Bron: EcoGroen, nr.6, jg. 13 - juli-aug., 1991
Copyright: EcoGroen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De ‘groene’ beweging heeft de buitengewone verdienste als éérste opgekomen te zijn tegen de moderne ‘productiemethodes’ die, in de bewoording van Marx, ‘doelen op een onbeperkte vermeerdering van de productie, op de productie als doel op zich, op een onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid’ (Das Kapital, III, Werken van Marx en Engels, deel 25, p. 260). De vooruitgang die deze beweging sinds haar opkomst heeft kunnen boeken is voldoende bekend. Toch lijkt die beweging tegenwoordig bedreigd te zijn door een stagnatie. Meer bepaald door het feit (haar eigen succes) dat ook andere partijen haar thematiek mede hebben overgenomen dreigt de ‘groene’ beweging te verzeilen in enige onduidelijkheid. Bv.:
* Waartegen de ‘groene’ beweging wil opkomen noemen velen nog steeds een ‘ongebreidelde groei’. Is misschien waarvóór ze opkomt een ‘gebreidelde’ groei? Ook zij kan toch niet anders dan opkomen vóór een toenemende productie van levensmiddelen voor de massa van de mensheid. Sommige ‘groenen’ hebben het dan over een ‘ander groei-model’ (dus, toch vóór een ‘groei’) die ze bestempelen als een ‘kwalitatieve’ groei. Maar ‘groei’ is nu eenmaal een kwantitatief, en geen kwalitatief begrip. Bovendien gaat de ‘groene’ beweging volledig voorbij aan het feit dat het idee van een ‘groei-economie’ eens gelanceerd werd, tegen het einde van de tweede wereldoorlog, met het oog op een toenemende wereldbevolking enerzijds, en anderzijds de massale werkloosheid die het gevolg leek te moeten zijn van de steeds meer toenemende productiviteit (zie bv. de bundel ‘Growth Economics’, samengesteld door Amartya Sen, Penguin books, 1970).
* Doordat vele ‘groenen’ zich verzetten tegen het louter rationele van bedoelde productiewijze lijken ze de rationaliteit van die productiewijze onkritisch toe te geven, en zelf te verzeilen in loutere irrationaliteit. Men heeft getracht aan die indruk te verhelpen door te spreken over een ‘micro-rationaliteit’ van de gevestigde productiewijze, en haar ‘macro-irrationaliteit’. Betekent dat dan dat de ‘groenen’ wel pleiten voor meer rationaliteit op het ‘macro-vlak’, maar tegelijk voor meer ‘irrationaliteit’ op het ‘micro-vlak’?
* Doordat vele ‘groenen’ steeds meer de nadruk leggen op het behartigen van morele waarden in het economisch bedrijf, in tegenstelling met louter ‘eigenbelang’, verwekken ze de indruk dat hun voorstellen duidelijk indruisen tegen het eigen belang van iedereen, hoewel ze tegelijk niet kunnen nalaten te beweren dat hun eigen voorstellen zouden tegemoet komen aan het ‘eigen belang’ van ons allen. Bovendien stoten ze op die manier veel mensen voor de borst die zich – terecht – van geen eigen ‘slechte wil’ bewust zijn, maar enkel van hun onmacht om op te komen tegen de feitelijke gang van zaken.
Nog op een andere manier kan worden aangetoond dat het ‘groene’ denken hoogdringend aan een verdergaande inspanning toe is om meer duidelijkheid te verschaffen aan zijn eigen opstelling. De meest fundamentele overtuiging van Marx was er wellicht een die hijzelf als volgt heeft uitgesproken: dat ‘de machinerie op zich beschouwd de werktijd verkort, hoewel ze kapitalistisch toegepast de werkdag verlengt, dat ze op zich het werk verlicht, hoewel ze kapitalistisch toegepast zijn intensiteit opdrijft, dat ze op zich een overwinning van de mens over de natuurkracht betekent, hoewel ze kapitalistisch toegepast hem aan die natuurkracht onderwerpt, dat ze op zich de rijkdom van de producent vermeerdert, hoewel ze kapitalistisch toegepast hem verpaupert.’ (Das Kapital, I, Werken van Marx en Engels, deel 23, p. 465).
Welnu, naar ik vrees zouden vele ‘groenen’ in de ergste verlegenheid terechtkomen indien ze gevraagd werden om stelling te nemen t.o.v. die beweringen van Marx.
Om te beginnen zal een aanhanger van het ‘groene’ denken zeker betwisten dat er enig wezenlijk verschil zou bestaan tussen de uitwerkingen van de ‘machinerie op zich’ en de machinerie daar waar ze ‘kapitalistisch aangewend’ wordt. Ongetwijfeld is het inderdaad één van de grootste verdiensten van het ‘groene denken dat het de vraag heeft naar voren gebracht of er eigenlijk zo’n wezenlijk verschil bestaat tussen een ‘kapitalistische’ en eender welke andere mogelijke toepassing van de ‘machinerie’.
De moeilijkheden beginnen echter vanaf het moment dat men zich afvraagt wélke dan de uitwerkingen van de ‘machinerie op zich’ (hoe dan ook aangewend) zouden zijn: een verkorting van de werktijd, een verlichting van het werk, een overwinning van de mens over de natuurkracht en een verrijking van de producenten – of net het tegenovergestelde van dit alles?
In een eerste reactie zal het ‘groene’ denken (in zijn tegenwoordige stadium) ertoe neigen alle vier de marxiaanse stellingen over de ‘machinerie op zich’ als juist te aanvaarden, maar de opstelling van Marx, die een ‘positieve’ opstelling is t.o.v. de ‘machinerie op zich’, verwerpen. Want omdat het ‘groene’ denken het niet eens kan zijn met het streven naar een ‘overwinning van de mens over de natuurkracht’ moet het ook het streven afkeuren naar de van zo’n overwinning verhoopte voordelen voor de mens, zoals verkorting van de werktijd, verlichting van de arbeid en verrijking van de producenten. Zelfs worden dergelijke streefdoelen door het ‘groene’ denken vaak aangeduid als de motieven voor een verwerpelijk streven naar een ‘overwinning van de mens op de natuurkracht’ door middel van de ‘machinerie’.
Nochtans blijkt nu uit de ervaring dat de aanwending van de machinerie ‘op zich’ geenszins volstaat om bedoelde voordelen voor ‘de mensen’ te verkrijgen, zodanig dat het zelfs twijfelachtig is of men in dit verband kan spreken van een overwinning van ‘dé mens’ over de natuurkracht. Want de verkorting van de werktijd en de verlichting van het werk door middel van de aangewende machinerie treedt in feite (bij ons zowel als in de ‘derde wereld’) voornamelijk op onder de vorm van gewone werkloosheid (terwijl diegenen die steeds tewerkgesteld zijn min of meer even lang en even intens moeten werken), en de vermeerdering van de rijkdom van ‘de’ producenten onder de vorm van een vermeerderde rijkdom voor enkelen en de gelijktijdige verpaupering van een groeiende massa andere mensen. Zou dit dan toch nog aan iets anders te wijten zijn dan aan de aanwending van de ‘machinerie op zich’, bv. toch aan haar ‘kapitalistische aanwending’? Moet dus het aanvankelijk verworpen verschil tussen de uitwerkingen van het aanwenden van de ‘machinerie op zich’ en van een kapitalistische aanwending ervan heropgenomen worden? En zou dan wellicht, paradoxaal genoeg, een ‘kapitalistische’ aanwending van de machinerie nog eerder aanvaardbaar zijn voor het ‘groene’ denken, omdat ze ‘de mens’ – sommige mensen – minder lijkt te verrijken ten laste van de natuur, maar eerder ten laste van andere mensen?
Onder die omstandigheden zou men wellicht kunnen bijdragen tot meer duidelijkheid van het ‘groene’ denken door de aangehaalde stellingen van Marx eens grondig opnieuw te onderzoeken, wat ik in het volgende van plan ben te doen. Het resultaat van dit onderzoek zal zijn:
1. dat het ‘groene’ denken wel degelijk gelijk heeft wanneer het geen mogelijk verschil wil zien tussen de uitwerkingen van de machinerie naargelang haar ‘kapitalistische’ of enige ‘andere aanwending’.
2. dat dit denken zich evenzeer vergist als Marx zich vergist heeft wanneer het meent dat het ‘dé mens’ is die zijn ‘rijkdom vermeerdert’ door zijn ‘overwinning over de natuurkracht’.
3. dat ons de stellingen van Marx, ondanks hemzelf, wellicht een duidelijker inzicht kunnen verschaffen in de eerste en voornaamste oorzaak van onze ‘milieuproblemen’: nl. niet de economische ‘groei’ ‘op zich’, maar de stelselmatige aanwending van steeds meer ‘machinerie’ met als enig doel de productiviteit (van de arbeid) te verhogen.
Drie van de vragen waarvoor we ons door Marx’ beweringen geplaatst zien horen blijkbaar samen in één reeks en zijn inderdaad gewoon niet afzonderlijk te bespreken: nl. of de ‘machinerie op zich beschouwd’, of naargelang de manier waarop ze wordt aangewend, de arbeidstijd verkort of niet (of zelfs ‘de arbeidsdag verlengt’), of ze de arbeid zelf verlicht of niet (of zelfs ‘haar intensiteit verhoogt’), en of ze de producenten verrijkt of niet (of zelfs verpaupert). De vraag of de machinerie op zich, of naargelang haar aanwending, ‘een overwinning van de mens over de natuurkracht’ betekent of integendeel neerkomt op een ‘onderwerping van de mens aan de natuurkracht’ wordt best in het licht van het antwoord op de drie eerstgenoemde vragen achterna besproken.
Marx heeft het hier klaarblijkelijk uitsluitend over een ‘machinerie die ertoe kan dienen, en moet dienen, de productiviteit van de arbeid te verhogen, en dit door te steunen op één of andere ‘natuurkracht’ (Wellicht bestaan er machines die, althans op de eerste plaats, voor een ander doel dienen, en ook machines die nauwelijks op een ‘natuurkracht’ lijken te steunen, zoals bv. het rijwiel; en er is ook een verhoging van de productiviteit mogelijk die maar heel weinig steunt op een ‘machinerie’, bv. de productiewijze van de ‘manufactuur’). In plaats van ‘productiviteit’ spreekt Marx wel meestal over ‘productiekracht’. De navolgende definitie is echter duidelijk genoeg: ‘Onder een verhoging van de productiekracht van de arbeid verstaan we hier heel algemeen een wijziging van het arbeidsproces waardoor de maatschappelijk vereiste arbeidstijd voor de productie van een of ander koopwaar wordt verkort en waardoor dus een minder kwantum arbeid het vermogen verkrijgt een groter kwantum gebruikswaarde te produceren’ (‘Das Kapital’, I, l.c., p. 333).
Nu kan inderdaad van elke verhoging van de productiviteit op twee verschillende manieren gebruik gemaakt worden, onafhankelijk ervan of nu één van die twee als ‘kapitalistisch’ en de ander als een ‘andere’ dan kapitalistische kan of moet bestempeld worden. De verhoging van de productiviteit dankzij de aanwending van één of andere machinerie kan namelijk ofwel gebruikt worden om de omvang van de productie te handhaven met verminderde arbeidstijd (bv. met minder werkkrachten). Ofwel kan die verhoging van de productiviteit gebruikt worden om de omvang van de productie uit te breiden mits handhaving van een onveranderde inzet van arbeidstijd (natuurlijk zijn er tussenoplossingen mogelijk). We zullen de gevolgen moeten overwegen voor de duur, de intensiteit en de beloning van de arbeid in elk van die twee gevallen.
Van een (door middel van machinerie) verhoogde productiviteit kan gebruik gemaakt worden om met verminderde arbeidstijd dezelfde, in omvang onveranderde productie voort te brengen.
In een bedrijf waar dat gebeurt, wordt de vereiste arbeidstijd inderdaad verminderd (en ook de som van alle werkuren besteed in de gehele samenleving vermindert met hetzelfde aantal); en het werk wordt in ieder geval in die mate verlicht waarin iedere arbeid verlicht wordt wanneer de duur ervan wordt ingekort.
Toch kan die verkorting van de arbeidstijd en die verlichting van de arbeid (in het beschouwde geval) op geen andere manier plaatsvinden dan door het ontslaan van enkele van de tevoren tewerkgestelden; of eventueel door een verkorting van de werkdag voor allen, in welk geval echter ook de lonen in dezelfde verhouding moeten verminderd worden. In het normaal geval – het geval van ontslag – zullen bovendien de overblijvende arbeiders even lang moeten werken als tevoren en dus, in dit opzicht, even intens.
Want de aangeschafte machines moeten betaald worden, en gedurende de periode waarin de machinerie zal ‘meegaan’ zullen ten minste evenveel loonkosten moeten bespaard [ingespaard, in het origineel] worden als de kosten gedaan voor die machinerie (precies evenveel, in het meest gunstige geval voor de arbeiders). Anders ware de aanschaffing van die machinerie zinloos of betekende ronduit een verlies. – Er moeten zelfs nog meer loonkosten worden bespaard; want ook de energie die de machines verbruiken zal moeten betaald worden; en indien de machinerie aangeschaft werd op krediet moeten ook nog de intresten betaald worden aan de kredietverlener.
Er is slechts één speciaal geval denkbaar: wanneer de machinerie zodanig weinig kost dat de omvang van de productie kan gehandhaafd blijven zelfs wanneer nog meer arbeidstijd en loonkosten worden bespaard [ingespaard, in het origineel] dan vereist is om de machinerie (en de bijkomende kosten) te betalen. Net in dit geval kunnen de uurlonen van de overblijvende werkkrachten verhoogd worden, op voorwaarde echter dat bedoelde besparing [insparing, in het origineel] van arbeidstijd en loonkosten plaatsvindt onder de vorm van ontslagen van andere arbeiders, dus ten koste van deze laatsten.
Zeker, als de productie in dezelfde omvang gehandhaafd blijft als tevoren zal ook de tegenwaarde die (bij de verkoop) ervoor verkregen wordt dezelfde blijven (ze zal verminderen als door ons bedrijf prijsverminderingen zouden toegestaan worden). Een deel van die verkregen tegenwaarde komt nu echter terecht in de handen van de machineconstructeurs, de energieproducenten en de banken. Toch kunnen allen samen, in het voor hen meest gunstig geval, enkel maar evenveel loon krijger als loonkosten werden bespaard [ingespaard, in het origineel] in het bedrijf dat de machinerie heeft in gebruik genomen. Want normaal gezien zullen de kosten voor de aanschaffing en het aanwenden van de machinerie lager moeten zijn dan de loonkosten die daardoor kunnen uitgespaard worden. Anders kwam het invoeren van zo’n machinerie op een verlies neer.
Opnieuw is er echter één speciaal geval mogelijk, dat zelfs het normaal geval kan zijn: hoewel de machineconstructeurs, de energieproducenten en de bankbedienden samen (in het voor hen meest gunstige geval) enkel evenveel loon kunnen ontvangen als er loonkosten bespaard [ingespaard, in het origineel] worden in het bedrijf dat de machinerie in gebruik neemt, is het toch mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat ze allemaal samen minder talrijk zijn dan de arbeiders die in bedoeld bedrijf ontslagen worden. Dan kan ieder van hen meer verdienen, ook meer dan de overgebleven tewerkgestelden in dat bedrijf, om de eenvoudige reden dat een gelijke loonsom bij de eerste groep kan verdeeld worden onder een geringer aantal arbeiders en bedienden. Opnieuw gebeurt echter zo’n ‘vermeerdering van de rijkdom van de (eerste groep van) producenten’ enkel ten koste van de arbeiders in het bedrijf dat de machinerie invoert, voornamelijk van deze die hier ontslagen worden maar ook van deze die tewerkgesteld blijven.
Een extreem voorbeeld voor zo’n geval ware het volgende: het zou kunnen dat voor de energieproductie bijna helemaal geen arbeidskrachten nodig zijn. Niettemin zou de ‘energieproducent’, zonder eigenlijk iets te ‘produceren’, zeer voordelig kunnen deelhebben aan de tegenwaarde verkregen door het bedrijf dat de machinerie aanwendt voor zijn productie; want die machinerie kan niet werken zonder de nodige energie. Schijnbaar zou dan de ‘energieproducent’ zonder eigenlijk te ‘werken’, zich verrijken, enkel door de uitbuiting van een ‘natuurkracht’. In feite echter werd reeds aangetoond dat ook hij zich enkel verrijkt ten koste van anderen: van de arbeiders in het bedrijf dat de machinerie aanwendt (zowel de ontslagenen als degenen die nog tewerkgesteld zijn), van de machineconstructeurs en de bankmensen.
Nu zou ‘men’ in de (drie besproken) gevallen waarin enkele producenten (de niet ontslagen arbeiders in het gemechaniseerd bedrijf, de machineconstructeurs, de energieproducenten, de banken) hun rijkdom kunnen vermeerderen ten koste van anderen, dit, uit naam van een gelijkheidsprincipe, kunnen beletten, door bv. gelijke uurlonen voor iedereen op te leggen of een energieproducent te onteigenen. Het gevolg van dergelijke maatregelen ware echter geen enkele vermeerdering van de rijkdom van eender welke producent. Het zou allemaal evenzo blijven als vóór de invoering van de nieuwe machinerie, afgezien van de verpaupering van hen die moeten ontslagen worden om haar aanwending zinvol te maken. Als ‘men’ ook deze ontslagen niet toelaat, moeten zelfs, om de machinerie te kunnen betalen, de lonen, globaal gezien dan (ten gevolge van de toepassing van het gelijkheidsprincipe), verlaagd worden, evenredig met de vermindering van de totale arbeidstijd. Want we gingen ervan uit dat de omvang van de productie in het bedrijf (of de bedrijven) die de machinerie in gebruik neemt (of nemen) niet vermeerderd wordt, zodat ook de daarvoor verkregen tegenwaarde niet zal toenemen.
Ons resultaat is dat, althans in het tot nog toe besproken geval, een verrijking van producenten (van sommige producenten) dankzij een verhoogde productiviteit (door middel van een machinerie die gebruik maakt van een natuurkracht) enkel mogelijk is ten koste van andere producenten, voornamelijk van hen die een verkorting van hun werktijd en een verlichting van hun werk (dankzij de machinerie) enkel ondervinden onder de vorm van werkloosheid, van de overbodigheid van hun werkkracht.
Van een (door middel van machinerie) verhoogde productiviteit kan gebruik gemaakt worden om met onverminderde arbeidstijd een productie van grotere omvang voort te brengen.
In een bedrijf waar dat gebeurt wordt de arbeidstijd niet verminderd (en evenmin de som van alle werkuren in de gehele samenleving); en het werk wordt tenminste onder dit opzicht ook niet verlicht (Een verlichting van de nodige handgrepen kan ook leiden tot een opgedreven tempo van de arbeid om ook op die manier de omvang van de productie te vergroten).
Ook de lonen (alsmede de totale loonkosten van het bedrijf, nog steeds verdeeld onder hetzelfde aantal arbeiders) kunnen in dit geval even hoog blijven, ze kunnen, en zullen waarschijnlijk, zelfs stijgen. Want de machinerie, de energiekosten (die in onderhavig geval fel zullen oplopen) en de intresten moeten weliswaar in dit geval boven de (ongewijzigde) loonkosten op betaald worden; toch moeten deze bijkomende kosten in dit geval kunnen betaald worden door de afzet (de verkoop) van de vermeerderde productie. Op zijn minst moeten dankzij de afzet van deze vermeerderde productie de machineconstructeurs, de energieproducenten en de banken kunnen betaald worden; want de gehele operatie ware zinloos indien de vermeerderde afzet niet nog meer zou opbrengen dan deze bijkomende productiekosten. In dit geval kunnen de lonen van de arbeiders in het bedrijf dat gebruik maakt van de machinerie inderdaad verhoogd worden.
Daarbij is echter vooropgesteld dat het bedrijf daadwerkelijk erin slaagt zijn vermeerderde productie te verkopen. En als er niet op wonderbare wijze bij de mensen die belang stellen in het soort producten waarover het gaat, enige nieuwe koopkracht ontstaat, zal die afzet van de vermeerderde productie enkel mogelijk zijn doordat ons bedrijf zijn ‘marktaandeel’ vergroot, en dit enkel doordat ons bedrijf in een concurrentiestrijd zijn concurrenten van de markt verdrijft en liefst helemaal ruïneert. Daarom zal ons bedrijf ook tijdelijk de prijs van zijn producten moeten verlagen, waarvoor ook een tijdelijke loonsverlaging in dit bedrijf kan vereist zijn. Tijdelijk kan door dergelijke prijsverlagingen ook enkele bijkomende koopkracht worden geschapen. Indien het bedrijf dat door zijn nieuwe machinerie zijn productiviteit verhoogt en zijn productie vermeerdert, het in zo’n concurrentiestrijd haalt, dan komt dit op het volgende neer:
1. Bij de gedeeltelijk of volledig overwonnen concurrentie moeten werkkrachten worden ontslagen, enkelen of allen. Op zijn minst moet bij die concurrenten de werktijd – zonder loonsverhoging – worden verlengd, de intensiteit van het werk worden opgedreven en het loonpeil verlaagd worden (waardoor die concurrenten zich voor een tijdje eventueel nog kunnen verdedigen). Bij de arbeiders van de concurrentie zal het verlies van loon en werkgelegenheid des te groter zijn naarmate hun productiviteit was in verhouding tot de productiviteit van het bedrijf dat de nieuwe machinerie heeft ingevoerd. De mogelijke loonsverhogingen bij het bedrijf dat het in de concurrentieslag heeft gehaald (alsmede bij de machineconstructeurs, de energieproducenten en de banken waar het van afhankelijk is) gaan dus volledig ten koste van een loonverlies bij de arbeiders in de overwonnen bedrijven van de concurrentie. Overigens zou de gehele operatie opnieuw zinloos zijn indien het aantal machineconstructeurs en energieproducenten dat voor de machinerie en haar aanwending moet betaald worden, bij een gelijk loonpeil, even groot was als het aantal arbeiders dat bij de concurrerende bedrijven zou moeten worden ontslagen.
2. Indien het bedrijf dat door middel van nieuwe machinerie zijn productiviteit heeft verhoogd, het in de concurrentiestrijd heeft gehaald, zal het nu voor zijn vermeerderde productie een tegenwaarde ontvangen die tevoren – als tegenwaarde voor een even omvangrijke productie verdeeld werd over meerdere – eventueel over alle – bedrijven waarmede het in een concurrentiestrijd stond; ons bedrijf moet die verkregen tegenwaarde enkel delen met de constructeurs van zijn machinerie, met de producenten van de nodige energie en met de banken. Dit is de enige bron van en vermeerdering van de rijkdom van de producenten – in dit bedrijf. (Deze verrijking van de producenten in dit bedrijf zou niet kunnen plaatsvinden indien de ruilvoet zou bepaald worden door de productiekosten, zoals Marx heeft gesteld, niet zonder dit principe onmiddellijk af te breken en toch in het vervolg verder aan te wenden.[1] Deze schijn dat de ruilvoet zou bepaald blijven door gelijke productiekosten is misschien ontstaan door het feit dat de verhoogde productiviteit van een leverancier inderdaad voor de leverancier van de tegenwaarde geen verschil maakt; de verrijking van het bedrijf dat zijn productiviteit heeft kunnen verhogen betekent voor hen, de leveranciers van de tegenwaarde, tenminste onmiddellijk, geen verlies, hoewel ze nu het product van een onverminderde arbeidstijd moeten inruilen tegen het product van een bedrijf waar de arbeidstijd, vereist om dezelfde omvang van productie voort te brengen, verminderd is.)
Nu werd bij de voorafgaande overwegingen vooropgesteld dat naar aanleiding van de aanwending van een machinerie voor een verhoging van de productiviteit en een vermeerdering van de omvang van de productie nergens een nieuwe koopkracht zou kunnen ontstaan. Meestal wordt gewoon het tegenovergestelde vooropgesteld, nl. dat bij die gelegenheid wel ergens vandaan een nieuwe koopkracht zou ontstaan, zonder dat dat ooit aangetoond wordt. Niettemin moge onze veronderstelling hier even op proef gesteld worden.
Men zou eigenlijk enkel kunnen stellen dat een nieuwe koopkracht zou moeten ontstaan bij de machineconstructeurs, de energieproducenten en de banken waarop ‘ons’ bedrijf een beroep moet doen. Die nieuwe koopkracht moest dan echter ontstaan en bekostigd worden door de aankoop van hun producten of ‘diensten’ door het bedrijf dat een nieuwe machinerie wil invoeren. Dat zou dan echter neerkomen op de absurditeit dat dit bedrijf zich des te minder zou moeten toeleggen op een concurrentiestrijd om zijn vermeerderde productie af te zetten, hoe meer het voor de aanschaf en de aanwending van zijn nieuwe machinerie zou moeten betalen. Eventueel zouden de machinebouwers, de energieproducenten en de banken wel de volledige winst naar zich toe kunnen trekken die bedoeld bedrijf zou realiseren – maar waardoor zou het die winst kunnen realiseren indien niet door een met succes bekroonde concurrentiestrijd? Enkel op de volgende manier ontstaat er een soort ‘nieuwe’ koopkracht. Als ‘ons’ bedrijf het in de concurrentieslag heeft gehaald zal het nu een aanzienlijk groter gedeelte van de tegenwaarde voor de totale productie (in de desbetreffende sector) kunnen binnenrijven dan tevoren. Voordien werd die tegenwaarde verdeeld onder alle met elkaar concurrerende bedrijven met hun lagere productiviteit en bijgevolg veel talrijkere arbeiders. Weliswaar zal ‘ons’ bedrijf dit groter aandeel in de tegenwaarde op zijn beurt moeten delen met de machineconstructeurs, de energieproducenten en de banken zonder dewelke het de nieuwe machinerie niet kon aanschaffen en niet kan aanwenden. Maar die machineconstructeurs, energieproducenten en bankmensen moeten ook minder talrijk zijn dan de arbeiders die moeten ontslagen worden bij de concurrentie van ‘ons’ bedrijf, net zoals het totaal aantal arbeiders benodigd om een even omvangrijke productie voort te brengen lager moet zijn dan tevoren. Op die manier concentreert zich dezelfde totale koopkracht die tevoren onder meer mensen verdeeld was, nu in de handen van een geringer aantal producenten. Eens te meer wordt hierbij de enige mogelijke bron van een ‘vermeerdering van de rijkdom van de producenten’ – van enkelen onder hen ten koste van vele anderen zichtbaar.
Toch komt hierbij nog een ander feit naar voren. Doordat nu sommige arbeiders veel meer, anderen minder en nog anderen helemaal geen loon meer ontvangen, wordt het mogelijk, en zelfs noodzakelijk één en hetzelfde product – met enige tijdsafstand – herhaaldelijk aan één en dezelfde persoon te verkopen. Anders gezegd, terwijl tevoren een aantal stuks van een bepaald product (bv. een broek) verkocht werd aan een ongeveer even groot aantal verbruikers, wordt nu aan een minder groot aantal verbruikers hetzelfde aantal stuks van dit product verkocht. Door deze wordt het product (bv. de broek) niet langer gebruikt en verbruikt totdat het onbruikbaar wordt, maar voortijd[ig] is vervangen, of het bezit ervan nodeloos vermenigvuldigd. Er ontstaat een zinloze luxe, of het wegwerpproduct. Zo’n toenemende productie van wegwerpproducten is echter ongetwijfeld één van de belangrijkste oorzaken van onze ‘milieuproblemen’, hoewel niet, zoals we nog zullen zien, de meest belangrijke.
Ons resultaat is, ook voor het nu besproken geval, letterlijk hetzelfde als in het ander, tevoren besproken geval.
Kan of moet men nu één van de twee verschillende aanwendingen van een machinerie die geschikt is om de productiviteit te verhogen, nl. dezelfde omvang van de productie handhaven met verminderde werkuren of met een onverminderd aantal werkuren de omvang van de productie opdrijven, een ‘kapitalistische’ of een ‘andere aanwending’ van de machinerie noemen? Marx zou zeker eerder de tweede van deze aanwendingen beschouwen als de ‘kapitalistische aanwending’ van zo’n machinerie. Toch maakt het eigenlijk, zoals aangetoond, geen enkel verschil. Of zou er in elk van de twee hierboven besproken gevallen nog sprake kunnen zijn van twee verschillende vormen van aanwending, een kapitalistische of een andere? Nog het meest in het eerste geval, de aanwending van een machinerie die de productiviteit verhoogt voor het voortbrengen van een in omvang onveranderde productie met minder werkuren. We hebben die mogelijkheid boven besproken en gevonden dat het maar weinig verschil maakt.
Is het nu waar of niet dat ‘de machinerie op zich beschouwd’, zoals Marx stelde, ‘een overwinning van de mens over de natuurkracht betekent, hoewel ze kapitalistisch toegepast, hem aan die natuurkracht onderwerpt’? We hebben gezien dat een machinerie die ertoe geschikt is en er ook toe aangewend wordt de productiviteit van de arbeid te verhogen, hoe dan ook de werktijd verkort en de arbeid zelf verlicht, hoewel die inkorting van de werktijd en verlichting van de arbeid de vorm kan aannemen (en gemakkelijk zal aannemen) van gewone werkloosheid: door de productiviteit op te drijven ontlast de machinerie de menselijke arbeidskracht (ze vermindert de som van alle werkuren gepresteerd door alle werkkrachten samen genomen). En dit is enkel mogelijk doordat met behulp van de machinerie de belasting van de menselijke arbeidskracht (gedeeltelijk) wordt overgedragen op de natuurkracht, of m.a.w. doordat een belasting van menselijke arbeidskracht wordt vervangen door een meerbelasting van de natuurkracht. Aldus rechtgezet, bevat Marx’ opmerking een impliciet uitgesproken inzicht van het grootste belang. Hij wilde wel enkel pleiten vóór de aanwending van zoveel mogelijk machinerie om de productiviteit van de arbeid te verhogen, omdat zo’n aanwending van machinerie (althans ‘op zich beschouwd’) ‘een overwinning van de mens over de natuurkracht’ betekende. In feite kunnen we zijn uitspraak enkel begrijpen wanneer we er het inzicht uit puren dat het precies door deze aanwending is van steeds meer machinerie om de productiviteit van de arbeid te verhogen dat we op de eerste plaats en steeds meer de natuurkracht belasten. Menselijke arbeidskracht wordt vervangen door ‘energie’, verbruikt door onze machinerie. En we weten inmiddels, en niemand betwist het nog, dat de energiewinning, het energietransport, de energieomzetting (van één vorm in de andere, bv. van kernenergie in warmte, van warmte in kinetische energie en van deze in elektrische stroom) en het energieverbruik (met de bijhorende afvalproductie) de hoofdoorzaak vormen van een steeds verdergaande aantasting van ons ‘leefmilieu’. Zonder het zelf op te merken heeft Marx [eerder] begrepen dan vele ‘ecologisten’ waar we de eerste en voornaamste oorzaak van onze ‘milieuproblemen’ moeten zoeken. Dit inzicht is weinig ‘spectaculair’: het is van het soort inzichten waarmede iedereen, eens dat ze uitgesproken zijn, onmiddellijk – en soms al te gemakkelijk - instemt.[2]
Maar in principevragen gaat het er niet om één of ander tot nog toe volstrekt onbekend ‘feit’ of ‘factor’ te ‘ontdekken’, maar na te gaan wélk gegeven ‘het éérste (is) waar vandaan iets is, ontstaan of begrepen wordt’ (Aristoteles’ definitie van een ‘principe’).
Nochtans is de beschrijving van zo’n verplaatsing van de productiekracht van menselijke arbeidskracht naar natuurkracht als een ‘overwinning’ van de mens over de natuurkracht op zijn minst misleidend. Want een toenemende belasting van de natuurkracht, door middel van een machinerie die de productiviteit verhoogt, betekent óók, indien niet zelfs op de eerste plaats, dat ‘de mens’ zich steeds meer afhankelijk maakt van de natuurkracht, terwijl hij tegelijk de draagkracht van de natuur waarvan hij zich afhankelijk maakt steeds meer ondermijnt en uitput. Kan men zoiets een ‘overwinning’ noemen? Overigens zijn die toenemende afhankelijkheid van de mens t.a.v. de natuur en die toenemende uitputting van haar draagkracht eveneens gevolgen van de aanwending van de machinerie, onafhankelijk ervan of het nu om een ‘kapitalistische’ of een ‘andere’ aanwending ervan zou gaan.
Hierbij valt wel het volgende op te merken. Natuurlijk hebben de mensen steeds, zolang de mensheid bestaat, en niet minder dan pandaberen en andere dieren en zelfs de planten, de natuurkracht belast en waren ze voor hun overleven afhankelijk van de natuur en haar draagkracht. Toch hebben de mensen sinds de agriculturele revolutie, zo’n 8000 jaar geleden, deze situatie beantwoord door te beginnen ernstig te werken: door niet langer enkel vruchten te verzamelen, maar zelf landbouw te bedrijven; door niet enkel hout uit de bossen te halen, maar zelf bosbouw te bedrijven; door niet enkel dieren te jagen, maar zelf veeteelt te bedrijven enz. Voor de rest gebruikten ze bijna uitsluitend energiebronnen die zich vanzelf herstelden: hun eigen arbeidskracht en die van arbeidsdieren, wind, stromend wateren zonnewarmte (enkel de mijnbouw vormde er, vanaf zijn eerste opkomst, een zekere uitzondering op). Sinds de uitvinding en de aanwending van de stoommachine echter, de ‘fire engine’ zoals ze aanvankelijk (bv. nog door Adam Smith) genoemd werd, vanaf de 18e eeuw, bedrijft de mens inderdaad een soort ‘economie van de verbrande aarde’. Wellicht waren de mensen in feite ertoe gedwongen, gezien hun toegenomen aantal, om hun toevlucht te nemen tot een dergelijke machinerie; toch was het dan in ieder geval geen ‘overwinning’ maar eerder een faillietverklaring, een wanhoopsdaad, een nederlaag.
Marx’ beschrijving van de aanwending van de ‘machinerie op zich’ als een ‘overwinning van de mens over de natuurkracht’ moet echter nog om een tweede belangrijke reden als op zijn minst misleidend beschouwd worden. Marx’ had bij deze formulering natuurlijk het vermeend feit voor het oog dat de ‘machinerie op zich’ niet enkel de werktijd verkort en de arbeid verlicht, maar voornamelijk ook ‘de rijkdom van de producent vermeerdert’. Dat is ongetwijfeld een voorstelling die tot op heden velen met Marx zullen delen, of ze nu voorstanders of (zoals de ‘ecologisten’) tegenstanders van zo’n (vermeende) verrijking van ‘de mens’ ten koste van de natuurkracht zijn. Wij hebben echter gezien dat de aanwending van een machinerie ‘op zich’ geenszins volstaat om ‘de rijkdom van de producenten te vermeerderen’, en dat zich slechts enkele van de producenten, door zich van zo’n machinerie te bedienen, kunnen verrijken ten koste van (talrijke) anderen. De machinerie is enkel een wapen waarmede zij die zich ermede uitrusten een overwinning kunnen behalen in de concurrentieslag, een soms vernietigende overwinning op hun minder goede gewapende concurrenten-producenten. De natuur is enkel het slagveld dat hoe dan ook in deze slag verwoest wordt. Indien men nu het zich verrijken van enkelen ten koste van vele anderen, d.i. een ‘accumulatie’, ‘kapitalistisch’ noemt, dan moet eruit worden besloten dat er hoe dan ook geen andere dan een ‘kapitalistische aanwending’ van de machinerie denkbaar is waarmede zich (sommige) producenten kunnen verrijken (nl. ten koste van anderen). Geldt dan ook dat de machinerie, op die manier ‘kapitalistisch toegepast’, niet enkel talrijke producenten ‘verpaupert’, maar bovendien eigenlijk ‘de mens aan de natuurkracht onderwerpt’? Nauwkeuriger vertaald, luiden die woorden van Marx in feite als volgt: dat de machinerie, ‘kapitalistisch toegepast, de mens dóór de natuurkracht onderdrukt’. Dáármede heeft dan Marx wellicht inderdaad precies hetzelfde willen aanduiden als wat hierboven beschreven werd als een overwinning van mensen over mensen, door middel van hun machinerie, in de concurrentieslag.
1. De voornaamste oorzaak van de toenemende aantasting van ons ‘leefmilieu’ en de dreigende vernietiging van onze leefwereld is niet de kwantitatieve economische ‘groei’ op zich, maar een productiewijze die door middel van een daarvoor geschikte machinerie op de eerste plaats tracht de ‘productiviteit van de arbeid’ steeds verder op te drijven (Het is zelfs nog de vraag of op die manier werkelijk enige reële groei wordt bevorderd, en of niet de gepubliceerde ‘groeicijfers’ enkel slaan op een toenemend verbruik van energie en op een toenemende productie – en steeds vluggere vervanging – van machinerie en wegwerpproducten.[3])
2. De machinerie die ervoor dient de productiviteit te verhogen, kan niet anders werken dan ten laste van de natuur (of ons ‘leefmilieu’) omdat ze de belasting van menselijke arbeidskracht overdraagt op een natuurkracht. Toch kan zo’n machinerie nooit ‘de mens’ verrijken, maar vormt ze enkel een middel (bijna een wapen) waarmede sommige producenten (zij die ervan gebruik maken) hun rijkdom kunnen vermeerderen ten koste van (een veruit groter aantal) anderen die ter wille van de lagere productiviteit van hun arbeid in de concurrentiestrijd het onderspit delven en verpauperen. Deze anderen worden niet eens meer ‘uitgebuit’ in de klassieke (marxistische) betekenis van het woord, maar gewoon uitgeschakeld, uitgesloten en herleid tot een overbodige massa mensen.[4] Zo’n verrijking van sommige producenten (of het nu arbeiders of ondernemers of allebei zijn) ten koste van anderen is vermoedelijk zelfs een hoofdmotief bij het invoeren van bedoelde machinerie, of tenminste zou men daartoe niet overgaan indien zo’n verrijking er niet van zou kunnen verwacht worden.
3. Omdat de aanwending van machinerie ter verhoging van de productiviteit leidt tot een toenemende concentratie van rijkdom, of koopkracht, in de handen van sommigen (in de plaats van een verdeling onder allen) brengt ze een toenemende productie van wegwerpproducten met zich mede, wat ongetwijfeld de tweede belangrijkste oorzaak vormt voor onze ‘milieuproblemen’.
De ‘strategie’ om die toenemende verspreiding van wegwerpproducten te bestrijden zal het meest onmiddellijk actiegericht zijn. Mensen die ‘milieubewust’ willen zijn moeten ertoe besluiten of ertoe aangezet worden geen wegwerpproducten te kopen, te gebruiken en weg te werpen, en hun gebruiksvoorwerpen te onderhouden of te laten herstellen – en daarmede ambachtelijke bedrijvigheden aan te moedigen – in plaats van ze voortdurend te vervangen door nieuwe. Een doeltreffende rol zou hierbij een uitgebreide en volgehouden kopersstaking kunnen spelen.[5]
Marx beschouwde het als een ‘stommiteit’, ‘niet de kapitalistische aanwending van de machinerie te bestrijden maar de machinerie zelf’; een ‘stommiteit’ die iemand (toch wel een ‘Groene’, omdat hij zowel de machinerie alsook het kapitalisme ‘bestrijdt’) zou begaan voor wie een andere dan de kapitalistische uitbating van de machinerie niet mogelijk schijnt (Das Kapital, I, l.c., p. 465). Ondertussen spreken de feiten – waaronder de economische, sociale en ‘ecologische’ problemen die tot de huidige crisis van het socialisme hebben geleid – een andere taal en laten eerder omgekeerd de mening van Marx overkomen als een naïef modern vooroordeel (Van die feiten zelf heb ik boven maar heel weinig aangehaald omdat ik me tot taak stelde aan te tonen dat ze – als men wil: ‘achterna bezien’ – op voorhand, ‘a priori’, voorspelbaar waren).
Toch dient bovenstaand betoog nog aangevuld te worden met een nabeschouwing om erop te wijzen dat het niet zonder meer neerkomt op een afwijzing van de ‘machinerie op zich’. Want:
1. Er bestaan technieken, en ook een bijhorende machinerie, die geenszins, of althans niet op de eerste plaats, louter voor een verhoging van de productiviteit dienen, maar voor het mogelijk maken van iets dat voor het overleven van de mensen nodig, of althans nuttig is. De meesten van de technieken, met de bijhorende machinerie, die ons overgeleverd zijn uit het voorindustrieel tijdperk en waarvan we ook nu nog grotendeels gebruik maken, leveren er voorbeelden van.
2. Er bestaat ook een soort machinerie dat weliswaar ‘enkel’ in dienst staat van een verhoging van de productiviteit maar niettemin eigenlijk en op de eerste plaats ervoor dient om eveneens noodzakelijke of althans erg nuttige ‘dingen’ mogelijk te maken die anders onder de gegeven voorwaarden niet zouden kunnen gerealiseerd worden. Daar waar bv. een nijpende schaarste aan arbeidskrachten heerst, kan een machinerie die niet-beschikbare arbeidskrachten vervangen zonder in dit geval voor meer werkloosheid te zorgen (zie Marx’ stelling dat de machinerie ‘op zich’ de arbeidstijd verkort). Of daar waar een bepaalde taak zich stelt die de draagkracht van elke menselijke arbeidskracht zonder meer overstijgt kan een machinerie de belasting van die arbeidskracht verminderen zonder dat die verlichting van de arbeid (zie Marx’ tweede stelling) eveneens enkel kan leiden tot werkloosheid. Weliswaar zal ook in deze beide gevallen de aangewende machinerie neerkomen op een meerbelasting van de natuurkracht en een grotere afhankelijkheid van de mensen t.o.v. de draagkracht van de natuur (zie Marx’ derde stelling); toch kan dat in die gevallen onvermijdelijk zijn. Voor bepaalde doeleinden kan uiteindelijk zelfs een concentratie van rijkdom (een ‘accumulatie’) in de handen van sommigen, ten nadele van andere producenten en consumenten, gerechtvaardigd en zelfs noodzakelijk zijn (zie Marx’ vierde stelling), terwijl ook deze verrijking van sommigen eveneens ten laste van de natuurkracht zal gaan. Toch moet men zich ervan bewust zijn dat ook in deze verdedigbare gevallen de aanwending van de machinerie op zich hoe dan ook de bedenkelijke gevolgen met zich meebrengt die bij Marx’ derde en vierde stelling vermeld werden; en eveneens de nadelige gevolgen die bij Marx’ eerste en tweede stelling onderlijnd werden, wanneer het niet om noodsituaties gaat zoals ze nu werden beschreven.
Nu zou men wellicht als een ‘kapitalistische’ aanwending van de machinerie net deze moeten bestempelen die onvoorwaardelijk elke machinerie in gebruik zal nemen indien ze maar ervoor dient de productiviteit te verhogen; niet enkel in de beschreven noodsituaties en zonder de onvermijdelijke overbelasting van de natuurkracht en de verrijking van sommigen ten nadele van de meesten hoe dan ook in beschouwing te nemen. Zó gezien, zou men dan ook, alhoewel in een andere zin, kunnen vasthouden aan Marx’ idee niet ‘de machinerie zelf’ te bestrijden maar ‘de kapitalistische aanwending’ ervan.
Rudolf Boehm
_______________
[1] In twee bijdragen, nl. ‘Geweld op economisch vlak. Onderzoek naar de oorzaken van de verarming’, Kritiek 19, voornamelijk p. 65-69, en nog scherper in ‘Ellende van de wetenschappelijke cultuur’, Kritiek 17, voornamelijk p. 107-109, heeft Johan Moyaert de hier uiteengezette ideeën reeds veel concreter ontvouwd, en vooral aangetoond dat Marx’ veronderstelling van een ruil op basis van gelijke productiekosten onmogelijk de historische feiten kan verklaren (zonder zich expliciet in te laten met een polemiek tegen Marx). Eigenlijk dank ik aan deze bijdragen van Johan Moyaert de doorbraak van het inzicht dat ik in geheel dit opstel tracht te verwoorden.
[2] Ik vind het ook reeds uitgesproken, bv. door Wilfried de Vlieghere in zijn boek ‘De aarde bewaren’, Berchem, 1990: ‘de arbeidsproductiviteit (is) ook afhankelijk van de hoeveelheid ingezette natuur: hoe meer energie aanwezig, hoe meer goederen één man kan maken. Maar dat betekent eigenlijk dat een belangrijk deel van wat als arbeidsproductiviteit doorging in feite natuurproductiviteit is...’ (p. 47). Wilfried de Vlieghere relativeert echter zijn eigen inzicht (let op zijn woorden: ‘ook’ afhankelijk betekent ‘eigenlijk’, ‘een belangrijk deel’) en maakt er geen principevraag van.
[3] Reeds in mijn ‘Kritiek der grondslagen van onze tijd’ (1974, Nederlandse vertaling 1977) schreef ik dat Marx wellicht onze heersende productiewijze – die hij als ‘kapitalistisch’ bestempelde – het meest doeltreffend heeft beschreven als het ‘produceren om te produceren’ (zie ook de grondige studie van Willy Coolsaet: ‘Produceren om te produceren’, 1982). Deze formule heeft ruime ingang gevonden in het ‘groene’ denken, werd echter meestal enkel opgevat als een andere beschrijving van de ‘groei’-economie. Marx zelf had het over de doelstelling van ‘een onbeperkte vermeerdering van de productie, de productie als doel op zich, een onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid’ (Das Kapital, III, Werken, deel 25, p. 260). Ik meen nu dat men alle nadruk moet leggen op de invulling van het ‘produceren om te produceren’ niet door ‘een onbeperkte vermeerdering van de productie’, d.w.z. de ‘groei’ op zich, maar door ‘een onvoorwaardelijke ontwikkeling’ van de ‘productiekracht’, d.w.z., volgens Marx’ eigen boven aangehaalde definitie, de ‘productiviteit’.
Een ‘strategie’ om die tendens te bestrijden kan enkel erin bestaan bondgenootschappen te zoeken met staten, zowel in Europa alsook in de ‘tweede’ en ‘derdewereld’, of met partijen en bewegingen die zich in die landen inzetten voor een bescherming van de minstbedeelden, in wiens belang een steeds verdergaande ontwikkeling van bedoelde productiewijze zeker niet kan zijn; meer bepaald óók in het licht van het hiernavolgend tweede besluit. Streefdoel – of reeds inhoud – van zo’n bondgenootschappen moest het afsluiten zijn van internationale overeenkomsten om de technologische uitrustingswedloop – evenals de bewapeningswedloop op militair terrein – aan banden te leggen.
[4] Hier moet wel vermeld worden dat reeds Marx zelf uiteindelijk dit als ‘de absolute, algemene wet van de kapitalistische accumulatie’ (Marx’ onderlijning) heeft bestempeld: ‘Door zelf de accumulatie van het kapitaal te produceren, produceert de arbeidersbevolking tegelijk in toenemende omvang de middelen om haarzelf overtollig te maken’ (Das Kapital, I, l.c., p. 674, 660). Ook Marx zag dus de verpaupering van de massa uiteindelijk opdoemen onder de vorm van massale werkloosheid, tengevolge van de stijgende ‘productiekracht’ (althans, wat hem betreft, daar waar er een ‘kapitalistische aanwending’ van plaatsvindt).
Een ‘groene strategie’ om die tendens – óók in het belang van het behoud van ons ‘leefmilieu’! – te bestrijden, moet zeker óók bestaan in een morele bewustmaking van de onaanvaardbaarheid van bedoelde verrijking van enkelen ten koste van een massa anderen. Ze kan echter ook trachten de vakbeweging duidelijk te maken dat althans onder dit opzicht werkloosheid of tewerkstelling – haar welbegrepen belangen in feite gelijklopen met de doelstellingen van de ‘groene’ beweging. Men moet eveneens trachten de mensen erop attent te maken door welke gevaren ook zij die voorlopig ‘hun rijkdom vermeerderen’ door zo’n ‘ongelijke ontwikkeling’, op termijn bedreigd worden: sociale spanningen, migratiegolven, oorlogsgevaar die ook de energievoorziening in ’t gedrang kan brengen enz. – Uiteindelijk kunnen en moeten de mensen ook ertoe aangezet worden zich eens te bezinnen over de vraag of hun ‘vermeerderde rijkdom’ per slot van rekening wel degelijk deze benaming waard is; een beschouwing die echter buiten het bestek van onderhavige studie valt.
[5] In dit verband moet men dan volgens mij het idee van Ludo Dierickx van een ‘groene productpolitiek’ zien: ‘De eerste vraag is niet of er geld is om de economische ombouw te financieren, maar wel of onder druk van de groene beweging en meer nog onder de druk van de mondiale, sociale en ecologische omstandigheden, nieuwe visies, waardebindingen en waardebelevingen ontstaan in verband met de te produceren goederen’ (De groene idee, het monetaire en de macht, 1989, p. 14). Zo’n ‘druk van de groene beweging’ moet echter daadwerkelijk uitgeoefend worden om bv. het volkje van de automobilisten ter verantwoording te roepen.