Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 17
Op de eerste mei 1937, twee dagen voor het uitbreken van de arbeidersopstand in Catalonië, verklaarde een spreker die ergens in het republikeinse Spanje het woord voerde op een politieke vergadering: ‘Men zou zich de mogelijkheid kunnen indenken dat wij de revolutie verliezen, maar de oorlog winnen.’ Aangezien zonder een zege van de revolutie, dat wil zeggen van de koers die zij in juli 1936 had ingeslagen, ook geen zege op Franco kon worden behaald, was wat hij zich voorstelde een onmogelijkheid. Het was niettemin de vrome wens van de republikeinse bourgeoisie. Op niets anders dan op deze onmogelijkheid richtte zich sinds het aanbreken van de lente niet alleen — gelijk tot dusver — al haar heimelijke, maar eveneens al haar openlijke streven.
‘Afbraak van de revolutie’ was de titel van het nieuwe hoofdstuk dat met de onderdrukking van het Catalaanse proletariaat achter de Pyreneeën werd opgeslagen. Het was in feite ook al de teneur geweest van het hoofdstuk dat eraan voorafging en dat was begonnen op die dag in september 1936 dat Giral werd opgevolgd door Largo Caballero. Sedert het moment dat deze leider van de UGT als minister-president en als minister van Defensie zijn stempel drukte op de kabinetszaken, was hij niet meer dan een vazal van de burgerlijk-republikeinse contrarevolutie. Hij blééf dat tot op het tijdstip dat hij als vazal werd afgedankt en met Juan Negrin de burgerlijke vijanden van de revolutie zélf aan het roer kwamen.
Wat Caballero voor zijn rol vooral geschikt maakte, en waaraan hij haar ongetwijfeld ook te danken had, waren zijn eigenschappen als bemiddelaar, als man die de grootste gemene deler van totaal verschillende standpunten tot uitdrukking wist te brengen, als hoeder van het politieke evenwicht tussen de behoudzuchtige en de radicale fractie binnen het republikeinse kamp. Daarbij kwam, en wellicht zelfs in de eerste plaats, zijn niet te loochenen invloed op het sociaaldemocratische deel van de arbeidersmassa. In feite waren háár illusies ook de zijne in alle stadia van zijn politieke carrière. Samen met haar was hij, als gevolg van gemeenschappelijke ervaringen, steeds radicaler geworden, in die zin dat hij het pure reformisme de rug toekeerde om zich aan het ‘radicale’ reformisme vast te klampen.
Maar wanneer er een omwentelingsproces aan de gang is of zodra het erom gaat de resultaten van een dergelijk proces weer ongedaan te maken, plegen politieke evenwichten wankel te zijn. Zij worden dan doorgaans sneller verstoord dan zij die ze tot stand hebben gebracht zich hebben kunnen dromen. Dat ondervond óók Caballero. Dezelfde capaciteiten die hem in de herfst van 1936 als regeringsleider zo acceptabel maakten, waren in nog geen acht maanden tijd tot even zovele nadelen geworden.
Invloed bij een deel van de massa strekte een sociaaldemocratisch politicus zoals hij bij de burgerij tot aanbeveling, zolang het vertrouwen dat die massa in hem stelde vernuftig kon worden aangewend om haar om de tuin te leiden en in toom te houden. Maar zodra die massa eenmaal verslagen was, tot de terugtocht was gedwongen en derhalve ongevaarlijk was geworden, was een dergelijke invloed alleen maar een latente bedreiging. De man die haar — terecht of niet — nog steeds enigermate bezat, diende zo snel mogelijk te worden uitgeschakeld. Daarom luidden de mei-gebeurtenissen in Catalonië niet slechts de doodsklok van de revolutie, maar tevens de politieke doodsklok voor Largo Caballero, ofschoon hij allerminst als de exponent van de revolutionaire ontwikkeling kon worden beschouwd.[1]
Het is waar dat hij twee jaar vóór de 19de juli blijkens een tot de arbeiders gerichte rede tot de erkenning scheen te zijn gekomen, dat ‘in het kader van de burgerlijke democratie geen greintje socialisme kon worden verwezenlijkt’.[2] Maar van dat op zichzelf nog magere begin van inzicht viel niets meer te bespeuren toen de burgerlijke democratie in Spanje zich eenmaal het vaalroze Volksfrontpak met een quasi frygische muts had aangemeten, die ook door Caballero voor een jakobijnenmuts werd aangezien. Welke trekken elk onderdeel van zijn beleid ook sindsdien vertoonde, de burgerlijke overheersten, al bleef de Spaanse bourgeois vol afschuw kijken naar de schijnradicale franje waarmee zij waren omkranst.
Niets werd er in de acht maanden van zijn bewind door de regering ondernomen dat het omwentelingsproces zou hebben kunnen versnellen of zelfs maar stimuleren, alles daarentegen om het af te remmen en zelfs tot staan te brengen. Het kabinet-Caballero was nog maar nauwelijks in functie of het ondernam reeds stappen om de sedert juli bestaande arbeiderscomités te doen verdwijnen. Caballero’s spreekbuis, het Madrileense blad Claridad, dat van 6 april 1936 af dagelijks was gaan verschijnen, verklaarde dat al dat soort organen ‘de taak hadden vervuld waarvoor zij in het leven waren geroepen’ en dat zij, zo zij bleven bestaan, ‘slechts obstakels zouden kunnen vormen bij het werk dat uitsluitend door de Volksfrontregering diende te worden verricht’.[3] De regering zelf betoogde, dat zij erop uit was de revolutionaire veroveringen van de arbeidersklasse te ‘legaliseren’, in gewone huis-, tuin- en keukentaal: ernaar streefde nog meer van dergelijke veroveringen — als zijnde onwettig — te beletten.[4] Vervolgens ging zij ertoe over de ene revolutionaire verovering na de andere ongedaan te maken.
De soldatenjunta’s werden onderdrukt; militaire rangen en onderscheidingstekens werden opnieuw ingevoerd; de (oude) militaire rechtspraak werd in ere hersteld. Dat alles stap voor stap en ter wille van de militarisering, dat wil zeggen de vorming van het geregelde republikeinse leger, waarvan de stootkracht weldra veel geringer zou blijken dan die van de milities.[5]
Terstond na haar optreden kende de regering-Caballero zich het recht toe om zich te bemoeien met alle industrieën die van belang waren voor de oorlogvoering. Dat kwam er in de praktijk op neer dat zij in alle industrieën tussenbeide kon komen. De maatregel kon de collectivisaties, voor zover die enige invloed aan de arbeiders verschaften, tot een wassen neus maken, maar scheen eigenlijk nauwelijks nodig te zijn. Via het vakverbond UGT oefende de overheid controle uit op de banken en op het krediet- en betaalwezen. Dat betekende — aangezien met de collectivisaties de geldhuishouding en de warenmaatschappij geenszins waren opgeheven — dat het reilen en zeilen van de collectieve sector van het economisch leven geheel van de overheid afhankelijk was. De regering kon de collectieven economisch zoveel aan banden leggen als zij maar wilde, ja, hen geheel en al verlammen, juist doordat het maar om een sector ging.[6] De hoogste macht in het republikeinse Spanje berustte na de 19de juli 1936 niet bij de collectieven of bij revolutionaire comités. Omgekeerd: de collectieven waren op genade en ongenade overgeleverd aan een regering, die een Volksfrontregering was, dat wil zeggen een regering die de collectiviseringen allesbehalve gunstig was gezind.
Typerend voor de koers die het kabinet-Caballero uitstippelde, was het decreet waarbij werd bepaald dat voor zover er kapitalisten waren onteigend, deze schadeloos dienden te worden gesteld. Even typerend was de wet die de bolsjewistische minister van Landbouw, Vicente Uribe, op 7 oktober 1936 deed uitvaardigen. Zij bepaalde weliswaar dat de staat zónder schadeloosstelling gronden in beslag kon nemen van eigenaren, die als fascistische tegenstanders van het Volksfrontregime golden, maar zij bepaalde eveneens dat aan loyale eigenaren gronden konden worden teruggegeven wanneer de agrarische producenten die er bezit van hadden genomen, zich als tegenstanders van dat regime gedroegen. Het was een wet die tegen fascistische grondeigenaren gericht scheen, maar die in werkelijkheid tegen de radicale landarbeiders gericht was.
In de tweede helft van de jaren twintig verklaarde Largo Caballero eens, dat hij voorstander was van de republiek. Toen hem werd gevraagd van welke republiek, antwoordde hij dat zulks er niet toe deed. ‘Dát,’ sprak hij, ‘zien we later wel!’[7] In de herfst van 1936 werd het duidelijk dat de door hem geleide regering in géén geval voorstander was van een arbeidersrepubliek, dat zijn kabinet integendeel een beleid voerde waarmee werd beoogd een dergelijke republiek ten koste van alles te voorkomen.
In dit kabinet traden, toen het op 4 november 1936 werd gereconstrueerd, vier vooraanstaande leden van de CNT: Juan Garcia Oliver, die de portefeuille van Justitie kreeg, Frederica Montseny, die werd belast met Gezondheidszorg en Sociale Zaken, Juan Peiró, die minister van Industrie en Juan Lopez Sanchez, die minister van Handel werd. De regering telde daarna achttien bewindslieden, van wie zes sociaaldemocraten, twee bolsjewieken (de reeds genoemde Uribe, die de portefeuille van Landbouw had behouden, en Jesus Hernandez, die Onderwijs en Kunsten beheerde), drie ‘links’-republikeinen (onder wie José Giral), een vertegenwoordiger van de Republikeinse Unie, een vertegenwoordiger van Azaña’s Izquierda en een Baskisch nationalist (Manuel de Irujo).
Aan deze regeringsdeelneming door de anarchosyndicalisten gingen langdurige besprekingen vooraf. Al bij de vorming van het eerste kabinet-Caballero in september was van de kant van de UGT en van de sociaaldemocratische partij op toetreding van CNT-ministers aangedrongen. De CNT reageerde toen met een weigering. Zij liet een bekendmaking verschijnen, waarin zij verklaarde vast te houden aan haar opvatting dat het socialisme door de organisaties van de arbeiders (bedoeld waren CNT en UGT — C.B.) moest worden verwezenlijkt en dat de staat moest worden afgeschaft.[8] Solidaridad Obrera schreef begin september, terstond na de val van het kabinet-Giral, dat het regeringsprogram van Caballero gespeend was van socialistische ideeën.[9]
Maar dat was vóór de deelneming van de CNT aan de regering van Catalonië. Het waren bovendien voor de achterban bestemde woorden, die in zoverre loze kreten konden worden genoemd als zij ontleend waren aan vroegere zienswijzen die door het op de voorgrond treden van het burgerlijk karakter van Spanjes maatschappelijke ontwikkeling waren ondermijnd. Zij knoopten aan bij een traditie; zij correspondeerden niet met de reële praktijken die de CNT hoe langer hoe meer waren opgedrongen. Zij vertolkten in het geheel niet wat door een groeiend aantal van de verantwoordelijke leiders werd gedacht.
De landelijk secretaris van de CNT, Horacio Prieto, behoorde tot hen die uit de concrete taken van de Spaanse omwenteling vérstrekkende conclusies had getrokken wat betreft de door de anarchosyndicalisten te volgen weg. Hij pleitte al voor september voor regeringsdeelneming, hij drong er in de loop van de septembermaand in diverse bijeenkomsten van de CNT-leiding steeds krachtiger op aan. Begin oktober had hij een gesprek onder vier ogen met Caballero. Hij verklaarde tegenover de minister-president de medeverantwoordelijkheid van de CNT voor noodzakelijk te houden. Largo Caballero antwoordde dat hij van zijn kant daarvoor geen enkel beletsel zag.[10]
Niettemin duurde het nog een maand eer de zaak in kannen en kruiken was. Er waren wel degelijk bezwaren te overwinnen, zowel bij de CNT als bij president Azaña, die er bij de vorming van het Volksfront op had gehamerd dat uitsluitend de ‘links’-republikeinen zouden regeren.[11] Er werd ook stevig touwgetrokken, zowel over het aantal aan de CNT ter beschikking te stellen portefeuilles als over de aard daarvan.[12] Op het laatste ogenblik leek het nog allesbehalve eenvoudig om de ministersposten te doen bezetten.
Van de vier kandidaten die Horacio Prieto op het oog had, gingen er twee terstond akkoord. Juan Peiró, die zich op het eind van de jaren twintig nog tegen samenwerking met politieke partijen of met de klassetegenstander kantte,[13] had al jarenlang soortgelijke opvattingen als de landelijk secretaris. Hetzelfde gold voor Juan Lopez Sanchez. Op Garcia Oliver daarentegen moest aandrang worden uitgeoefend.
Hoewel hij van 1926 af voortdurend voor de machtsovername door de CNT had gepleit — en om die reden voor een anarchobolsjewiek was uitgekreten — en hoewel hij tot de voornaamste exponenten behoorde van wat men de realistische dan wel de politieke stroming binnen de CNT zou kunnen noemen, scheen hij nu plotseling op oude standpunten terug te vallen. Daar speelde bij mee, en niet in de laatste plaats naar het leek, dat hij als secretaris-generaal van de verdediging, niet formeel maar wel in feite, een post in de Catalaanse Generaliteit bekleedde, die hij van zoveel gewicht achtte dat hij die aanvankelijk liever niet wilde ruilen voor een plaats in het republikeinse kabinet te Madrid. Maar nadat er uitvoerig met hem was gepraat, stemde hij toe. Het was Frederica Montseny die uiteindelijk de grootste moeilijkheden opleverde.
Zij was de dochter van anarchosyndicalistische ouders, telg van een familie die generaties lang slechts voor de oude anarchistische idealen had geleefd en zij was in die idealen grootgebracht. Zij weigerde de haar aangeboden regeringsfunctie resoluut, maar zwichtte na een etmaal vol innerlijke tweestrijd. Zij twijfelde of inderdaad, zoals haar werd gezegd, een aanvaarding van regeringsverantwoordelijkheid van werkelijkheidszin en moed getuigde, dan wel neerkwam op een totale verloochening van hetgeen er in het verleden door de CNT werd nagestreefd.[14] Wat ten slotte de doorslag gaf, was de overweging dat de anarchosyndicalisten niet met een strijd voor de sociale revolutie de ‘eenheid van het antifascistische front’ in gevaar mochten brengen en dat zij onder die omstandigheden niet aan de kant konden blijven staan.[15]
Op de dag dat de ministerslijst van het tweede kabinet-Caballero werd gepubliceerd, verscheen er een merkwaardig commentaar in Solidaridad Obrera. Daarin werd de toetreding van de CNT tot de regering ‘een van de belangrijkste gebeurtenissen uit Spanjes politieke geschiedenis’ genoemd. Het anarchosyndicalistische blad tekende daarbij aan:
‘Zolang zij bestaat, is de CNT uit beginsel en uit overtuiging tegen de staat gekant geweest en tegenstandster van iedere regeringsvorm. Maar de omstandigheden, die bijna altijd sterker zijn dan de menselijke wil, ofschoon ze daardoor worden bepaald, hebben het karakter van de Spaanse regering en van de Spaanse staat veranderd. Op het huidige tijdstip is de regering... niet langer een tegen de arbeiders optredende onderdrukkingsmacht en is de staat niet langer een instelling die de maatschappij in klassen verdeelt. Beide hebben opgehouden het volk te onderdrukken om de eenvoudige reden dat de CNT in hun organen haar intrede heeft gedaan. De functies van de staat zullen beperkt zijn nu de arbeidersorganisaties ervoor bestemd zijn het economische en sociale leven van het land te regelen en de regering zal zich alleen maar bezighouden met het zo goed mogelijk voeren van de oorlog en met de coördinatie van het revolutionaire werk.’[16]
Er was niets, maar dan ook niets, dat deze optimistische en goeddeels belachelijke tirade wettigde. Inderdaad, ook in Spanje was gebleken dat de omstandigheden zich bijna altijd sterker tonen dan de menselijke wil. Maar dat betekende dat óók in Spanje de menselijke wil zich voor de omstandigheden moest buigen. De omstandigheden veranderden noch de bestaande republikeinse staat, noch de regering-Caballero. Integendeel, hun bestaan was juist aan de gegeven omstandigheden te wijten, zoals het ook aan de omstandigheden te wijten viel dat de anarchosyndicalisten zich bereid toonden zitting te nemen in zijn organen en in dat kabinet.
Solidaridad Obrera zette de dingen op hun kop. Met de toetreding van de vier CNT-ministers voltrok zich geen revolutionaire functiewisseling van het regeringsinstituut. Zij was het zichtbare teken van een sinds lang aan de gang zijnde functiewijziging van de anarchosyndicalistische beweging. Van een tegenstandster van die staat en van die regeringen die het omwentelingsproces altijd hadden trachten tegen te houden, werd zij een bondgenote van de staat en de regering die uit het omwentelingsproces te voorschijn kwamen, als staat en als regering, doordat het een burgerlijk omwentelingsproces betrof. Dát was het, waaraan de wil van de CNT niets kon veranderen, zoals deze er evenmin iets aan kon veranderen dat het kabinet-Caballero onverdroten bezig bleef met het terugdringen van de revolutionaire vloed. En niet alleen dat zij deze bezigheid van de regering-Caballero niet kon beletten, de CNT vergemakkelijkte haar juist. Want het ware karakter van Caballero’s politiek werd door de aanwezigheid van de anarchosyndicalisten in het kabinet naar buiten toe gemaskeerd.
Voor zover de Spaanse arbeidersklasse zich vooralsnog met hand en tand tegen de afbraak van haar veroveringen verzette, hadden de ministers van de CNT daar part noch deel aan. Voor zover die CNT-ministers poogden de revolutie voorwaarts te doen schrijden, leverden hun pogingen geen enkel succes op. Voor zover zij resultaten boekten, verliep de verdere opmars van de arbeiders daar niet vlotter door, maar werd hij er alleen maar door vertraagd.
De anarchosyndicalist Gaston Leval heeft opgemerkt dat al datgene wat de arbeiders deden toen zij een poging ondernamen de grondslagen van de samenleving om te wentelen ‘zich voltrok buiten de (CNT-) ministers en de ministeries om... Hun rol binnen de regering was eenvoudig erbarmelijk... Ze hadden gelijk met hun klacht dat stalinisten, sociaaldemocraten en republikeinen al hun initiatieven torpedeerden, maar zij leenden zich voor het politieke spel, waarbij zij aan één stuk door de bedrogenen en de verliezers waren... De balans van hun samenwerking in de regering, van hun deelneming aan de macht, was in alle opzichten negatief. Zij speelden het spel van hun tegenstanders zonder dat zij daar het flauwste benul van hadden. En op het terrein van de oorlogvoering, de strijd tegen Franco, hebben onze ministers niets nuttigs kunnen uitrichten. Ze hebben zelfs Caballero nagepraat, die de leugen rondstrooide dat de verdedigers van Malaga deze stad aan Franco hadden overgeleverd, ofschoon het verlies ervan in werkelijkheid daardoor werd veroorzaakt dat Caballero haar niet van wapens wilde voorzien... Zij hebben evenmin iets gedaan of kunnen doen tegen de sabotage van de oorlogvoering door de Russische generaals... Zij waren niet tegen de problemen opgewassen.’[17]
César Lorenzo noemde datgene wat Garcia Oliver als minister van Justitie verrichtte, ‘weinig zaaks’. Afgezien van een paar niet-spectaculaire wetjes, zo betoogde hij — wetjes, die in geen enkel opzicht een ‘revolutionair’ of ‘libertair’ karakter droegen en die uitstekend zouden hebben gepast in de wetgeving van iedere moderne burgerlijke democratie, voegen wij eraan toe — ‘werden de plannen van Garcia Oliver in de ministerraad gedwarsboomd’. De wetgevende arbeid van Juan Peiró werd, aldus Lorenzo, nog veel meer aan banden gelegd. Diens optreden als minister werd daardoor gekenmerkt, ‘dat hij absoluut niets kon doen’. Het ministeriële werk van Juan Lopez en Frederica Montseny stelde volgens Lorenzo een tikkeltje méér, maar in wezen al even voor.[18]
Niettemin zat er volgens Lorenzo aan de toetreding van de CNT tot de regering-Caballero wel degelijk ook een positieve kant. Naar zijn mening waren niet alleen de anarchosyndicalisten de ‘gevangenen’ van de overige ministers, maar werden omgekeerd die overigen al evenzeer door de CNT-ministers in toom gehouden. ‘Al konden,’ schreef hij, ‘de anarchosyndicalisten op hun respectieve departementen weinig uitrichten, in de ministerraad was hun optreden van groot gewicht... Zij hielden reactionaire wetten en decreten tegen... Zij beschermden de revolutionaire veroveringen van het proletariaat... Zij stonden geen enkele aanval op de agrarische collectieven of op de macht van de vakverenigingen toe... Zij verzetten zich tegen alles... wat de invloed van de CNT zou hebben kunnen terugdringen...’[19]
Deze opvatting — die in het geheel niet strookt met de zienswijze van Leval dat de anarchosyndicalisten het spel van hun tegenstanders speelden en altijd de verliezers waren — berust naar onze mening op een misverstand omtrent de wezenlijke betekenis van wat er onder en in de regering-Caballero is geschied. Hoe waar het ook moge zijn dat de positie van de arbeidersklasse vóór mei 1937 lang niet zo sterk werd aangetast als verscheidene ministers wel zouden hebben gewenst en zoals onder het kabinet-Negrin inderdaad geschiedde, het is onjuist om dat feit — door Lorenzo overigens overdreven gunstig voorgesteld — op rekening te schrijven van de anarchosyndicalistische ministers, die binnen het kabinet zogoed als vleugellam waren.
Niet door hun, zo gemakkelijk te misleiden ambtgenoten van de CNT werden de burgerlijke en kleinburgerlijke bewindslieden in de wielen gereden, maar door de kracht en het elan van het Spaanse proletariaat, die eerst gebroken dienden te worden voordat de werkelijke opmars van de burgerlijke contrarevolutie kon beginnen. De taak van het kabinet-Caballero bestond niet daarin deze opmars te starten. Het moest deze voorbereiden. Die voorbereiding bestond enerzijds uit een voorzichtig verkennen van de proletarische stellingen, anderzijds uit het leveren van schijnbaar onschuldige voorpostengevechten, waarvan de ‘onschuldigheid’ juist door de aanwezigheid van de CNT-ministers in het kabinet gegarandeerd leek.
Op het moment dat in het Spaanse omwentelingsproces de kracht van de arbeidersklasse niet meer voortdurend toenam, was zij in feite aan het afbrokkelen en alleen daardoor nam in verhouding de kracht van de regering en van de burgerlijke klassen toe. Vandaar dat De Santillan in 1938 kon schrijven:
‘Als ministers zijn wij niet beter dan de anderen en wij hebben reeds het bewijs geleverd, dat onze deelneming aan de regeringen (van Barcelona en van Valencia — C.B.) er alleen maar toe bijdraagt de kracht van die regeringen te versterken en er in geen enkel opzicht toe bijdraagt, de positie van de arbeiders ten opzichte van hun parasitaire economische en politieke vijanden te verbeteren.’[20]
Géén versterking van de proletarische posities, wél daarentegen een toeneming van de burgerlijke zekerheden, van de burgerlijke moed en van de burgerlijke hoop, ziedaar de kenmerken van het politieke en sociale klimaat gedurende de periode-Caballero. De anarchosyndicalisten hebben noch door hun blote toetreding tot zijn kabinet het karakter daarvan veranderd, gelijk — om hun aanwezigheid daarin te vergoelijken — Solidaridad Obrera verkondigde,[21] noch hebben zij het beleid daarvan weten om te buigen, gelijk achteraf Lorenzo suggereerde. Integendeel, zij hebben het pas echt mogelijk gemaakt dat er een soort van evenwichtspolitiek werd gevoerd, de resultante van zeer ongelijk gerichte krachten, die precies beantwoordde aan de zich overigens langzaam wijzigende situatie van het ogenblik.
Nu eens met steun van deze ministers, dan weer met steun van gene, wist Largo Caballero behoedzaam het midden te houden van de aanvankelijk nog uiterst smalle en allengs eerst aanzwellende reactionaire stroom. Wij zijn het niet eens met Vernon Richards, dat Caballero zich slechts zou hebben verbeeld over de capaciteiten te beschikken om de tegenstellingen binnen zijn regering voor dat doel met succes te bespelen en te benutten.[22] Uiteraard manipuleerde hij niet slechts de politieke krachten, maar werd hij op zijn beurt minstens even hard door de maatschappelijke krachten gemanipuleerd. Niettemin, als vazal van de burgerlijke contrarevolutie was hij een vazal met een persoonlijkheid.
Dat die persoonlijkheid geringer was dan menigeen, vooral in het land, veronderstelde, willen wij niet tegenspreken. De persoonsverheerlijking die de bolsjewieken, naar stalinistische trant, ten aanzien van hem hadden bedreven, strooide stellig velen zand in de ogen, wellicht ook Caballero zelf. Maar hij had méér persoonlijkheid dan zij die haar kunstmatig hadden opgevijzeld om des te beter gebruik van hem te kunnen maken, van hem hadden verwacht.
De persoonlijkheid die hij bezat, was een vereiste in de fase waarin er, het waakzaam oog voortdurend op de arbeiders gericht, moest worden gemanoeuvreerd. Zij was voor de burgerlijke contrarevolutie een onoverkomelijk bezwaar in de periode die erop volgde. Daar ligt de wezenlijke oorzaak van Caballero’s val.
Nog onder zijn bewind, in maart 1937, speelde zich in Vilanesa, in de provincie Valencia, een gebeurtenis af, die een zwakke afschaduwing vormde van soortgelijke gebeurtenissen in Catalonië. Ongeregeldheden tijdens een bal vormden het voorwendsel om tot in de wijde omtrek tal van aanhangers van de CNT te arresteren. Toen de arbeiders zich wapenden en zij er blijk van gaven tegenstand te willen bieden aan de vrij aanzienlijke politietroepen die zogenaamd ‘de orde’ kwamen herstellen, werden de gearresteerden in vrijheid gesteld. De tijd bleek nog niet geheel en al rijp voor dat soort acties tegen het proletariaat.[23]
Nadat in de meidagen van 1937 de Catalaanse arbeiders waren verslagen, was de situatie totaal veranderd. Er was geen enkele reden meer om voorzichtig op te treden. Met de verbreking van het maatschappelijk evenwicht ten gunste van de burgerij werd de handhaving van het politieke evenwicht een overbodigheid. Aan een man die zekere bekwaamheid daartoe had, bestond geen behoefte meer. Vandaar dat Largo Caballero als minister-president werd vervangen door een politieke nul Juan Negrin.[24]
De eerste bereidde de akker, de tweede haalde de vruchten binnen. Daarin bestond zowel het onderlinge verschil als het onderlinge verband tussen hun beider kabinetten. Onder de regering-Negrin kon de burgerlijke contrarevolutie oogsten wat zij Caballero had laten zaaien. Eer de instellingen van de burgerlijke staat — die door het zelfstandig optreden van de arbeidersklasse aan betekenis hadden ingeboet — Negrin c.s. tot bastion konden dienen, geschikt om vandaar uit de aanval op de arbeiders te ondernemen, moesten zij de een na de ander worden versterkt.
Op 1 februari 1937 hield minister-president Caballero een rede in de Cortes, waarin hij zich keerde tegen wat hij revolutionaire ‘experimenten’ noemde en waarin hij onder meer zei:
‘Het is nodig dat allen, volstrekt allen, de noodzakelijkheid van een krachtige discipline en van een getrouwe onderwerping aan de regering erkennen... Gij moet de autoriteit der regering bekrachtigen. Allen moet gij ertoe bijdragen dat die autoriteit werkelijkheid wordt... Na zes maanden strijd moeten wij een nieuw bestaan krijgen en dat nieuwe leven moet bestaan uit het volkomen en uitsluitend in handen der regering zijn van de middelen van de openbare macht wat betreft de openbare orde en de politieke en economische richtlijnen van Spanje... Alles moet geleid en gecoördineerd worden, op geslaagde of niet-geslaagde wijze, maar het moet het werk zijn van de regering met medewerking van het parlement... Daar er een regering is en een parlement en daar er staatsinstellingen zijn, moeten déze de normen aangeven...’[25]
Versterking van het regeringsgezag, dát was inderdaad de voornaamste taak van het kabinet-Caballero, de enige taak die het vervulde. Het was ook de enige taak die dit kabinet vervullen kon! Mét de versterking van de staatsmacht, mét de daaruit voortspruitende verzwakking van de revolutionaire krachten verdween tegelijkertijd iedere mogelijkheid op een succesvolle oorlogvoering tegen Franco, hetzij met de wapenen, hetzij door middel van de politiek.
Van haar eerste optreden af heeft de regering-Caballero — die aanvankelijk nog te Madrid zetelde, maar al zeer spoedig naar Valencia werd verplaatst[26] — zich, als wegbereidster van de burgerlijke contrarevolutie, tegen de fascistische contrarevolutie nauwelijks opgewassen getoond. Juist wat dat betreft was de balans volledig negatief. Tegenover enkele, geenszins doorslaggevende, militaire successen stond een reeks van militaire catastrofes; een tegen Franco gericht politiek offensief verving de regering-Caballero door een offensief met woorden.
Al op 24 oktober 1936, nog ten tijde van het eerste kabinet-Caballero, had Camillo Berneri in Guerra di Classe betoogd dat de Spaanse republiek door de onafhankelijkheid van Spaans-Marokko te proclameren, een politiek gebaar zou maken, waardoor het de Marokkaanse soldaten die de basis van de franquistische legers vormden moeilijk zou vallen tegen haar te blijven vechten.[27] Hij was niet de enige die zo dacht, want het beleid dat hij voorstond was de natuurlijke consequentie van de radicale burgerlijke omwenteling. Het POUM-blad La Batalla, dat aanhoudend propaganda voerde voor de Marokkaanse zelfstandigheid, pleitte voor een bondgenootschap tussen het revolutionaire Spanje en de bekende Abd el Krim, de aanvoerder van de opstandige Rifkabylen. Het centrale comité van de antifascistische milities in Catalonië onderhield verbindigen met Marokkaanse nationalisten aan wie de betekenis van een samenwerking tussen republikeins Spanje en Marokko allerminst ontging.
Franco zelf besefte, met scherp politiek instinct, dat dit de voor hem gevaarlijkste zet was die de tegenpartij zou kunnen doen. Om de betekenis ervan bij voorbaat af te zwakken, verklaarde hij bij herhaling dat de Spaanse nationalisten ‘volledig begrip hadden voor het nationalisme van andere volken en het respecteerden’. Het was een weinig concrete verklaring. Maar zolang niet in de praktijk was bewezen dat zij alléén maar op het nationalisme van Mussolini en Hitler sloeg, kon hij er — en dat was mooi meegenomen — ook in Noord-Afrika de boer mee op.
Dáár, in Spaans-Marokko, bevond zich inderdaad Franco’s operatiebasis en dat niet slechts op het tijdstip dat hij en de overige reactionaire generaals hun staatsgreep pleegden, maar ook nog lang daarna, bijvoorbeeld toen opnieuw troepen uit Afrika werden gehaald om bij Badajoz de vereniging van Franco’s aanvankelijk gescheiden optrekkende noordelijke en zuidelijke legers te forceren.
De politieke weg echter die voor Camillo Berneri, voor de POUM en voor andere exponenten van de radicaal-burgerlijke omwenteling vanzelfsprekend was, zag Caballero zich versperd doordat hij niet de representant van de radicaal-burgerlijke revolutie was. Hij was de zaakwaarnemer van dát deel van de Spaanse burgerij, dat zich verwant voelde met de zelfvoldane en behoudzuchtige bourgeoisie van West-Europa, die in Afrika koloniale belangen had die met de belangen van de Marokkaanse nationalisten geenszins strookten.
Voor een jakobijnse politiek, gelijk die zo behoudzuchtige West-Europese bourgeoisie ze eens in haar jeugd had bedreven en die de grondslag had gelegd voor haar latere positie, koesterden figuren als Caballero en Azaña slechts platonische bewondering en dan alleen nog maar in hun eigen politieke jeugd, dat wil zeggen in die periode van hun leven waarin een jakobijnse politiek zich nog allerminst als een noodzakelijke praktijk aandiende.
In die tijd kon de intellectueel en literator Azaña de Spaanse burgerij nog definiëren als ‘een paar honderd families die door een monsterverbond met kroon en kerk zich op wettige wijze onmetelijke rijkdommen wisten te verschaffen in ruil voor de vrijheid van geweten’; in die tijd kon hij haar nog een ‘tekort aan radicalisme’ verwijten, alsmede ‘de neiging een onaangename strijd uit de weg te gaan en met iedereen te willen schipperen’.[28] In die tijd onderschreef Caballero nog die passage in het sociaaldemocratisch program, waarin de zelfstandigheid voor Spaans-Marokko werd verlangd.
Maar met deze jakobijnse jeugddromen was het voorgoed gedaan zodra de voor de Spaanse burgerij onaangename kanten van het maatschappelijk omwentelingsproces opeens levensgroot opdoemden. ‘Dichte volksscharen,’ zo had Azaña betoogd, ‘kunnen de oplossing voor de toekomst zijn.’[29] Toen de ‘dichte volksscharen’ in de gedaante van de proletarische massa’s kwamen opzetten, werden lieden zoals hij opeens overvallen door een vrees voor ‘de sociale chaos’ die de oorspronkelijke jakobijnen onder geheel andere maatschappelijke verhoudingen niet hadden gekend en die Azaña zelf volstrekt ongegrond had genoemd.[30]
Van dat moment af klampte de burgerij en klampte ook Azaña zelf zich vast aan instellingen die juist vernietigd dienden te worden, wilde er werkelijk in Spanje een burgerlijk-democratisch tijdvak aanbreken. De angst dat hun vernietiging het werk van de arbeiders zou kunnen zijn, deden hun Azaña’s eigen woorden vergeten dat er ‘geen enkele instelling behouden verdient te worden als ze het staal van de waarheid niet kan weerstaan’.[31]
In het uur van de waarheid keerde de Spaanse burgerij zich van de waarheid af, daar zij te bitter bleek om door haar klasse te kunnen worden verdragen. Een dergelijke houding ten opzichte van de Spaanse problemen had bittere gevolgen, zowel voor de buitenlandse politiek van het republikeinse Spanje als voor datgene wat de Duitse militaire schrijver generaal Carl von Clausewitz omschreef als de voortzetting van de politiek met andere middelen: de gewapende actie tegen de gewapende vijanden.
Caballero, in de politieke arena gekomen via het vakverbond UGT en de sociaaldemocratische partij, moeizaam omhoog geklommen door het manipuleren van de arbeiders, was voor ‘de dichte volksscharen’ uiteraard minder bevreesd dan de burgerij. Juist om die reden was hij door haar in het zadel geholpen. Zijn taak de radicale massa’s voor het hoofd te stoten, ging hem, niet minder behept met de neiging tot schipperen dan zijn lastgevers, tamelijk gemakkelijk af. Maar hij paste er zorgvuldig voor op, dat hij geen burgerlijke gevoelens kwetste, noch in Spanje zelf, noch in Londen of in Parijs. Een delegatie van Marokkaanse nationalisten, die hem in Valencia om wapens kwam vragen, kreeg evengoed nul op het rekest als een delegatie die om wapens vroeg voor de door Franco bedreigde stad Malaga. ‘Voor Malaga geen cartouche en geen geweer,’ was het antwoord van Caballero.[32]
Er waren in Malaga veel radicale arbeiders, maar nauwelijks partijgangers van Caballero die met hem op een versterking van het regeringsgezag uit waren. Aan de autoriteit van de regering en aan het regeringsbeleid werd de bevolking van Malaga opgeofferd, zogoed als het belang van de revolutie eraan werd opgeofferd. Caballero dwong haar pas op plaats te maken. Daarmee schond hij de algemene wet van iedere revolutie, die aldus luidt, dat zij ófwel snel en vastbesloten voorwaarts stormt, alle hindernissen achter elkaar neemt en haar taken voortdurend uitbreidt, ófwel achter haar oorspronkelijk uitgangspunt wordt teruggeworpen en dan door de contrarevolutie wordt verstikt.[33]
In het terugdringen van de omwenteling tot voorbij haar beginpunt slaagde de regering-Caballero. Weldra verscheen toen zijn opvolger Negrin op het toneel om haar volledig te verstikken. Diens kabinet werd gepresenteerd als ‘de regering van de overwinning’. Het overwon inderdaad: zowel de arbeiders als de revolutie!
_______________
[1] De persoonlijke eigenschappen van Caballero vormden derhalve een politieke factor in een bepaalde politieke situatie. Vandaar dat de schrijver van dit boek het volstrekt oneens is met de zienswijze van Vernon Richards (Enseignement, enz., p. 255), dat de crisis van mei 1937 in de regering van Valencia een gevolg was van ‘persoonlijke tegenstellingen, die ten koste van wezenlijke kwesties werden uitgevochten’. Het was precies omgekeerd: het ging om wezenlijke tegenstellingen, die — gelijk bijna altijd in dergelijke gevallen — de vorm aannamen van persoonlijke geschillen.
[2] Francisco Largo Caballero, Discarsos a los Trabajadores, Madrid 1934 (geciteerd uit: Broué en Témime, p. 75).
[3] Claridad, geciteerd uit Pierre Broué, La révolution espagnole, enz., p. 81.
[4] Dezelfde opmerking maakt ook Pierre Broué, p. 82.
[5] Broué schrijft dat de grote republikeinse zege die in maart 1937 bij Guadalajara werd behaald op de Italiaanse troepen die Mussolini aan Franco ter beschikking had gesteld, niet in de laatste plaats daaraan was te danken, dat op dat tijdstip ‘de organisatie en de discipline de geestdrift en het vertrouwen (dat de milities had gekenmerkt — C.B.) nog niet hadden gedood’ (La révolution espagnole, p. 83). Het was tevens de laatste republikeinse overwinning. Zij werd, niettegenstaande de voortschrijdende militarisering, nog met revolutionaire methoden en middelen bevochten. Daarna was het afgelopen met de krijgssuccessen van de republiek. Met het gedisciplineerde geregelde leger onder het luidruchtig geprezen eenheidscommando — ‘voorwaarde voor de overwinning’ genoemd — werden géén overwinningen meer geboekt.
[6] De lezer vergelijke hiermee hetgeen wij in hoofdstuk IX over de economische beperktheden van de collectivisering hebben opgemerkt.
[7] Germaine Picard-Moch en Jules Moch, L’Espagne républicaine, Parijs 1933, p. 18.
[8] Aldus een samenvatting door Solidaridad Obrera, geciteerd uit de brochure Revolutie in Spanje, z.j., uitgegeven door het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond, p. 14. De bekendmaking van de CNT is in haar geheel afgedrukt in Pierre Broué, La révolution espagnole, p. 133-134.
[9] Solidaridad Obrera, geciteerd uit Revolutie in Spanje, p. 14.
[10] Lorenzo, p. 230.
[11] Dr. J. Brouwer, De Spaanse burgeroorlog, p. 37.
[12] De gang van zaken die aan de vorming van het tweede kabinet-Caballero voorafging, wordt zowel door Lorenzo als door Vernon Richards (in hun genoemde geschriften) uitvoerig uit de doeken gedaan. Wij zien af van een gedetailleerde beschrijving, die voor ons doel overbodig is.
[13] Juan Peiró, Ideas sobre sindicalismo y anarquismo, Barcelona 1931. Wij citeren uit een (verkorte) Duitse vertaling (Syndikalismus und Anarchismus), opgenomen in ökonomie und Revolution, Berlijn 1975, p. 43.
[14] Lorenzo (Les anarchistes, enz., p. 234) vertelt dat Horacio Prieto na Frederica Montseny’s weigering aan haar meedeelde, dat hij de ministerpost aan een andere vrouw zou aanbieden, omdat hij de publieke opinie wilde schokken. Een vrouw als Spaans minister en dan nog wel een anarchosyndicaliste, dat zou een gebeurtenis zijn! Frederica Montseny, aldus nog steeds Lorenzo, voelde haar eergevoel geprikkeld en daarom zou ze onmiddellijk 24 uur bedenktijd hebben gevraagd. Dat ze de volgende morgen toestemde, aldus Lorenzo, kwam doordat ze haar vader, de oude CNT-militant Frederico Urales, om advies had gevraagd. Die zou haar sterk hebben aangeraden het ministerschap te aanvaarden. Daarmee klopt dat Frederico Urales op 29 september 1936 in Solidaridad Obrera schreef: ‘...Het zou erg dwaas van ons zijn, ons op te offeren voor een zaak, terwijl daarvan alleen maar een bepaalde politieke groep zou profiteren... Wij hebben al lang geleden gezegd, dat een proletarische dictatuur beter is dan een burgerlijke dictatuur. Nu verklaren wij, dat wat voor soort van overeenkomst dan ook met hen die weliswaar niet onze opvattingen delen, maar toch dicht bij ons staan, beter is dan de zege van het fascisme’ (gec. uit Lorenzo, p. 137, noot 55). Maar het schijnt op het eerste gezicht niet te kloppen met hetgeen Frederica Montseny zelf meedeelde in een in 1945 te Toulouse gehouden rede. Daarin vertelde ze: ‘Ik raadpleegde mijn vader. Die zei nadenkend: je weet wat dat betekent. In feite is dat de liquidatie van het anarchisme en van de CNT. Wanneer je eenmaal deel uitmaakt van de regering, kun je je niet meer onttrekken aan de invloed van de macht.’ De door Frederica Montseny in Toulouse gehouden rede werd afgedrukt in het toentertijd in Frankrijk verschijnende bulletin, dat mede door de CNT in ballingschap werd uitgegeven (nummer van sept.-okt. 1945). De bewuste woorden zijn zowel door Vernon Richards (Enseignement, enz., p. 159) als door Hugh Thomas (The Spanish Civil War, als voren, p. 404) aangehaald. Waar Lorenzo zijn lezing vandaan heeft, wordt niet door hem aangegeven. Mogelijk direct van Frederica Montseny zelf of anders indirect van haar, via Horacio Prieto. Betekent dit, dat Frederica Montseny over de door haar vader verstrekte raad twee tegenstrijdige lezingen heeft gegeven? Wat moet men ervan denken, dat zij op 8 juni 1938 in het toen te Valencia verschijnende blad Fragua Social uitvoerig over haar tweestrijd heeft geschreven zonder ook maar met één woord over haar vaders advies te reppen? (Vgl. Pierre Broué, La révolution espagnole, enz. p. 135.) Naar onze overtuiging behoeven de verschillende lezingen niet met elkaar in strijd te zijn. Het komt ons volstrekt niet onwaarschijnlijk voor dat Frederico Urales zich zowel vóór een ministerschap heeft uitgesproken als zijn bedenkingen heeft geuit. De meeste anarchosyndicalisten verkeerden in een dilemma en zij wogen voortdurend vóór en tegen af. Terugblikkende — en dan nog in een bepaalde politieke samenhang — zal Frederica Montseny nu eens op het een, dan weer op het ander de nadruk hebben gelegd. Wij veronderstellen dat er ook politieke redenen zullen zijn geweest om over het advies — hoe het ook precies moge hebben geluid — te zwijgen in Fragua Social.
[15] Aldus Frederica Montseny zelf, geciteerd uit Lorenzo, p. 250, noot 22.
[16] Solidaridad Obrera, 4 november 1936, geciteerd uit Lorenzo, p. 254, noot 1.
[17] Gaston Leval, Espagne libertaire, p. 363.364.
[18] Lorenzo, p. 256-257. — Hoewel het oordeel van Lorenzo weinig positief is, is het gunstiger dan dat van Leval, mede door een — soms — wat vergoelijkende toon en doordat Lorenzo verontschuldigingen aanvoert. Dergelijke verontschuldigingen — voorbeelden van de wijze waarop de anarchosyndicalistische ministers door hun bolsjewistische, sociaaldemocratische en republikeinse ambtgenoten werden tegengewerkt — maken er naar onze opvatting de zaak niet anders door. De ‘antifascistische samenwerking met de klassenvijand’, gelijk Leval de regeringstoetreding van de anarchosyndicalisten eens heeft genoemd, verandert niet in het minst van karakter indien geconstateerd wordt dat de klassevijand zich vijandig gedraagt. Even ongunstig als het oordeel van Leval, maar nóg bitterder en nog scherper van toon is de kritiek van Vernon Richards.
[19] Lorenzo, p. 258.
[20] D. Abad de Santillan in het destijds te Barcelona verschijnende tijdschrift Timon van augustus 1938. Geciteerd uit Vernon Richards, Enseignement, enz., p. 407.
[21] Als Solidaridad Obrera gelijk zou hebben gehad met de bewering dat door de toetreding van CNT-ministers in de regering die regering ‘ophield het volk te onderdrukken’, dan zou men zich moeten afvragen, waarom de CNT al niet veel eerder in een regering trad!
[22] Vernon Richards, Enseignement, enz., p. 232.
[23] Lorenzo (p. 259) heeft omtrent de gebeurtenissen in Vilanesa een andere lezing. Hij schrijft de vrijlating van de arrestanten en het terugtrekken van de politietroepen toe aan de tussenkomst van de anarchosyndicalistische ministers. Wij twijfelen er niet aan dat zij hebben geprotesteerd, maar wij geloven niet dat hun protest veel zou hebben gebaat indien de gewapende arbeiders zich niet hadden verweerd.
[24] Wat de een verrichtte en de ander kan ons inziens niet uit het ongetwijfeld tegenstrijdige karakter van Caballero en het totale gebrek aan karakter van Negrin worden verklaard. Wij hebben de indruk dat Souchy (Nacht über Spanien, p. 215v) enigszins een poging in die richting doet. Maar daarmee wordt geen antwoord gegeven op de vraag hoe een man als Negrin aan het hoofd van de republikeinse regering kon komen te staan.
[25] Wij citeren uit een Nederlandse vertaling van de rede, opgenomen in de in 1937 door de Spaanse legatie in Den Haag uitgegeven brochure Redevoeringen, uitgesproken door Azaña, Largo Caballero en Alvarez del Vayo. De brochure was niet in de boekhandel verkrijgbaar. De aangehaalde passages bevinden zich op p. 44, 46, 47 en 48.
[26] Tegen de wil van de CNT, maar mét instemming van de CNT-ministers.
[27] Camillo Berneri, Guerre de classes, enz., p. 11. In april 1937 herhaalde Berneri zijn betoog in een ‘Open brief aan Frederica Montseny’ (idem, p. 37).
[28] Azaña in een rede, getiteld Tres generaciónes del Ateneo (Drie generaties van het atheneum), waarmee hij in november 1930 het universitaire jaar opende. Wij citeren uit een beschouwing van de hand van dr. G. J. Geers over de betekenis van president Azaña als schrijver in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 30 juli 1936.
[29] Idem.
[30] Idem.
[31] De aangehaalde woorden vormen de laatste zin uit Azaña’s boek Mi rebellión en Barcelona (Mijn rebellie in Barcelona) dat in 1934 te Madrid verscheen en handelt over zijn rol en belevenissen tijdens de oktobergebeurtenissen van dat jaar. Wij citeren wederom uit de genoemde bespreking in de NRC van 30 juli 1936.
[32] Gaston Leval, p. 363.
[33] Vgl. Rosa Luxemburg, Zur russischen Revolution, Gesammelte Werke, Band 4, Berlijn 1974, p. 339.