voor de godsvrede gewonnen. Haar orgaan “Bataille”, — dat oorspronkelijk propaganda gemaakt had voor de klassenstrijd, werd nu het orgaan van de oorlog van het Franse tegen het Duitse imperialisme. De strijd van de bakoenisten tegen Marx tijdens de Eerste Internationale en de uitbanning van de anarchisten uit de Tweede Internationale werden nu door de Bataille gebezigd ter aanwakkering van de oorlogsvlam tegen Duitsland. De laatste bakoenist, professor Guillaume, schreef in de eerste maanden van de oorlog, kort vóór zijn dood, in de Bataille een reeks artikelen onder de titel: “Karl Marx, de pan-Germaan”. En de Hollandse anarchist Cornelissen die ingevolge een besluit van het congres van Londen (1896) uit de Tweede Internationale verwijderd was, geniet de eer van het vaderschap van anti-Duitse, ophitsende artikelen van de Bataille die verdiend hadden in de Action Française geplaatst te worden.

Italië

De moderne Italiaanse arbeidersbeweging is in 1867 onder de invloed van de IAA ontstaan. Er werden afdelingen opgericht in Milaan, Florence, Genua, Napels, Catanië die zich bij de splitsing van de IAA onder leiding van Andrea Costa en Carlo Caffiero bij de bakoenistische richting aansloten. Van den aanvang af zijn zij aan scherpe vervolgingen van de zijde der overheid blootgesteld geweest en hebben zij voor hun overtuiging grote offers moeten brengen.

Langzamerhand kwam de beweging het anarchisme te boven. De leer van Marx drong door. Er ontstonden hechte arbeidersorganisaties die zich ten slotte in 1892 op het congres te Genua tot een arbeiderspartij aaneen gesloten en op het volgend congres te Reggio Emilia (1893) de naam van Italiaanse Socialistische Partij aangenomen hebben.

Ook Costa heeft zich bij deze partij aangesloten. De meest betekenende leiders waren: Filippo Turati, Enrico Ferri. De ontwikkeling van de partij en van haar pers en literatuur voltrok zich in een snel tempo. Reeds in 1892 mocht de partij bij de Kamerverkiezingen op noemenswaardige resultaten wijzen: zij verkreeg 26.000 stemmen en 6 afgevaardigden, — in 1897 135.000 stemmen en 16 afgevaardigden, — in 1904 175.000 stemmen en 32 afgevaardigden, — in 1913 883.000 stemmen en 53 afgevaardigden.

Maar de partij was zowel aan Duitse als aan Franse invloeden blootgesteld en ondervond de nadelige uitwerking van het revisionisme en van het anarchistisch-syndicalisme, waarbij nog kwam dat de Italiaanse partij een in verhouding aanzienlijk getal intellectuelen in haar midden telde en dientengevolge voor theoretische meningsverschillen en overleggingen omtrent de strijdwijze zeer toegankelijk was. Bissolati, Bonomi, Canapa vormden de uitersten rechtervleugel, — Arturo Labriola, zoon van de marxist, professor Antonio Labriola, Leone, Orano vertegenwoordigden de verbinding van anarchisme en syndicalisme. Turati, Treves, Mussolini en Ferri waren de meest bekende figuren van het centrum.

De oorlog tegen Tripoli — een deel van het voorspel van de wereldoorlog — vormde een keerpunt in de geschiedenis van de partij. Plotseling werden vele partijgenoten door een springvloed van imperialisme aangegrepen. Toch mocht het nog gelukken op het congres van Modena (1911) het oorlogsvuur te bedwingen en een jaar later de voorstanders van de oorlog — waaronder ook Bissolati en Bonomi — uit de partij te bannen. Een en ander is bij het uitbreken van de oorlog de partij ten goede gekomen. Zij verklaarde zich ten gunste van de onzijdigheid en verwijderde de voorstanders van een gewapende tussenkomst uit haar midden. Tot deze behoorde Benito Mussolini die geheel en al in de oorlogsstemming opging en weldra in het karakter van de dweepzieken nationalist en van de schepper van het fascisme zou optreden.

Rusland-Polen

De moderne socialistische arbeidersbeweging van Rusland dagtekent van het begin van de tachtiger jaren, maar is allerminst de eerste revolutionaire beweging in het Russische rijk geweest. Reeds spoedig na het einde van de Napoleontische oorlogen openbaarde zich de strijd tegen de absolute macht van de tsaar. De belangrijkste poging van die aard is van de zogenaamde dekabristen uitgegaan (1826). Van deze onderscheidden Pestel en Ryleeff zich, deels door hun republikeinse gezindheid, deels door voorstellen betreffende de landbouw en het grondbezit. Beiden vonden de dood op het schavot.

Nu volgde een reeks van jaren waarin de denkbeelden van Saint-Simon en Fourier tot uiting kwamen in de Russische letterkunde. (1830-1850) De meest bekende sociaalrevolutionaire schrijver van die tijd was Alexander Herzen die aanvankelijk in Moskou werkte. Hij was tot het inzicht gekomen dat de strijd tegen het tsarisme noodzakelijkerwijs zou moeten samenvallen met de strijd vóór het socialisme. Intussen was zijn leer een verwaterd vrijzinnig-agrarisch socialisme. Zijn voornaamste arbeid is te vinden in de door hem opgerichte “Kolokol” (De Klok), een tijdschrift dat in Rusland werd binnengesmokkeld en daar een politiek-revolutionaire uitwerking had. In 1869 werd hij door Bakoenin in de redactie opgevolgd. Sinds de veertiger jaren hadden beiden in het buitenland gearbeid.

Ook in Petersburg bevinden zich vele intellectuelen die een levendige belangstelling in maatschappelijke vraagstukken aan de dag legden, — Dostojevsky behoorde tot hen. Zij werden verraden, gevangen genomen en ter dood veroordeeld, maar begenadigd, met dien verstande dat hun een veeljarige tuchthuisstraf in Siberië werd opgelegd.

Tegen het einde van de vijftiger jaren werkten de econoom Tschernyschewsky (1829-1891) en de literatuurcriticus Dobroljubow mede aan het tijdschrift “Sowremjennik” (De tijdgenoot). Hun artikelen ademden een democratische, sociaal-hervormingsgezinde geest. De eerstgenoemde werd in hechtenis genomen (1862). Na een voorlopige gevangenschap die twee jaar duurde en waarin hij zijn beroemde roman “Wat te doen?” geschreven heeft, werd hij tot zeven jaar tuchthuisstraf veroordeeld.

In deze dampkring, die nog verzwaard werd door de moeilijkheden aan de vrijmaking van de boeren verbonden, ontstonden geheime genootschappen die zich ten doel stelden het land en de vrijheid voor het volk te veroveren. Hierop volgde het tijdperk van de verlichting, van het natuurwetenschappelijk positivisme en van het dusgenaamde politieke nihilisme. Tengevolge van de geheime “Alliance” van Bakoenin, was ook de invloed van de Eerste Internationale zichtbaar onder de Russische studenten.

In 1873 werd het “Kapital” van Marx door Lopatin in het Russisch vertaald. In de loop van de zeventiger jaren bespeurt men reeds sterkere invloeden van het moderne socialisme. De belangrijkste woordvoerder daarvan was in die dagen Lavrov (1823-1898). En tegelijkertijd ontwikkelde zich de industrie. In 1870 hadden in Petersburg werkstakingen plaats. De denkers van het socialisme die tot dusver de bekering van de boeren als hun doel beschouwd hadden, begonnen thans hun blikken op het proletariaat te richten, hetgeen uit de aard der zaak vergezeld ging van diepzinnige gedachtewisselingen over de betekenis voor het socialisme van de Russische dorpsgemeenschappen (mir) en de verenigingen die zich op huisindustrie en handwerk toelegden (artel). Vele socialisten waren van mening dat Rusland ook zonder de industrialisatie en de strijd van de proletariërs tot het socialisme zou kunnen komen en slechts van de boerengenootschappen zou behoeven uit te gaan om met het socialisatieproces een begin te maken. Anderen daarentegen waren de zienswijze toegedaan dat de Mir ten dode opgeschreven was en Rusland, evenals West-Europa, te voren de periode van industrie en proletariaat zou hebben door te maken. De eerstgenoemden waren derhalve agrarsocialisten en stelden een onvoorwaardelijk vertrouwen in de socialistische ziel van de Russische boer. Daarentegen wijdden de moderne socialisten meer en meer hun aandacht aan het opkomende proletariaat en beijverden zich dit klassenbewust en organisatorisch sterk te maken. De propaganda in de dorpen was nagenoeg volkomen vruchteloos, terwijl onder de arbeiders geheime strijdorganisaties ontstonden die in 1882 onder de leiding van Plechanov (gest. 1918), P.B. Axelrod en Wjera Sassulitsch een sociaaldemocratisch, marxistisch karakter aannamen.

Naast deze agrar- en proletarisch-socialistische stromingen ontstonden in de zeventiger jaren terroristische organisaties die door studenten en intellectuelen geleid werden en zich ten doel stelden de regering door aanslagen vrees aan te jagen en een algehele wanorde aan te richten. De meedogenloze vervolging waaraan allen blootstonden die voor de vrijheid ijverden, bracht menige strijder tot de overtuiging dat Rusland nooit enige noemenswaardige vrijheid verwerven zou, wanneer de alleenheerschappij en haar bloeddorstige organen niet vernietigd werden. In 1876 ontstond de revolutionaire vereniging “Land en Vrijheid”, — daarna de machtige, door de uiterste vastberadenheid gedragen “Narodnaja Volja” (Volksvrijheid) waarvan het bestuur gevormd werd door Scheljabov, Michailov en Sophia Perovskaja. Door de leden van deze vereniging werden verscheiden hoogwaardigheidsbekleders uit de weg geruimd en eindelijk — de 1/13 maart 1881 — werd tsaar Alexander II door Hrynevjezki gedood.

De werkzaamheid van de Narodnaja Volja (1879-1881) had feitelijk een demoraliserende en verlammende werking op de regering uitgeoefend. Slechts heeft het uitvoerend comité de misslag begaan met deze mogelijkheid geen rekening gehouden en geen voorbereidende maatregelen getroffen te hebben. Na de welgeslaagde bomaanslag op Alexander II heeft in de regeringskringen een zodanige verwarring geheerst, dat het uitvoerend comité, mits zorgvuldig voorbereid, in staat geweest zou zijn zich van de regeermacht meester te maken en de politieke omwenteling te voltooien, — te meer daar de vrijzinnige elementen van Rusland met het optreden van de Narodnaja Volja min of meer instemden. Deze nalatigheid heeft zich zwaar gewroken. De leden van het uitvoerend comité werden in hechtenis genomen en terechtgesteld. En Alexander II werd opgevolgd door Alexander III, een ruwe despoot, die geheel en al onder de invloed stond van de aartsreactionair Pobjedonostzev.

De regeertijd van Alexander III (1881-1894) is tevens een keerpunt geweest in de geschiedenis van het socialisme in Rusland. De intellectuelen, tot dusver de ziel van de sociaalrevolutionaire beweging, traden op de achtergrond. Alleen de anarchist-communist Kropotkin is nog in deze periode werkzaam. Het proletariaat belastte zich nu met de taak van de revolutionering van Rusland. Op het stichtingscongres van de Tweede Internationale (Parijs, 1889) werd de Russische arbeidersbeweging vertegenwoordigd door Plechanov en Lavrov en de slotsom van hun verslag was in de volgende woorden vervat:

“De verstandelijk ontwikkelde elementen van Rusland waren onmachtig iets tegen het tsarisme uit te richten, daar zij van de massa van het volk gescheiden waren. De Russische revolutionaire beweging zal uitsluitend als arbeidersbeweging overwinnen.”

Gedurende het volgend tiental jaren had de industrialisatie van Rusland haar ongestoord verloop, bevorderd als zij werd door de belegging van buitenlands kapitaal en door de oorlogsvoorbereiding. Tegen het einde der eeuw hadden in Petersburg belangrijke werkstakingen plaats. In 1898 werd uit de onderscheiden arbeidersorganisaties de Russische Sociaaldemocratische Partij opgericht, waarin zich weldra twee richtingen aftekenden die sedert het partijcongres van 1903 als bolsjewieken en mensjewieken bekend zijn. Op dit congres dat in Genève bijeengekomen is, verwierf de door Lenin geleide richting de meerderheid (Russisch: Bolschinstwo), terwijl de richting die door Martov en Axelrod vertegenwoordigd werd, in de minderheid (Menschinstwo) bleef. Aldus zijn de namen ontstaan van de sindsdien algemeen bekend geworden Russische socialistische partijen.

Tijdens de eerste Russische omwenteling (1905) die een gevolg was van de nederlagen die Rusland in de oorlog tegen Japan geleden had, kwam tussen de beide richtingen een vereniging tot stand die echter slechts kort van duur is geweest. De mensjewieken zijn, bijna zonder uitzondering, evolutionisten. Zij beschouwen de omwenteling als het einddoel van een langdurig kapitalistisch ontwikkelingsproces. Daarentegen zien de bolsjewieken in de revolutie de hefboom die de evolutie verhaasten zal. De mensjewieken staan het dichtst bij de linkervleugel van de SPD. In de Rijksdoema, de enige vrucht van de revolutie van 1905, ontbraken de arbeiders. In dit lichaam hadden de mensjewieken de meerderheid in handen. Daarentegen was de bolsjewistische invloed in de arbeidersorganisaties overwegend. Ook werden door de partij scholen in het buitenland bekostigd ter wille van de revolutionaire opleiding van de meer begaafde Russische arbeiders.

Een van de levenskrachtigste gedeelten van de Russische sociaaldemocratie is de Joodse Bond geweest die omstreeks het midden van de negentiger jaren is opgericht, onder de Joodse arbeiders en arbeidsters van Litouwen en Polen zijn leden aanwierf en tot 1904 de voorhoede van de Russische socialistische beweging heeft uitgemaakt.

Behalve de Sociaaldemocratische Partij van Rusland bestond sinds 1901 een Sociaal-Revolutionaire Partij van Rusland (SRR), voorstandster van het agrarisch socialisme en van de methode der persoonlijke vreesaanjaging. Intussen heeft zij nooit de omvang van een massabeweging gehad. Het was een overblijfsel van voormalige revolutionaire stromingen. In deze beweging zijn het nationaal-Russische en het anti-Germaanse sentiment belangrijke factoren geweest.

Bij het uitbreken van de oorlog kozen de SRR, evenals Kropotkin, Plechanov en hun aanhang partij voor de verdediging van het vaderland, terwijl de bolsjewieken en het merendeel van de mensjewieken het internationale standpunt innamen.

De Poolse socialistische beweging vertoont een grote gelijkenis met de Russische, zowel wat de denkbeelden als wat de feiten betreft. Ook in Polen had men een utopistisch socialisme gekend en daarna een agrar-socialistische en een terroristische periode beleefd. De Petersburgse organisaties, “Land en Vrijheid” en “Narodnaja Volja”, telden onder hun leidende leden enkele buitengewoon energieke Poolse studenten. De Polen beschouwen Hrynevjezki als een van de hunnen. In 1878 werd de Poolse organisatie “Proletariat” opgericht, waarin Kunitzki (vroeger bestuurslid van de Narodnaja Volja) zich door een zeldzaam talent voor samenzweringen, en Ludwig Warynski, S. Mendelsohn en S. Dickstein door hun socialistische kennis onderscheiden hebben. De meeste pioniers van deze eerste beweging zijn op het schavot gestorven, ondergingen langdurige gevangenisstraffen of verkommerden in de ballingschap.

Langzamerhand verbleekte de internationale kleur en werd de beweging nationaal. In 1892 werd de Poolse Socialistische Partij (Polska Partya Socyalistyczna, PPS) opgericht. In steeds toenemende mate werd hier de gedachte van de wederopstanding van Polen vereenzelvigd met de hervorming van de maatschappij. In de loop der jaren werd de PPS bij de massa van het volk de draagster van de nationale gedachte, hetgeen haar zowel van de Russische als van de Duitse socialisten verwijderde. In de oorlog zag zij vooral een middel tot bevrijding, in de eerste plaats van Rusland en daarna van Duitsland en Oostenrijk. Uit haar gelederen zijn de mannen voortgekomen als Daschinski en Pilsudski die het Poolse leger gevormd en de oorlog tot het einde uitgevochten hebben.

Rosa Luxemburg heeft de strijd tegen de PPS opgenomen. Zij heeft de sociaaldemocratie van Rusland-Polen verenigd (1893) ten einde de “sociaalpatriotten” — zoals zij weldra de PPS betitelen zou — te bestrijden. Het is haar slechts gelukt de linkervleugel van de PPS af te scheuren (1906) die zich als zelfstandige partij gevestigd heeft. Eerst in de loop van de oorlog heeft zij zich met de sociaaldemocratie verenigd, om daarna gezamenlijk tot het communisme over te gaan.

Verenigde Staten van Noord-Amerika

De communistische koloniën die door ketters, leiders van sekten, utopisten en dwepers in Noord-Amerika gesticht zijn, komen hier voor ons niet in aanmerking. Enige daarvan werden in een vorig deel van dit werk besproken. Vermelding verdient nog Brook Farm (bij Boston) dat gedurende de jaren 1841/1847 door Amerikaanse fourieristen, merendeels geleerden en schrijvers, Dr. Channing, Hawthorne, Ripley, Dana en anderen in stand werd gehouden. Ook Brook Farm behoort tot een afgesloten tijdperk in de geschiedenis van het socialisme.

Heden ten dage is het te doen om de moderne socialistische beweging waarvan het proletariaat de drager is. En deze beweging is daar in het derde kwartaal van de 19de eeuw ontstaan. Haar eerste stichters zijn Duitse communisten geweest die na 1848 hun vaderland vaarwel hadden gezegd, om in Amerika een nieuw vaderland en een nieuw arbeidsterrein te veroveren. Met uitzondering van Wilhelm Weitling die een middenweg gevolgd heeft tussen het utopistische en het socialisme dat van het bestaan van de klassenstrijd uitgaat, — is het pionierswerk voor het socialisme in Amerika door vrienden en aanhangers van Karl Marx verricht. Wij noemen Josef Weydemeyer, Hermann Meyer, F.A. Sorge, Josef Dietzgen. De verspreiding van de communistische beginselen is in de eerste plaats aan de Duitse Turnverenigingen te danken geweest. Ook heeft de oprichting van een Amerikaanse afdeling van de Eerste Internationale veel tot de verbreiding van het socialisme bijgedragen.

In 1877 werd de “New Yorker Volkszeitung” opgericht en in hetzelfde jaar de “Socialistische Arbeiderspartij” (Socialist Labour Party, SLP) Deze beweging werd versterkt door de Duitse immigratie die het gevolg was van de Duitse socialistenwet (1878) maar ook anarchistische elementen en volgelingen van Lassalle naar Amerika voerde. De onvermoeide Johann Most die reeds sinds het einde van de zestiger jaren in Oostenrijk, Duitsland en Engeland in revolutionaire richting gewerkt had, stak ook naar Amerika over waar hij zijn anarchistisch-terroristische denkbeelden verspreidde. In 1886 kwam het in Chicago, naar aanleiding van een werkstaking, tot een grote betoging en tot bommenaanslagen die tot de inhechtenisneming leidden van de communisten August Spies, A.R. Parsons, Louis Lingg, Georg Engel, Samuel Fielden, Adolf Fischer, Oscar Neebe en Michael Schwab. Spies, Parsons, Fischer en Engel werden de 11de november 1887 terechtgesteld. Lingg had reeds een dag tevoren een einde aan zijn leven gemaakt.

De jaren 1886 en 1887 waren bovendien merkwaardig wegens de door Henry George in het leven geroepen beweging ten gunste van de hervorming van het grondbezit. Tenslotte nog door de verschijning van Bellamy’s boek: “In het jaar 2000.” De beweging van George die reeds in 1879 met zijn boek: “Vooruitgang en armoede” begonnen was, vond een sterke weerklank in Engeland. Het boek van Bellamy dat in alle beschaafde talen is vertaald, bevorderde de socialistische beginselen. Met welgevallen zagen de lezers de wonderen van de moderne techniek in dienst van de gesocialiseerde samenleving.

In de tachtiger jaren sloten Amerikaanse elementen zich bij de SLP aan — daaronder Daniël de Leon, een New Yorks universiteitsdocent, en de schrijver Lucien Sanial, beiden strenge marxisten, tegenstanders van al wat naar schipperen zweemde. Slechts beging De Leon de misslag te trachten een socialistische vakverenigingsactie in het leven te roepen, in plaats van de socialistische elementen in de algemene vakverenigingen te laten doorwerken. Tot bestrijding van de Amerikaanse Vakverenigingsbond (American Federation of Labor, AFL) stichtte hij de “Socialist Trade and Labor Alliance” wier doel het was de beweging van de vakverenigingen in het socialistische vaarwater te leiden en de organisatie van industriebonden in de plaats van de vakverenigingen te stellen. De Amerikaanse vakverenigingsleiders gebruikten de beweging van de Leon als voorwendsel ten einde de arbeiders in de waan te brengen dat de socialisten tegenstanders waren van de vakverenigingen. Bovendien waren de meeste Duitse elementen van de SLP gekant tegen de strijdwijze van De Leon en gaven daarvan uiting in de “New Yorker Volkszeitung”, terwijl De Leon in het weekblad “People” voor zijn mening propaganda maakte.

Ten slotte kwam het tot een scheuring. De oppositie scheidde zich af van de SLP en stichtte in 1901 de “Socialist Party of America” (SPA) die zich tot 1920 voorspoedig ontwikkelde, terwijl de SLP achteruit ging.

Bij de presidentsverkiezingen is behaald door:
JaarSLPSPA
190431.249402.283
190813,824420.713
191229.259897.011
192031.175915.412

In de jaren 1903-1905 hebben zich in de Verenigde Staten ook enkele verschijnselen van een syndicalistische richting voorgedaan. Deze beweging is merkwaardigerwijze in de Duitse vakverenigingen van de bierbrouwerijarbeiders ontstaan.

In het jaar 1905 stichtten De Leon en zijn vrienden de “Industrial Workers of the World (IWW) een op de vakvereniging berustende organisatie voor de klassenstrijd, die de economische actie op de voorgrond stelde, maar de parlementaire actie niet verwierp. Weldra volgde een scheuring daar een deel van de IWW alle parlementaire actie als reactionair beschouwde. Het andere deel dat trouw bleef aan het programma van de Leon, heeft de naam aangenomen van Workers Internationaal Industrial Union. Gedurende de oorlog hebben de leden van de IWW grote offers veil gehad voor hun overtuiging. In september 1917 zijn 95 van haar leiders gevangen genomen en tot langdurige kerkerstraffen veroordeeld.