Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 33


De wereldeconomie

Waar staan we, op wereldniveau, met de zich voortslepende economische crisis? Er zijn drie soorten gedachtegangen ontwikkeld om een uitweg te vinden voor de crisis en meer in het bijzonder voor de nog steeds groeiende werkloosheid. In de eerste gedachtegang (de ‘neoliberale’) wordt de nadruk gelegd op de behoefte aan nieuwe investeringen, in de tweede (de syndicalistische) op het belang van werktijdverkorting en herverdeling van het beschikbare werk, en in de derde (voornamelijk die van het socialistische bewind in Frankrijk) op de verdediging en zelfs verhoging van de koopkracht. (Er zijn wel een aantal raakpunten tussen die drie gedachtegangen onderling.) Men kan nu reeds vaststellen dat alle drie gedachtegangen in een impasse terechtkomen.

1. Van de neoklassieke liberale kant wordt alles verwacht van bevordering van nieuwe investeringen. Betreft het investeringen voor uitbreiding of voor rationalisering van de productie? Zonder enige twijfel investeringen voor rationalisering. Want we zitten nu reeds op wereldniveau met geweldige overcapaciteit. Zelfs al komen er nog uitbreidingen in aanmerking, dan worden deze enkel mogelijk gemaakt door rationaliseringen die het concurrentievermogen aanzienlijk verhogen. Die rationaliseringen zijn op hun beurt slechts mogelijk door middel van een ‘uitgebreide’ aanwending van zogenaamde ‘nieuwe technologieën’.
Ondertussen wordt echter door niemand meer betwist dat het invoeren van die nieuwe technologieën uiteraard meer werkgelegenheid zal vernietigen dan scheppen. Uiteraard, want daarvoor zijn ze toch bedoeld, namelijk voor een verhoging van de productiviteit. Investeringen kunnen niet langer dienen om de werkloosheid te bestrijden, integendeel.

2. Van de kant van de vakbonden (waar men overigens de noodzaak en het nut van nieuwe investeringen veelal niet durft te betwisten) wordt bijgevolg steeds meer de nadruk gelegd op de noodzaak van een herverdeling van het beschikbare werk door middel van een radicale werktijdverkorting. Dit voorstel heeft twee kanten: een financiële, omdat gedacht wordt aan werktijdverkorting zonder loonverlies; en een organisatorische, omdat hetzelfde werk door meer werklieden zou moeten worden verricht. (Allebei zouden ook in het voordeel uitkomen van de financiën van de staat, die tegelijk minder werklozensteun zou moeten uitbetalen en meer belastingen zou kunnen innen.) Ik laat de organisatorische kant hier terzijde. Wat de financiële kant betreft: het is gewoon onmogelijk dat een onderneming – of het nu een private of een staatsonderneming of een bedrijf met zelfbeheer betreft – tegelijk ‘nieuwe technologieën’ invoert én een grotere loonsom uitkeert (waarop een werktijdverkorting met loonbehoud zou neerkomen). Want ‘nieuwe technologieën’ zijn investeringen, die betaald moeten worden. Dit kan alleen door verlaging van de productiekosten van de factor ‘arbeid’, dus door besparingen op de loonkosten; ofwel door het veroveren van nieuwe markten, wat een verhoogd concurrentievermogen vooronderstelt, dat wil zeggen meer productiviteit en dus nog eens minder loonkosten. Want nieuwe markten kunnen nu niet langer ‘gecreëerd’, maar enkel nog veroverd, dat wil zeggen van andere producenten afgepakt worden. De globale koopkracht neemt immers niet toe, maar stagneert of neemt af. Een werktijdverkorting met behoud van loon zit er in onze economie niet in.

3. Niet ten onrechte zien (of moet men voor Frankrijk al de verleden tijd gebruiken: zagen?) veel socialisten het eigenlijke cruciale probleem in het behoud en zelfs een verhoging van de koopkracht bij de massa. Op die manier zou een normale en gezonde economische ‘kringloop’ hersteld worden. Maar waar moet die aanvullende koopkracht vandaan komen? Wat kan het de ondernemingen (staats- of private) helpen indien ze, globaal gezien, zelf zouden bijpassen wat de verbruikers te kort komen om hun producten te betalen? Uiteindelijk is koopkracht toch niets anders dan de opbrengst van verrichte arbeid in de vorm van (door dit werk zelf voortgebrachte) consumptiemiddelen. Bijgevolg daalt de koopkracht indien er een wanverhouding ontstaat tussen het (toenemende) gedeelte van het werk dat aan de productie van productiemiddelen wordt besteed en het (afnemende) gedeelte van het werk dat daadwerkelijk gebruiksgoederen voortbrengt. Juist daartoe heeft onze tegenwoordige technologische productiewijze blijkbaar geleid (hetgeen nog niet het geval was met de voorgaande ‘industriële revoluties’).

Zo’n wet van de ‘dalende opbrengst’ kennen onze ondernemers op bedrijfseconomisch vlak zeer goed. Maar reeds op nationaal-economisch niveau wil men ze niet meer zien. En op wereldeconomisch niveau besteedt men er zelfs niet de minste aandacht aan. Nochtans eindigt ieders betoog met een verwijzing naar de ‘wereldeconomie’. Op dat vlak blijft men maar hopen op een ‘heropleving’. Zo God het wil.