Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 6


De universiteit in de crisis

Les van 15 december 1975

Terwijl het land en de wereld de grootste economische crisis doormaken sinds bijna vijftig jaar, en nadat de laatste grote crisis van vijftig jaar geleden het fascisme in Duitsland en in Europa toen zijn verschrikkelijke kans had gegeven, hielden wij ons in deze cursus met de metafysica van Aristoteles bezig. En terwijl te midden van de economische crisis het bestaan van de universiteit zelf bedreigd is, spraken wij over de mythe van Adam en Eva in het Paradijs. Wij bleven ‘filosofisch’.

Ik wil me verantwoorden. We hebben over Aristoteles gesproken, omdat men bij hem (en zijn onmiddellijke voorgangers) de oorsprong en de oorspronkelijke motivering kan terugvinden van het begrip van weten waardoor zich tot op deze dag het ‘tijdperk van de wetenschap’ waarin wij leven laat leiden. We hebben over de joodse mythe van de zondeval gesproken, omdat deze juist een waarschuwing inhield tegen de idee die de Griekse wijsbegeerte zich enkele eeuwen later eigen zou maken, namelijk de mens door een bepaalde soort weten aan god gelijk te maken. Het lag en ligt nu verder in mijn bedoeling aan de hand van enkele fundamentele begrippen van onder anderen Pascal, Fichte en Marx – en meer in het bijzonder aan de hand van Marx’ begrip van het economisch systeem van ons tijdperk van de wetenschap – aan te tonen dat bedoelde motieven uit de klassieke Griekse wijsbegeerte thans inderdaad nog steeds werkzaam zijn, en dat ze werkzaam zijn op een catastrofale wijze, waardoor ze, en tegelijk de grondslagen van ons tijdperk, radicaal gediscrediteerd dreigen te worden.

Welnu, wat ons thans verontrust, waartegen ditmaal alle geledingen van alle universitaire instellingen van het land opgekomen zijn, is een nieuwe wet inzake de controle en de financiering van de universiteiten. Deze wet werd opgenomen als één hoofdstuk in een zogenaamde programmawet, voorgesteld door de regering. Deze programmawet moet de grondslag vormen voor de overheidsbegroting voor het komende jaar. En deze begroting werd op haar beurt opgemaakt in nauwe samenhang met een economisch herstelplan van de regering. Dit herstelplan werd nodig geacht met het oog op de vigerende economische crisis. Deze crisis manifesteert zich vooral in de vorm van inflatie en werkloosheid. Er bestaat nu echter aanleiding om te vermoeden dat meer in het bijzonder de ‘galopperende’, langdurige en wereldomvattende inflatie slechts kan worden beschouwd als een crisisverschijnsel van de kapitalistische wereldeconomie, het economisch bestel van het tijdperk van de wetenschap, als zodanig. Want wat is dat, inflatie, en wat is dat, ‘kapitalisme’? ‘Volgens de meeste economisten’, schrijft onze collega Van Meerhaeghe, ‘is “inflatie” gelijkwaardig met de aanhoudende hausse van de prijzen van de consumptiegoederen.’ Dat betekent, in reële termen uitgedrukt, dat aan een gelijke inzet van arbeidsinspanning een verminderde opbrengst in de vorm van consumptiegoederen beantwoordt. Maar hoe kan het equivalent van een gelijke arbeidsinspanning in consumptiegoederen dalen wanneer deze arbeidsinspanning niet voor een groter gedeelte naar producten gaat die niet rechtstreeks voor de consumptie dienen? Als dat zo is, kan de inflatie alleen verklaard worden door het feit dat een groeiend aandeel van de totale maatschappelijke arbeidsinspanning naar de productie van investeringsgoederen gaat, en een verminderd aandeel naar de productie van echte consumptiegoederen, met het gevolg dat de opbrengst van een gelijke arbeidsinspanning in de vorm van consumptiegoederen afneemt. Wanneer dat echter gebeurt, komt daarmee een fundamentele vooropstelling van de kapitalistische economie als zodanig in het gedrang, volgens welke het aandeel van de totale maatschappelijke arbeidsinspanning dat naar de productie van investeringsgoederen gaat, wél mag toenemen en zelfs moet toenemen om de opbrengst van de totale arbeidsinspanning in de vorm van consumptiegoederen (door een verhoogde productiviteit) te doen stijgen. Dezelfde fundamentele vooropstelling ligt ten grondslag aan het kredietsysteem dat de kapitalistische economie overheerst. Men gelooft (credit) dat geld (het symbolische equivalent voor een geleverde arbeidsinspanning) dat niet onmiddellijk in consumptiegoederen omgezet, maar gespaard wordt, via investeringen en een daardoor verhoogde productiviteit, na verloop van een bepaalde tijd een hogere consumptie mogelijk maakt. Daarom geeft men jou bijvoorbeeld binnen één jaar 103.000 BEF terug voor 100.000 BEF die je nú op de bank brengt, en vraagt men voor een auto die je nú voor 100.000 BEF kunt kopen, 115.000 BEF wanneer je hem binnen één jaar volledig afbetaalt. Maar wanneer bedoelde vooropstelling vervalt, dan wordt inflatie onmiddellijk verklaard door dit kredietsysteem, volgens hetwelk 100.000 BEF van nu gelijkwaardig zijn met (respectievelijk) 103.000 of 115.000 BEF binnen een jaar; met andere woorden: deze 103.000 of zelfs 115.000 BEF zijn binnen een jaar niet meer waard dan 100.000 BEF van nu.

De ‘galopperende’, langdurige en wereldomvattende inflatie dreigt dus de grondslagen van ons economisch systeem zelf aan te tasten. Ze kan dan ook slechts bestreden worden door groeiende werkloosheid toe te laten en daarmee productiecapaciteiten die door een geweldig aandeel van de totale maatschappelijke arbeidsinspanning werden geschapen, braak te laten liggen. En zelfs de groeiende werkloosheid kan de inflatie slechts afremmen voor zover ze arbeid stopzet die besteed werd aan de productie van investeringsgoederen, en op die manier de wanverhouding corrigeert die bestaat tussen de aandelen van de totale maatschappelijke arbeidsinspanning die respectievelijk werd besteed aan de productie van consumptiegoederen en van investeringsgoederen.

Marx heeft gemeend dat het principe van de kapitalistische economie, namelijk het principe van de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie ter wille van de productie zelf, slechts tot groeiende ellende van de massa kon leiden totdat deze ontwikkeling (die hijzelf noodzakelijk achtte) zelf de voorwaarden zou hebben geschapen om dat principe door een ander te vervangen. Voor een lange periode leken de feiten Marx’ voorspelling te bevestigen. De verdedigers van de kapitalistische economie meenden daarentegen dat het mogelijk moest zijn een steeds groeiend aandeel van de totale maatschappelijke arbeidsinspanning te besteden aan de productie van investeringsgoederen (volgens het principe van de ontwikkeling van de productie ter wille van de productie) en tegelijk steeds beter in de bevrediging van de materiële behoeften van de mensen te voorzien. Gedurende enige tijd, vooral sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, leken deze verdedigers van de kapitalistische economie door de ontwikkeling, althans in een aantal landen in Europa, in Amerika en in het Verre Oosten, gelijk te krijgen. De meest recente ontwikkeling echter, ontketend door de oliecrisis, dreigt opnieuw Marx’ stelling te bevestigen. Was het vijfentwintigjarige intermezzo slechts te danken aan de tijdelijke beschikbaarheid van gratis energie? En dreigen niet onder meer de geweldige investeringskosten die de ontwikkeling van de atoomenergie zou eisen, de inflatie verder te bestendigen?

Nu is het kapitalisme het economische bestel van het tijdperk van de wetenschap. En dat is niet slechts een chronologische coïncidentie. Het principe van deze economie, namelijk vooral de productie ter wille van de productie te bevorderen, zonder zich te veel te bekommeren om de behoeften van de mensen, met dien verstande dat juist op die manier per slot van rekening de behoeften van de mensen het best gediend kunnen worden, beantwoordt precies aan het principe van de moderne wetenschap, namelijk vooral het weten ter wille van het weten te bevorderen, zonder zich te veel te bekommeren om enige praktische doelstellingen, met dien verstande dat juist op die manier een weten verkregen kan worden dat in de praktijk de beste diensten kan bewijzen. Dit was in feite de inhoud van het door Aristoteles geformuleerde ideaal van een zuiver theoretisch weten, dat in onze tijd zijn uitdrukking heeft gevonden in het moderne objectiviteitsideaal.[7] Wanneer nu het moderne economische systeem, dat beantwoordt aan het antieke ideaal van weten dat nog steeds ons tijdperk van de wetenschap overheerst, in een crisis terechtkomt, is er dan niet genoeg aanleiding om eens terug te gaan naar de oorsprong en de oorspronkelijke motivering van bedoeld ideaal van weten in de klassieke Griekse wijsbegeerte? Daarmee waren we in de les bezig. Ondertussen is het juist onder deze omstandigheden maar al te goed te begrijpen dat de crisis van de economie die we doormaken, nagenoeg overal een toenemend wantrouwen aanwakkert ten opzichte van de ontwikkeling van onze moderne wetenschap en de productiviteit van haar bedrijvigheid. Vooral dit groeiende fundamentele wantrouwen, en niet alleen de behoefte aan bezuinigingen, lijkt mij haar uitdrukking gevonden te hebben in de nieuwe wet inzake de controle en de financiering van de universitaire instellingen. Want in principe stelt onze tijd nog steeds in zo grote mate, zo niet uitsluitend, voor de oplossing van alle problemen van de mensheid haar hoop op de wetenschap (terwijl in verhouding tot deze alomvattende verwachtingen de financiële ondersteuning van het wetenschappelijk onderzoek door de gemeenschap toch zeer bescheiden moet worden geacht dat men eerder zou verwachten dat een crisissituatie aanleiding zou geven om meer middelen in dat onderzoek te investeren. Daarentegen drukt het wantrouwen tegen de universiteit als instelling van vrij onderzoek zich vooral in twee beginselen van de nieuwe wet uit:

1. De universiteiten moeten gefinancierd worden volgens het aantal studenten. (Dit beginsel was reeds vastgelegd in de oude wet inzake de controle en financiering van de universitaire instellingen van 1971.) Dit principe houdt reeds op zichzelf een negatie van het wezen van de universiteit in en komt erop neer haar te herleiden tot het niveau van een normaalschool. Want het zijn juist de gespecialiseerde studierichtingen met kleine studentenaantallen, zoals de sinologie, de psychiatrie en het internationaal privaatrecht, die een universiteit tot universiteit maken. Precies de ‘omringing’ van hun studierichtingen door deze gespecialiseerde vakken draagt er beslissend toe bij de opleiding van leraren, artsen en advocaten een universitair niveau te geven. En iedereen weet dat de ‘omringingsgraad’ (verhouding personeel/studenten) bijvoorbeeld in de faculteit van letteren en wijsbegeerte te Gent voor de vakken met grote aantallen studenten vervalst wordt door het bestaan van de belangrijke sectie Niet-westerse Talen en Geschiedenis en van een Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde met betrekkelijk veel docenten en assistenten in verhouding tot weinig talrijke studenten. Uiteindelijk vloeien de financiële behoeften van universitaire instellingen voor onderzoek en onderwijs in hoge mate voort uit zakelijke vereisten die niet afhangen van het aantal studenten, terwijl het aantal studenten ten dele wel zou afhangen van de mogelijkheden die een studierichting biedt door haar personele en materiële uitrusting.

2. Men wil het aantal wetenschappelijke personeelsleden die vast aangesteld worden, vastleggen op 40 % van het totale aantal. Men zegt daarmee te willen vermijden dat de toegang tot een wetenschappelijke loopbaan voor jonge mensen geblokkeerd wordt. In feite bereikt men door bedoelde maatregel precies dat wat men beweert te willen vermijden, aangezien op dit ogenblik bijna overal de 40 %-limiet reeds bereikt is. Voor onbepaalde tijd bestaat bijgevolg voor jonge assistenten bijna geen enkel uitzicht op een mogelijke wetenschappelijke loopbaan; want een mandaat van zes jaar betekent niet meer dan een stage, die bovendien ook in geen enkele niet-universitaire instelling wettelijk in aanmerking wordt genomen. De maatregel waarover we het hebben, komt er dus op neer de universiteit haar levensbloed af te snijden door haar te beletten zich door jonge mensen te vernieuwen en zich door de nieuwe perspectieven van een nieuwe generatie navorsers te verrijken.

Bovendien worden de jongeren die na de afsluiting van hun basisvorming enige tijd aan de universiteit blijven, aangemoedigd hun wetenschappelijk werk te beperken tot routineonderzoek met bij voorbaat verzekerde (en bijgevolg weinig belangrijke) resultaten, in plaats van zich te engageren in het nagaan van ernstige problemen met een onzekere uitkomst.[8]

Langs deze twee wegen dreigt de nieuwe wet – het hoofdstuk III van de programmawet – het bestaan van de universiteit zelf in het gedrang te brengen. Want wat is dat, de universiteit? Ze is ontstaan rond het jaar 1200 als een instelling die vrij onderzoek en onderwijs op alle terreinen van het menselijk weten met elkaar moest verbinden. De staat, de gemeenten, de kerk en de religieuze orden meenden vanaf dit ogenblik er baat bij te hebben hun rechtstreekse invloed op dit onderzoek en dit onderwijs principieel te beperken en de hogescholen een autonoom statuut naar het voorbeeld van de vrije ambachten (als universitas magistrorum et scholarium) te verlenen. Dat beantwoordde precies aan het gelijktijdig opnieuw aanknopen van de schoolgeleerden (van de ‘scholastiek’) met het platonisch-aristotelische ideaal van weten waarover wij het boven hadden, een aanknoping die verbonden blijft met de namen van mannen als Zeger van Brabant, Albertus Magnus, Thomas van Aquino, Roger Bacon en Johannes Duns Scotus.

Sindsdien is deze instelling, de universiteit, meer en meer de hoofdzetel geworden voor de ontwikkeling en verspreiding van de moderne wetenschap, die bedoeld ideaal van weten dermate wist te verwezenlijken dat het aanzien van onze planeet zou veranderen. Maar het is duidelijk dat de universiteit in een crisis moet terechtkomen, wanneer de zin van deze moderne wetenschap twijfelachtig wordt doordat het systeem van economische toepassing van de technologische resultaten van deze wetenschap in een crisissituatie geraakt.

Misschien kan de universiteit in haar tegenwoordige eeuwenoude vorm en in haar traditionele functie inderdaad niet lang meer bestaan, en zeker verdient ze kritiek. Aan de kritiek die haar van buitenaf treft, kan ze slechts tegemoetkomen door van haar kant meer zelfkritisch te worden, en dat betekent kritisch vooral tegenover haar eigen begrip van wetenschap en weten. En daarvoor is eerst en vooral een kritische terugkeer naar de oorspronkelijke motieven van dit begrip van weten vereist, die bepalend zijn geworden voor onze westerse beschaving en de heersende uitbreiding van haar principes over de hele aarde. Daarmee waren we in de les bezig. Aan de poging die nu van buitenaf gedaan wordt om het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit ondergeschikt te maken aan bepaalde technologische, economische en politieke doelstellingen, kan de universiteit slechts tegemoetkomen door van haar kant over te gaan tot een stelselmatige verantwoording van de inhouden van haar bedrijvigheid op alle gebieden van onderwijs en onderzoek. Mocht dit gebeuren, mocht bijvoorbeeld iedere hoogleraar het onderzoek naar de zin van het zich bezighouden met de onderwerpen van zijn cursussen en van heel zijn discipline, binnen zijn onderwijs zelf centraal stellen, dan zou dit een grotere omwenteling in ons onderwijssysteem betekenen dan iedere denkbare administratieve of ‘structurele’ hervorming van de universiteit.

_______________
[7] Zie mijn Kritik der Grundlagen des Zeitalters, Martinus Nijhoff, Den Haag 1974; of mijn artikel ‘De wereldproblemen en de verantwoordelijkheid van de wetenschap voor de politieke economie’, hiervoor blz. 40-53.
[8] Nog steeds is geen enkele stap gezet om een reële oplossing te vinden voor het probleem hoe men het wetenschappelijk personeel van de universitaire instellingen enige sociale zekerheid kan geven zonder afbraak te doen aan de mogelijkheden van vernieuwing en verjonging van de universitaire kaders. Nochtans ligt een oplossing voor de hand: het afschaffen van de barrières tussen universiteiten, niet-universitair hoger onderwijs en hoger middelbaar onderwijs.