Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 24
‘Strategie’ is een modewoord. Ik vind het niet zo gelukkig gekozen. In het Grieks betekent het, afgeleid van het woord stratià voor ‘leger’, niet meer dan ‘legerleiding’; strategós is gewoon een generaal. In de klassieke moderne definitie van Von Clausewitz is strategie’ ‘de kunst om gebruik te maken van een gevecht ten behoeve van de doelstelling van een oorlog’, in tegenstelling met ‘tactiek’, bepaald als ‘de kunst om gebruik te maken van troepeneenheden ten behoeve van een gevecht’. Als men in onze tijd een voordracht aangekondigd ziet onder de titel ‘Geweld als revolutionaire strategie’ (over het terrorisme) moet men volgens die definitie veronderstellen dat gesproken zal worden over geweld als een middel om gebruik te maken van een gevecht voor oorlogsdoeleinden.
Nochtans is het opkomen van bepaalde modes en meer bepaald de verspreiding van modewoorden (denk maar aan ‘evolutie’, ‘oké’ of ‘retro’) meestal niet zonder betekenis. Het veelvoudige gebruik dat gemaakt wordt van het vreemde en indrukwekkende woord ‘strategie’ zou wel eens kunnen wijzen op een groeiend bewustzijn van het feit dat we dringend behoefte hebben aan een werkelijk praktisch weten dat in onze tijd verdrongen is door fundamenteel theoretisch georiënteerde wetenschappen.
Concreet wordt het woord voornamelijk gebruikt om de vraag te stellen naar de geschikte weg om bepaalde politieke, economische en ook morele doelstellingen te bereiken. Wanneer daarbij tegelijk de tendens bestaat om de prioriteit van het strategieprobleem te onderlijnen, dan vind ik dat enerzijds misleidend, maar houdt het anderzijds ook een belangrijke vingerwijzing in. Over dit gevaar van misleiding enerzijds en over die belangrijke vingerwijzing anderzijds wil ik het hier hebben.
De aandrang waarmee tegenwoordig door velen gevraagd wordt om vooral strategieën te beramen, is misleidend voor zover er blindelings bij voorondersteld wordt dat het doel voldoende bekend is en dat het enkel nog erom zou gaan een geschikte weg te vinden om dat doel te bereiken. Ten eerste lijkt me niets minder waar te zijn. De doelstelling van een progressieve beweging – want daarover heb ik het – kan wel aangeduid worden met het simpele woord ‘socialisme’, maar wat dat woord dan eigenlijk concreet moet inhouden om een werkelijk en doeltreffend alternatief te verwoorden, is geenszins duidelijk. Dat is ook niet alleen een vraag van min of meer exacte en/of volledige definitie. Er doet zich een reëel probleem voor als we bijvoorbeeld ‘socialisme’ blijven definiëren als ‘maatschappelijk eigendom van de productiemiddelen’; want de socialistische beweging is juist in haar huidige moeilijkheden terechtgekomen omdat de afschaffing, in sommige landen, van de private eigendom van de productiemiddelen, sedert 1917, in feite géén geschikte strategie lijkt geweest te zijn om hetgeen eigenlijk met ‘socialisme’ bedoeld is te verwezenlijken. Laten we het feit onder ogen zien: sindsdien verkeert links bijna overal in de verlegenheid omdat het niet meer zo goed kan zeggen wát het eigenlijk wil. En men kan moeilijk een weg uitstippelen naar een niet zo duidelijk aan te geven doel. – Maar er is, ten tweede, nog een ander punt. Sommigen hebben wel een duidelijker – wat nog niet noodzakelijk wil zeggen juiste – voorstelling van wat de socialistische doelstelling moet zijn, meer bepaald op economisch terrein; onder wie ikzelf. Welnu, ik had in de loop van dit jaar dikwijls gelegenheid om met mensen, individueel of in grote of kleine groepen, over dat idee van mij te spreken, namelijk het idee dat we een economie moeten trachten op te bouwen die zichzelf als enig doel stelt in de behoeften van de mensen te voorzien en enkel de belangen te behartigen die uit deze behoeften voortvloeien. De vraag die ik dan geregeld te horen kreeg, was de volgende: zullen de mensen dan zo’n economie willen? Die vraag is een ernstige en ik kom er nog op terug. Voorlopig kon ik niettemin daarop reageren door van mijn kant te vragen: zouden jullie dan tenminste willen, want wij zijn toch ook ‘mensen’? En dan werd het telkens vlug duidelijk dat de mensen met wie ik sprak mijn voorstel wel interessant en zelfs overtuigend gefundeerd, maar lang niet concreet genoeg vonden. Tot de gevraagde concretisering hoorde meestal ook het uitstippelen van een strategie om het door mij aangestipte doel te bereiken. Maar waarop ik hier attent wil maken, is eerst nog iets anders, namelijk dat mijn gedeeltelijk succes en mijn gedeeltelijk mislukken bij mijn poging om de mensen voor mijn idee te winnen, zelf ervan afhing in welke mate ik erin slaagde of faalde om mijn voorstel concreet en duidelijk, en niet alleen overtuigend te maken. Nu is zeker het eerste en meest fundamentele vereiste voor een strategie om een bepaalde sociale doelstelling te bereiken, het winnen van zo veel mogelijk mensen voor die doelstelling. Met andere woorden: de grondslag van elke strategie om zo’n doel te bereiken, is het aanduiden, het overtuigend maken én het concreet uitwerken van de doelstelling, het voorgestelde alternatief, zelf. Maar hoe kunnen we op dit punt vooruitgang boeken?
Dat brengt me weer op de belangrijke vingerwijzing die, zoals gezegd, toch ook vervat ligt in het onderlijnen van de prioriteit van het strategieprobleem. Tot op een zeker punt kan het politieke vraagstuk ‘praktisch’ gezien worden in analogie met wat Marx als het specifieke van ieder menselijk werk beschouwde, namelijk dat de mens wat hij in werkelijkheid in staat is te realiseren, tevoren reeds ‘in zijn hoofd’, ‘in zijn voorstelling’ moet gerealiseerd hebben, als een doel dat hij dan in de realiteit tracht te verwezenlijken. Ik heb in het voorgaande erop gewezen in hoeverre die prioriteit ook voor politieke (politiek-economische) alternatieven en strategieën geldt. Toch kan het beklemtonen van het strategieprobleem ons er attent op maken dat het uiteindelijk niet helemaal opgaat politieke doelstellingen en politiek werk te vergelijken met het opstellen van een plan en het vervaardigen van een object dat beantwoordt aan dit plan. Niet elk menselijk handelen of doen komt neer op het maken of vervaardigen van iets. Dit laatste werd in de Griekse filosofie techné (‘techniek’) of poiësis (‘maken’) genoemd, en het woord praxis (‘praktijk’) werd gereserveerd voor menselijk doen en handelen dat van een andere aard is, namelijk juist moraal, politiek en economie. Nu hoort bij het politieke, economische en zelfs morele handelen ongetwijfeld óók het maken van plannen. Maar zo’n plan is slechts politiek of eigenlijk ‘praktisch’ juist voor zover het door zichzelf mensen aandrijft of motiveert tot een politiek handelen, terwijl op technisch gebied het ontwerp van een bepaald object op zichzelf nog geenszins aanleiding moet geven het ook daadwerkelijk te vervaardigen; de motivering daartoe moet van elders komen.
Om duidelijk te maken waar ik naar toe wil, moet ik nu terugkomen op de vraag waarvan ik boven zei dat ze me vaak gesteld wordt: zullen de mensen wel willen? Om hen over te halen om voor mijn of een ander plan op te komen, zo zei ik reeds, moet dat plan in ieder geval overtuigend én vooral concreet gemaakt worden. Maar hoe kan dat bevorderd worden tenzij dóór het politiek handelen dat bestaat in een democratisch debat? Alleen in zo’n debat kunnen de vragen uitgelokt en gesteld worden die met betrekking tot een bepaalde doelstelling rijzen, en het stellen van de pertinente vragen is meestal nog belangrijker en moeilijker dan het vinden van de antwoorden. Het eerste vereiste voor een strategie is dus geen ander dan het tot stand brengen van zo’n democratisch debat, en in die vorm bezit dan ook de strategie zelf een prioriteit ten opzichte van het uitstippelen van een doelstelling, omdat die op geen andere manier concreet gemaakt kan worden dan door het democratische debat.
Strategie heeft dus inderdaad een prioriteit; en die heet, met één woord, democratie. Maar opnieuw helpt het ons niets alles terug te brengen op een enkelvoudig woord. We moeten de noodzaak van een democratisch debat echt au sérieux nemen en beseffen wat dat eigenlijk inhoudt. Een debat aangaan betekent namelijk niet op de eerste plaats en rechtstreeks te willen ‘overtuigen’. Het debat moet ‘open’ en democratisch zijn in die zin dat het er vooral op aankomt dat zij die eraan deelnemen zichzelf en elkaar ertoe verplichten duidelijk te stellen wáár ze eigenlijk staan, duidelijk te maken wáárin eigenlijk de verschilpunten van de verschillende opvattingen bestaan, om op die manier uiteindelijk voor iedereen duidelijk te maken wát eigenlijk de vragen en de beslissingen zijn waarover we het moeten hebben, wáárover we moeten twisten, en wát dan de alternatieve antwoorden zijn die op die vragen kunnen worden gegeven. Dááruit moet dan de concretisering van de alternatieve voorstellen voortvloeien, en op basis daarvan moeten zich de overtuigingen vormen en het daarmee overeenstemmende politieke handelen tot stand komen. Er is geen andere weg, geen andere strategie. Maar er is hoop. Want die weg wordt op dit ogenblik bijna helemaal nog niet bewandeld. En bijgevolg kunnen we er nog van alles van verwachten. Zeker indien we mogen blijven vertrouwen in de macht van de meerderheden, een feit dat zowel door de oude als door de recente geschiedenis op alle manieren wordt bevestigd.