Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 23
Dit opstel is een antwoord op een aantal vragen die gesteld werden door Koen Raes (Vlaams Marxistisch Tijdschrift), dit in reactie op door mij verdedigde stellingen, die ik ter inleiding nog eens wil samenvatten.
1. Ik vind dat de kapitalistische productiewijze op de eerste plaats wordt gekenmerkt door het principe van de ‘onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie om de productie’ (Marx), en dus niet – niet op de eerste plaats – door de privé-eigendom van de productiemiddelen. (Reeds Engels heeft erop gewezen dat de afschaffing van de privé-eigendom van de productiemiddelen het kapitalisme op de spits kan drijven, in plaats van het te overwinnen.)
2. De huidige economische crisis wordt op de eerste plaats gekenmerkt door het feit dat het bestaande economische systeem, in verhouding tot de vereiste en geleverde inspanningen (arbeid, energie, grondstoffen, uitrustingen), steeds minder oplevert in de vorm van goederen en diensten die de behoeften van de mensen kunnen bevredigen (koopkrachtverlies door inflatie en/of ‘loonmatiging’ en/of werkloosheid enzovoort). Wel kan voor het bereiken van een bepaald doel – in het geval van de economie: de bevrediging van de materiële behoeften van de mensen – het bezorgen van de geschikte middelen om dat doel te bereiken een zekere prioriteit worden toegekend. Nu ligt echter de eigenlijke oorzaak van onze economische crisis in het feit dat een onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productiekrachten als zodanig oneconomisch is en tot een absurde wanverhouding tussen middel en doel moet leiden.
3. Het alternatief – en een uitweg uit de crisis – kan dan ook slechts bestaan in een omwenteling van onze productiewijze, die zich moet laten leiden door het principe dat het productieapparaat ernaar moet streven zijn eigen noodzakelijkheid op te heffen door de behoeften van de mensen zo volledig mogelijk en definitief of langdurig te bevredigen of, waar dat niet mogelijk is, de bevrediging van die behoeften definitief of langdurig te verzekeren. In het kapitalisme wordt namelijk een voortdurende hernieuwing en vernieuwing van de behoeften van de mensen in de hand gewerkt om ‘de economie’ ervan te doen leven. Om deze werkelijke revolutie te bereiken kan het afschaffen van de privé-eigendom van de productiemiddelen onvermijdelijk blijken, maar op zichzelf biedt dat geen enkele waarborg en is het zeker niet voldoende om die revolutie te bewerkstelligen.
4. Het doel van de economie is de behoeften van de mensen te bevredigen, en niet hen tewerk te stellen. De tewerkstelling van de mensen – de uitbuiting van hun arbeidskracht – is zeker ook geen primaire socialistische doelstelling. Indien de menselijke behoeften door een werkelijk economisch systeem, op een werkelijk economische wijze (door verminderde behoefte aan arbeidskracht, energie, grondstoffen en nieuwe uitrustingen) bevredigd kunnen worden, dan zullen ook de middelen vrijkomen om arbeid die er genoeg is, maar die voor het kapitalisme onrendabel is, te vergoeden.
De vragen die door deze stellingen bij Koen Raes en Jef Turf – en zeker ook anderen – werden uitgelokt, zijn de volgende:
1. Tegenover een pleidooi voor een ‘behoefte-economie’ wordt altijd door verdedigers van de invisible hand aangevoerd dat dit noodzakelijkerwijze moet leiden tot gecentraliseerde planning (de dominantie van het politieke) en aldus steeds op bureaucratisch totalitarisme moet uitdraaien. Hoe ziet u dit probleem? Is er nog een rol weggelegd voor ‘de’ markt? Wat zijn, volgens u, de noodzakelijke politieke structuren voor een goed draaiende ‘doel’-economie?
2. In een behoefte-economie staat evident het bevredigen van menselijke behoeften centraal. Welke behoeften stelt u hierbij voor ons – centraal? U stelt erg vaak dat het probleem van de werkgelegenheid niet het kernprobleem vormt bij het bestrijden van de economische crisis. Is ‘werken’ geen menselijke behoefte? Of welk werk wél en welk werk niet? Wat is met andere woorden uw visie op de arbeidsdeling? Volgt u Illich in zijn ‘recht op nuttige werkloosheid’?
3. Ziet u vandaag de dag sociale, politieke, structurele of ideologische krachten werkzaam in de maatschappij die in de richting gaan van het door u bepleite alternatief? Met andere woorden: bij welke maatschappelijke groepen moet de uitvoering van uw alternatief berusten?
Bij vraag 1
Een ‘reële economie’ zoals ik die voorstel, vooronderstelt ongetwijfeld economische democratie en, aangezien democratie een politieke categorie is, een prioriteit van het politieke. Organen van economische democratie zijn vatbaar voor het gevaar van bureaucratisering, maar niet meer dan (andere) organen van politieke democratie, om maar te zwijgen van de tegenwoordig toenemende beïnvloeding van de politieke en economische besluitvorming door een wetenschappelijk-technologische bureaucratie (‘technocratie’). Economische democratie in dienst van een ‘reële economie’ wordt zelfs minder bedreigd door het gevaar van bureaucratisering. Want bureaucratie is het verschijnsel dat instellingen hun taakvervulling ondergeschikt maken aan een tendens om vooral zichzelf in leven te houden en met dat doel verder te ontwikkelen (nog een verschijningsvorm van de omkering van de middel-doel verhouding). Een ‘reële economie’ stelt echter het principe van een werkelijke taakverdeling voorop (zie stelling 3) en plaatst bijgevolg ook haar democratische organen voor de taak zichzelf zoveel mogelijk overbodig te maken. Wel zal de besluitvorming in die organen vooralsnog op grote moeilijkheden stuiten om rationeel en niet willekeurig te werk te gaan. Die moeilijkheden vloeien voort uit het feit dat we zo weinig weten over onze eigen behoeften en belangen als gevolg van een wetenschap die rationaliteit gelijkstelt met objectiviteit en bijgevolg van menselijke behoeften en belangen eigenlijk niets wil weten. Van fundamenteel belang is het onderscheid tussen ‘behoeften’ en ‘belangen’ zelf. Behoeften kunnen (met Feuerbach) gedefinieerd worden als (zintuiglijk, wellicht beter: zinnelijk) aangevoelde afhankelijkheden, belangen als begrepen of ‘bewezen’ afhankelijkheden. (Iemand voelt bijvoorbeeld de behoefte om een glas water te drinken, om over een auto te beschikken. Hij zal begrijpen, hoewel niet zintuiglijk aanvoelen, dat hiervoor bepaalde productie-installaties noodzakelijk zijn.) Behoeften hebben het voorrecht in zekere zin onbetwistbaar te zijn; belangen daarentegen zijn in bijzondere mate gekenmerkt door het feit dat ze voor rationele discussie vatbaar zijn. Maar vele zogeheten behoeften van de mensen zijn in feite niet werkelijk aangevoeld, maar zijn in werkelijkheid slechts vermeende, en bijgevolg rechtmatige of onrechtmatige belangen. (Men voelt zich bijvoorbeeld in zijn oude mantel nog zeer wel en warm, de zogezegd aangevoelde behoefte aan een nieuwe mantel komt in feite erop neer dat men er belang in stelt zich volgens de mode te kleden, iets waarover volgens mij te discussiëren valt.) Andere behoeften zijn inderdaad echt voelbaar, maar het zijn de gevolgen van de uitwerkingen van een bepaalde productiewijze die ze doen voelen; het kan dan in ons belang zijn deze productiewijze te wijzigen om de door haar verwekte behoefte, in plaats van ze te bevredigen, liever op te heffen. (Een moeder voelt bijvoorbeeld de behoefte om haar kinderen met de auto naar school te brengen omdat de weg voor de kinderen te gevaarlijk is als gevolg van het massale autoverkeer, op zijn beurt veroorzaakt door al de moeders die net als zij reageren. Het zou in het belang van iedereen zijn het autoverkeer in de nabijheid van de school te verminderen en op die manier ook de behoefte aan autogebruik weg te werken.) Uiteindelijk zijn er ook op zichzelf onbetwistbare behoeften, die nochtans niet zonder meer bevredigd kunnen worden omdat de belangen die eruit ontstaan buitensporig en/of in strijd zijn met andere belangen die voorrang moeten genieten. (Een elementair, hoewel niet ‘economisch’ voorbeeld, is de man die een geweldige dorst voelt, in wiens eigen belang het echter is – wat hij kan begrijpen – vooralsnog niets te drinken, omdat hij juist een darmoperatie heeft ondergaan.) – Dat is kennelijk maar een eerste aanhef voor een analyse van verhoudingen waarmee de mensen in de instellingen van een economische democratie rekening moeten leren houden. In plaats van over ‘voorbeelden’ zal het dan natuurlijk moeten gaan over hun groot, maar eindig aantal behoeften en belangen die een economie tot taak heeft te bevredigen en te realiseren. (Ik beken dat mijn ideeën omtrent de structuur van organen van economisch-democratische besluitvorming nog te vaag zijn om er nader op in te gaan. Zeker zijn er zowel centrale als gedecentraliseerde organen nodig. De formule ‘zelfbeheer’, vind ik, levert weinig op, ten eerste omdat dat toch eigenlijk maar een ander woord voor democratie is, en ten tweede omdat de hele vraag is, ‘wie’ dat ‘zelf’ is.)
Ik zou de vereiste organen van economische democratie bijna ‘marktraden’ kunnen noemen. Want ik meen dat onze bestaande economie zich hoogst onrechtmatig uitgeeft voor een (‘vrije’ of ‘sociale’) markteconomie. Op een markt treden kopers en verkopers op. Onze tegenwoordige ‘markteconomie’ is er een die bijna uitsluitend (helemaal zal het nooit gaan) beheerst wordt door de verkopers of, in laatste instantie, door hen die de productie om de productie ontwikkelen. In een werkelijke markteconomie moeten de verbruikers het laatste woord hebben om hun werkelijke behoeften en belangen te kunnen doen gelden, en niet slechts om te kunnen kiezen tussen wat de producenten hun willen aanbieden (en waarvoor de kopers bovendien reeds op voorhand gedwongen werden te betalen, met hun arbeidskracht, met hun gezondheid, met hun leefmilieu en noem maar op).
Bij vraag 2
Ook bij deze vraag moet ik een beroep doen op het aangehaalde onderscheid tussen behoeften en belangen van de mensen. Eerst even dit over het probleem van de tewerkstelling. Ik heb herhaaldelijk de urgentie van dit probleem onderstreept – in een situatie waarin loonarbeid voor de massa de enige weg is om min of meer in haar behoeften te kunnen voorzien, en omdat het bedrog is ‘loonmatiging’ als een middel ter bestrijding van de economische crisis voor te stellen (en wie ‘matigt’ meer dan de werklozen?), terwijl loonmatiging, als koopkrachtverlies, in feite de kern van de crisis zelf is. Maar juist daarom gaat het, om uit de crisis te komen, op de eerste plaats om een ‘reële economie’, niet om de tewerkstelling. Uiteindelijk kan het er niet om gaan iedereen met geweld in een zinloos productieproces in te schakelen. In een ‘reële economie’ is het probleem van de werkgelegenheid heel anders dan tegenwoordig. Stel dat het mogelijk was – ik denk niet dat het mogelijk is – in ieders behoeften te voorzien zonder dat de mensen ervoor moeten werken (Marcuse heeft indertijd in die mogelijkheid geloofd, en op een zekere manier wellicht ook Marx); zou het dan zinvol zijn de mensen toch met werk trachten bezig te houden? Of is ‘werken’ toch zelf ook een menselijke behoefte? ( Zou men bijgevolg desnoods ook Concordes en weet ik wat moeten laten maken omdat de mensen nu eenmaal willen werken – ondanks het feit dat dat niets dan kosten en geen enkel nut zou opleveren?) Ik meen stellig te mogen beweren dat ‘werken’ geen menselijke behoefte is, als men onder een behoefte een aangevoelde afhankelijkheid verstaat (zie boven). Werken gebeurt steeds slechts in het belang van de mensen; in overeenstemming met de definitie van een ‘belang’ begrijpen de mensen dat ze van werk afhankelijk zijn indien ze ándere behoeften of belangen (eigen of vreemde of gemeenschappelijke) willen bevredigen of behartigen. Arbeid beantwoordt slechts aan ándere menselijke behoeften of belangen. – Een soort bewijs voor die stelling: Mensen hebben wel behoefte aan lichamelijke en geestelijke activiteit, die voelen ze aan. Maar de bevrediging van deze behoefte verdient niet de naam van ‘arbeid’, maar is sport of spel, indien het hierbij werkelijk alleen om de activiteit als zodanig gaat. (Om elk misverstand te vermijden: natuurlijk is er tegen sport en spel als zodanig niets in te brengen; ze vormen integendeel even goed als slaap en rust een onmisbaar onderdeel van het menselijk bestaan.) Het werk begint pas dan als de activiteit betrokken is op haar resultaat, op dat wat door die activiteit tot stand gebracht moet worden, dus op een doel dat de loutere activiteit als zodanig te boven gaat en daarbuiten ligt. Men neemt dan die activiteit op zich, of men doet dit werk, ter wille van een behoefte – die aangevoeld wordt – aan dat wat die activiteit, die nu werk is, moet opleveren; of ter wille van een ander belang dat begrepen wordt in verband met een behoefte. Het werk beantwoordt op die manier wel steeds aan een menselijke behoefte of aan een ander belang, als men daaronder verstaat dat het werk juist gedaan wordt ter wille van een doelstelling die buiten de loutere activiteit ligt. Maar werk zélf is nooit een menselijke behoefte. Het is altijd iets waarin we, ter wille van andere behoeften of belangen, belang stellen, iets waarvan we begrijpen dat we ervan afhankelijk zijn. In die zin is werk maar werk indien het ‘interessant’ of ‘belangrijk’ is (‘interesses’ en ‘belangen’ zijn hetzelfde; ik vervang, terloops gezegd, het burgerlijke begrip ‘waarde’ door het woord ‘belang’). Ook dan alleen is het ‘zinvol’ werk.
Deze verhoudingen kunnen zelfs teruggevonden worden in de situatie van de arbeid onder het bewind van het kapitalisme. De arbeiders willen op de eerste plaats werken, niet ter wille van het werken zelf (waarbij het om de loutere activiteit zou zijn), maar ze moeten belang stellen in een werkgelegenheid om, door hun loon, te kunnen voorzien in de behoeften die ze aanvoelen. Maar natuurlijk is dit het minst belangrijke gedeelte van het resultaat van hun werk. Het staat in dienst van ándere belangen, die het, volgens de bewering van de kapitalisten, moet dienen om uiteindelijk toch de behoeften van iedereen te bevredigen. De crisis weerlegt die bewering (zie bovenaan mijn stelling 2). Dat maakt het werk voor de arbeiders oninteressant, zinloos. Voor zover ze zich voor dat werk nog ernstig inzetten – ook al verdienen ze daarmee hun brood – dienen ze een verkeerd begrepen belang.
Hoe dan ook, eigenlijke tewerkstelling is slechts mogelijk daar waar ze werkelijk ten dienste staat van menselijke behoeften of het behartigen van daaruit voortvloeiende menselijke belangen die nog verschillen van de tewerkstelling als loutere bezigheid. Ook slechts in dit geval kan werk een eigen bevrediging verschaffen die nog verschilt van die welke aangevoeld kan worden bij sport en spel. Wat dan bevredigt, is op de eerste plaats het resultaat van het werk. Ik kan het ook nog zo uitdrukken: de vraag of er een ‘behoefte’ aan ‘zinvol werk’ bestaat, rijst eigenlijk helemaal niet, omdat zinvol werk slechts ‘aangeboden’ kan worden als het resultaat dat het kan opleveren, werkelijk beantwoordt aan behoeften en belangen van enkelingen en/of de gemeenschap. – Wat het probleem van de arbeidsdeling betreft, meen ik dat dit niet a priori opgelost kan worden. Werkverdeling kan zinvol zijn en kan zinloos zijn. Het nut, zowel van verdeeld als van onverdeeld werk, moet in ieder geval in een redelijke verhouding staan tot de last die zowel het een als het ander de werkende(n) oplegt.
Als men nu toch absoluut aan de vooropstelling van een ‘behoefte’ aan zinvolle arbeid wil vasthouden, hoeft men trouwens niet te vrezen dat er ooit een gemis van dergelijk werk zal bestaan. De doeleconomie die ik voorstel, zou, denk ik, zoveel economischer zijn dan het kapitalisme, dat ze in staat moet zijn de middelen op te brengen om dit zinvolle werk te bekostigen in plaats van het werk dat dient voor een zinloze ontwikkeling van ‘onze’ economie (zie bovenaan stelling 4). – Illichs idee van ‘nuttige werkloosheid’ vind ik sympathiek, maar iets te vaag wat de economische context betreft.
Bij vraag 3
Ik zie de krachten van de toekomst overal daar aan het werk waar de bezinning en de discussie over de werkelijke behoeften en belangen van de mensen, over hun onderlinge verhouding en over de middelen om ze te bevredigen, reeds op gang gekomen zijn. Dit is wellicht het duidelijkst het geval in de nieuwe sociale bewegingen: in de ecologische beweging, de vrouwenbeweging, de jongerenbeweging, de vredesbeweging, de derdewereldbeweging. Overal zijn de vragen die daar gesteld worden, vragen over de verhouding(en) tussen menselijke behoeften en belangen. Maar belangrijker is het feit dat dit soort vragen nu ook opnieuw gesteld wordt in de arbeidersbeweging, meer bepaald in haar ondogmatisch-marxistische strekking. Het is opmerkenswaardig dat de huidige economische crisis niet op de laatste plaats ook als een politieke crisis van het bestaande systeem moet worden beschouwd. Want ze zou natuurlijk gemakkelijk in het belang van de voorstanders van het kapitalisme overwonnen kunnen worden (ik zeg ‘voorstanders van het kapitalisme’ omdat die helaas in álle klassen van de maatschappij gevonden kunnen worden en niet alleen onder kapitalisten), indien de arbeiders zich niet tegen het daarvoor vereiste ‘inleveren’ zouden beginnen te verzetten. Ze verzetten zich omdat ze begrijpen dat het tenminste nog een open vraag is of ‘loonmatiging’ en hernieuwde ‘groei’, die men wil bekostigen met de middelen afkomstig van de ‘loonmatiging’, werkelijk in hun eigen belang zijn – zoals men het wil voorspiegelen. Het zal erop aankomen die bezinning en discussie voort te zetten, uit te diepen en ook op gang te brengen tussen de genoemde groepen en de arbeidersbeweging onderling.
Wat de economische problemen betreft, die in een welbepaalde zin de meest fundamentele zijn, zal het mijns inziens voornamelijk erop aankomen de perspectieven van de arbeidersbewegingen die van de ecologische beweging met elkaar te confronteren. De ecologische beweging moet leren dat de problemen die haar bezighouden, ook een economische kant hebben, of zelfs eigenlijk economische problemen zijn; en de arbeidersbeweging moet leren dat de economische problemen die haar bezighouden, ook een ecologische kant hebben, of zelfs ecologische problemen zijn. Ik zou me kunnen indenken dat de politieke toekomst toebehoort aan een arbeiderspartij die in haar programma en werkzaamheid beide perspectieven met elkaar zal weten te verbinden. Een arbeiderspartij die niet in staat is de problemen van de ecologie in te calculeren, dreigt in een systeembestendigend conservatisme te verzeilen; zoals de ecologische beweging, als ze de economische problemen buiten beschouwing laat, ertoe veroordeeld is, politiek onbelangrijk te blijven.
De economische problemen, zei ik daarnet, zijn in een welbepaalde zin de fundamentele problemen. Maar hun oplossing stelt op haar beurt politiek werk voorop, en in die zin ‘ideologisch’ werk. Die politieke werkzaamheid moet bestaan in een open en rationele discussie en confrontatie van de behoeften en belangen van de mensen in het algemeen en de verschillende groepen mensen: de vrouwen en de mannen, de jongeren en de ouderen, de zieken of gehandicapten en de gezonden, de producenten en de verbruikers, de massa van de mensen en hun gekozen vertegenwoordigers, de volks- en taalgemeenschappen, de gastarbeiders en de inheemse bevolking enzovoort. Daarbij zijn naast de arbeiders- en de ecologische beweging de andere sociale bewegingen kennelijk niet minder belangrijk en misschien zelfs nog belangrijker. Wij allen moeten het als onze voornaamste taak beschouwen een echt politiek debat eerst weer op gang te brengen.