Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 23
‘Wij zijn,’ zo constateerde enkele jaren geleden de Spaanse socioloog Angel Berna Quintana,[1] ‘snel overgegaan van een voorkapitalistische naar een neokapitalistische maatschappij, maar de staat heeft die ontwikkeling niet gevolgd.’ Met deze zin werd de diepere oorzaak van alle beroering in het huidige Spanje nauwkeurig aangegeven.
De buitenlandse investeringen, het plan van de Desarrollo, hoog ontwikkelde industriële technieken, de verdringing van het handwerk, de exploitatie van nieuwe grondstoffen, zij veranderden in ongelooflijk snel tempo tot in de verste uithoeken het aanzien van het gehele land. Spanje werd, wat het veertig jaar geleden nog op geen stukken na was: een kapitalistische natie.
Maar met de stormachtige ontwikkeling van de kapitalistische productieverhoudingen hield de ontwikkeling van de politieke verhoudingen geen gelijke tred. Anders dan in Frankrijk, in Engeland, in Duitsland en in de meeste andere moderne staten correspondeert in Spanje de politieke bovenbouw niet met de economische onderbouw van de maatschappij. Alle spanningen die zich in de Spaanse samenleving voelbaar maken, spruiten voort uit die omstandigheid. Zowel de — ‘gematigd’ geheten — ‘oppositie’ binnen het franquisme, als de — ‘radicaal’ genoemde — oppositie daarbuiten bestáát tengevolge van deze tegenstrijdigheid.
De ‘oppositie’ binnen het systeem — door ons, ter onderscheiding van de andere, gemakshalve als de franquistische oppositie aangeduid — staat voor de onoplosbare moeilijkheid, dat de tegenstelling tussen de economische structuur van de Spaanse maatschappij enerzijds, de politieke structuur anderzijds, die zij wil opheffen met behoud van het systeem, niet kan worden opgeheven zonder tegelijkertijd het systeem op te heffen welks voortbestaan juist het wezen van deze tegenstelling vormt.
Hieruit vloeien alle halfheden, zwakheden en aarzelingen voort waarvan zij voortdurend blijk geeft. Iedere keer dat zij zich vermant tot concrete stappen om de knellende boeien waarin de gegeven heerschappijvormen het maatschappelijk leven gevangen houden wat losser te maken, ervaart zij tot haar ontsteltenis dat daarmee die heerschappijvormen als zodanig in gevaar komen. Zij retireert, om na verloop van tijd, onder de zweepslag der economische behoeften als het ware, opnieuw tot een o zo omzichtig wrikken aan de politieke kluisters over te gaan.
Bij deze hinkende beweging, nu eens vooruit, dan weer achteruit, maar ook vaak genoeg opzij, als politieke kinderen bij het politieke spel, is zij meer dan eens in plaats van een drijvende kracht, niet meer dan een gedrevene. Vaak genoeg moet zij zowel tot haar schrik als tot haar verwondering constateren dat de maatschappelijke stroom haar verder heeft gestuwd dan zij zelf heeft gewild.
Lang, heel lang bijvoorbeeld is zij niet in het krijt getreden voor ‘vrije vakverenigingen’, ook niet nadat de roep daarom steeds luider en luider in het Spanje van Franco was gaan klinken. Het stakingsverbod en een systeem van officiële syndicaten onder staatscontrole schenen ook haar onwrikbare pijlers toe, waaraan niet diende te worden getornd. En dat, ofschoon juist ‘vrije vakverenigingen’, organisaties die de verkoop van de arbeidskracht regelen, als gevolg van hun structuur die verkoopfunctie veel beter kunnen vervullen dan alle andere als zodanig werkzame instituten; dat, ofschoon ‘vrije vakverenigingen’ de rust op de arbeidsmarkt veel efficiënter kunnen handhaven.
Ook de franquistische oppositie heeft lange tijd niet verstaan — niet kúnnen verstaan — dat de eis van ‘vrije vakverenigingen’, hoewel door de arbeiders gesteld op grond van hun vermeende of reële belangen op een bepaald ogenblik, tegelijk een maatschappelijke eis is. Zij besefte niet dat de vervulling van deze eis tevens het belang van het kapitaal dient, aangezien de belangenbotsing waarvan sprake is bij het tegenover elkaar stellen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, verre ervan een ‘ordeverstoring’ te zijn, juist tot het wezen van de kapitalistische orde behoort.
Totdat, bij het voortschrijden van de economische ontwikkeling althans aan een deel van deze oppositie de ogen opengaan en zij, gebruikmakend van de aanwezigheid van enkele geestverwanten in het kabinet, aan de ‘vrije vakverenigingen’ althans in principe een wettelijke status poogt te geven. Dat is de betekenis van een kabinetsbesluit dat op 7 mei 1976 wordt genomen, kennelijk tegen de zin van premier Arias Navarro, die een kleine tien dagen eerder de pleitbezorgers van ‘vrije vakverenigingen’ nog met een kluitje in het riet tracht te sturen.[2]
Deze gang van zaken is karakteristiek voor de onweerstaanbare kracht waarmee vraagstukken die dringend een oplossing vereisen zich in het politieke vlak en ook op andere niveaus aandienen. Het zojuist genoemde kabinetsbesluit is van die kracht overigens niet de enige consequentie. De maatschappelijke behoefte aan ‘vrije vakverenigingen’ leidt er namelijk al op een vroeger tijdstip toe, dat de officiële ‘vakbeweging’ van de Spaanse staat bij de regering op een hervorming van de syndicaten aandringt. Deze officiële ‘vakbeweging’ bespeurt de opstekende wind eerder dan de politici en zij verlangt een buigzaamheid te verwerven, die moet voorkomen dat zij in de storm zal breken.
In de herfst van 1974 vraagt een zekere José Luis Torres, een districtsvertegenwoordiger van de officiële syndicaten, op een bijeenkomst in Barcelona aan de minister van Arbeid, Licinio de la Fuente, of deze aan de door de overheid gecontroleerde organisaties het recht tot staken wil verlenen. De minister geeft een zéér ontwijkend antwoord.[3] Daarmee wordt natuurlijk noch het maatschappelijk ontwikkelingsproces een halt toegeroepen, noch worden daarmee de moeilijkheden van de heer Torres opgelost. Omdat daaraan toch het hoofd moet kunnen worden geboden, ziet men tenslotte, meer dan een jaar later, een officiële ‘vakvereniging’, een instelling nota bene die voortvloeit uit de handhaving van het stakingsverbod, voor het eerst in de geschiedenis van Franco-Spanje een staking proclameren, hoe aarzelend dat dan ook geschiedt.[4]
Het kabinetsbesluit van mei 1976 is erop gericht de ‘vrije vakverenigingen’ in de naaste toekomst een wettelijke status te verlenen naast de ‘vakverenigingen’ van de Spaanse staat. Er dient natuurlijk, met veel scepsis, te worden afgewacht wat of daar van terecht zal komen. Maar waar het hierom gaat is dit, dat een dergelijke beslissing typerend is voor de wijze waarop de franquistische oppositie optreedt: zij buigt het hoofd voor de onvermijdelijkheden; zij trekt niet de voor de hand liggende consequenties. De reden is, dat zij niet consequent kan zijn. Zij kan het Goethes Doktor Faust nazeggen, dat er twee zielen in haar borst huizen, waarvan de ene zich van de andere zou willen scheiden: één die zich aan de reële wereld, dat wil zeggen aan het maatschappelijk leven vastklampt; een ander die zich minder met de materiële werkelijkheid verwant voelt dan met de vaderlijke, dat wil zeggen de franquistische traditie. Dat is het noodlot dat haar achtervolgt.
Twee perspectieven doemen voor de franquistische oppositie op, die geen van beide erg rooskleurig voor haar zijn. Hoe meer zij — het oog op de maatschappelijke ontwikkeling gericht — zich als oppositie gedraagt, des te meer boet zij aan franquisme in en des te zekerder geraakt zij buiten de franquistische beweging. Hoe men zich dat voor moet stellen, kan men zien aan de individuele ontwikkelingsgang van een aantal franquisten, dat inderdaad die weg heeft afgelegd. Wij kunnen als voorbeeld noemen Dionisio Ridruejo, Ortí Bordas of Cantarero del Castillo.
De eerste brak al meer dan twintig jaar geleden met de Falange, waarvan hij oorspronkelijk een vurig aanhanger was, en stichtte toen in 1956 de Partído Social de Acción Democratico (PSAD), die later haar naam veranderde in die van Unión Social Democratico. De tweede, voormalig adjunct-secretaris-generaal van de Movimiento, kwam dicht bij de sociaaldemocratie van het type van de Britse Labourpartij te staan. Cantarero del Castillo ten slotte, de auteur van een boek getiteld Falange en socialisme, gaf uiting aan zijn sympathie voor het sociaaldemocratisch reformisme à la Willy Brandt.[5] Diverse intellectuelen, professoren vooral, behoren tot hun engere geestverwanten. Hun denkbeelden verschillen niet zo heel veel van die van de gematigde ‘socialisten’ als Tierno Galván — die zich aanvankelijk niet als partij hebben georganiseerd — of van die van de uiterste rechtervleugel van de Socialistische Arbeiderspartij van Spanje, die wordt geleid door Pablo Castellano. De praktische betekenis van deze stromingen is te verwaarlozen, slechts als verschijnsel zijn zij interessant.
Wat nu de franquistische oppositie betreft — waartoe de drie zojuist genoemde ex-Franco-aanhangers dus niet meer behoren[6] — hoe meer deze stroming, om niet buiten de franquistische beweging te geraken, haar franquisme vasthoudt, des te minder is zij in staat een oppositionele rol te spelen en des te zekerder is het dat die rol door andere groepen of stromingen zal worden vervuld. Dat is haar tweede, haar andere perspectief. Samen oefenen die beide perspectieven zowel een polariserende als een verlammende werking uit.
Niet bereid haar franquisme te verloochenen, niet in staat om de exponent te worden van een vernieuwing, waarvan zij niettemin de noodzaak wel beseft, is de franquistische oppositie gedoemd tot een machteloosheid, waaraan zij zich bij vlagen slechts schijnbaar weet te ontworstelen en die haar met de ondergang bedreigt. Maar háár somber verschiet houdt geenszins automatisch in dat de toekomst van de niet-franquistische oppositie rooskleuriger zou zijn.
In de eerste plaats: in het uitermate bonte en rijk geschakeerde gezelschap van de politieke oppositie buiten de franquistische beweging hebben de conservatiefste elementen daarvan al meer dan veertig jaar geleden het overtuigende bewijs geleverd dat zij zich in het slop bevinden.
Het kan niet worden ontkend dat hun voornaamste vertegenwoordiger — de oude Gil Robles, berucht om zijn voortdurende aanvallen op de republikeinse linkerzijde tussen 1931 en 1936 — zich formeel op geen enkel tijdstip onder Franco’s vanen heeft geschaard en dat hij sinds de jaren veertig tot op heden steun heeft verleend aan tegen Franco gerichte acties. Het is even onbetwistbaar dat hij en zijn Katholieke Volkspartij (de CEDA) — en al degenen die eender hebben gedacht of gehandeld — desondanks voor Franco de weg hebben gebaand.
Zij hebben dat niet zozeer gedaan doordat zij zich hetzij op de sluwheid, hetzij op de ondankbaarheid of trouweloosheid van de generalissimo alsmede op diens dorst naar macht hebben verkeken, dan wel doordat het reactionaire politieke streven van Robles en de zijnen op niets anders dan op het franquisme kon uitlopen en wel zó onontkoombaar, dat Gil Robles zelf zich in korte tijd aan de invloed daarvan niet heeft kunnen onttrekken.[7]
De geschiedenis heeft derhalve al vonnis over hen gewezen, maar zij hebben dat naast zich neergelegd. Gil Robles is onveranderlijk blijven vasthouden aan de zienswijzen en standpunten van zijn jonge jaren. In zijn memoires[8] heeft hij weliswaar uitvoerig de tegenstellingen en spanningen geschilderd die zich onafgebroken tussen hem en zijn aanhangers enerzijds, het heersende regime anderzijds hebben voorgedaan, hij laat zich daar óók kritisch uit over ‘het ontbreken van een sociale geest’ bij sommige leden van zijn vroegere CEDA, maar het mankeert er niet aan aanvallen op de voormalige republikeinse ‘linkerzijde’, wier optreden hij op zijn oude dag nog altijd ‘ontwrichtend’ noemt.
Ofschoon Sergio Vilar er geen twijfel over laat bestaan dat hij niet tot de bewonderaars van Gil Robles hoort, legt hij ondanks diens uitvallen tegen ‘links’ er toch de nadruk op dat Robles het Francoregime ‘nóg ontwrichtender’ noemt dan dat van de radicale republikeinen van weleer en hij rekent hem tot die ‘rechtsen’... ‘waarmee men een dialoog kan voeren’.[9]
Voor ons ligt het accent precies omgekeerd, aangezien wij niet geloven aan een gesprek met hen die politiek al lang gestorven zijn. Als Robles schrijft dat ‘de Spaanse rechterzijde nooit veel achting betoonde voor de democratie’ en dat zij ‘maar al te zeer geneigd was de wettelijke grondslag te verlaten zodra zij het niet meer voor nuttig hield zich daarop te baseren’, dan zijn dat woorden die op niets en niemand toepasselijker zijn dan op zijn vroegere partij en op hemzelf, lieden als de Tradicionalistische Olajábal of Goicoechea van de Renovacion Española dan buiten beschouwing gelaten.[10]
Dat de nóg intoleranter falangisten een man als Gil Robles, een zoon hun eigen sociale klasse, te liberaal hebben gevonden en nog altijd vinden, maakt hem nog niet tot een factor van betekenis in de huidige Spaanse politiek. Sergio Vilar vergist zich als hij — zijn vele bedenkingen ten spijt — een ‘democratie’ zoals die op het eind van de jaren zestig ogenschijnlijk door Gil Robles wordt voorgestaan ‘een stap vooruit’ noemt.[11] Robles en de zijnen willen geen stap vooruit doen, maar een grote stap achteruit. Zij dromen van de terugkeer naar een punt vóór het punt vanwaar Franco destijds is vertrokken. Ervan afgezien dat de geschiedenis van de laatste veertig of vijfenveertig jaar natuurlijk niet kan worden herschreven: het is onmogelijk om de strijd tegen het franquisme aan te binden uitgerekend langs die weg die naar het franquisme heeft gevoerd. Zo men de richting-Gil Robles als een tak van de Spaanse oppositie wil beschouwen, dan heeft dat slechts zin indien eraan wordt toegevoegd, dat het daarbij gaat om een dode tak![12]
Alle resterende takken, dat wil zeggen alle overige oppositionele stromingen in Spanje, behoren tot het groene hout doordat zij worden gevoed met hetzelfde sap van de maatschappelijke ontwikkeling dat binnen de franquistische beweging tot het ontstaan van een franquistische schijnoppositie heeft geleid. Zoals wij hebben gezien wordt die ontwikkeling daardoor gekenmerkt, dat de betekenis van de kapitalistische productiewijze voortdurend toeneemt en dientengevolge de feodale vormen van de politieke onderdrukking hoe langer hoe meer tot een anachronisme worden.[13] Daarin ligt niet alleen de verklaring voor het blote bestaan van de oppositie, maar ook de verklaring waarom zij de steun geniet van een groeiend deel van het bedrijfsleven.[14]
Jarenlang is dat bedrijfsleven door dik en dun gegaan met het heersende regime. De politiek van het Francobewind weerspiegelde op zeer directe wijze en via persoonlijke betrekkingen de belangen van het ondernemerdom. Maar die situatie is grondig gewijzigd. Terecht heeft Sergio Vilar erop gewezen[15] dat bepaalde kringen van de Spaanse bourgeoisie tot de overtuiging zijn gekomen dat hun materiële belangen het beste kunnen worden gediend door een democratie. De onvermijdelijkheid daarvan, dat zijn wij met hem eens, tekent zich dagelijks concreter af. Maar omtrent de oorzaak verschillen wij met hem van mening.
Vilar schrijft het verschijnsel toe aan ‘de maatschappelijke en economische, direct of indirect politieke onrust in alle klassen van de Spaanse samenleving’, vervolgens aan ‘het voortschrijdend verval van de dictatuur door ontbinding van binnenuit en door tegenstellingen tussen machtige groepen die aanvankelijk de dictatuur mogelijk hebben gemaakt maar die zich thans van haar beginnen af te wenden’ en ten slotte aan ‘de door de (niet-officiële) vakbonden en door de democratische partijen op gang gebrachte mobilisering van de massa’s’.[16]
Wat het laatste betreft: wij hebben in de voorafgaande hoofdstukken al trachten aan te tonen dat de massa’s niet door de vakbonden of door de democratische partijen in beweging zijn gebracht en dat zij in belangrijke mate geheel zelfstandig en onafhankelijk van dit soort organisaties optreden.
Met zijn beide voorafgaande ‘verklaringen’ verduidelijkt Vilar niets. Waardoor, zo zou men hem kunnen vragen, wordt ‘de onrust in heel de Spaanse maatschappij’ dan wel teweeggebracht? Hoe komt het dat de dictatuur ontbindingsverschijnselen vertoont? Het zijn voor de hand liggende vragen waarop hij het antwoord schuldig blijft. De reden is, menen wij, dat Vilar de dingen op hun kop zet. Niet de onrust in alle sociale klassen maakt de democratie in Spanje onontkoombaar, maar de onontkoombaarheid van de democratie wekt onrust in alle sociale klassen en ontwricht het heersende systeem.
Vilar tracht de onvermijdelijkheid van een democratisch bewind niet aan te tonen door de wezenlijke oorzaak van die onvermijdelijkheid bloot te leggen, maar door naar haar begeleidingsverschijnselen te verwijzen. Waaraan hij voorbijgaat, is de thans permanente botsing tussen de in Spanje bestaande politieke verhoudingen en de aldaar onder het franquistisch regime — en zijns ondanks — tot ontwikkeling gekomen productieverhoudingen. Het Spaanse bedrijfsleven kan niet eeuwig een ingesponnen rups blijven. Om de vleugels te kunnen uitslaan moet het zich als een vlinder bevrijden van de franquistische cocon.
Het gaat bij dit alles om een aanpassing van de politieke vormen aan hun wezenlijke (kapitalistische) inhoud, niet om een omwenteling van de politieke bovenbouw als gevolg van een fundamentele verandering van de economische onderbouw, waarmee zij door velen, als wij het goed zien ook door Vilar, wordt verwisseld.[17] De democratische tendensen die de Spaanse oppositie belichaamt, zijn bijgevolg een uitvloeisel van de heersende productiewijze. Dat verklaart waarom er tussen de diverse oppositionele stromingen — bij tal van te verwaarlozen verschillen — zoveel punten van overeenkomst bestaan, dat het soms moeilijk valt de scheidslijnen nauwkeurig te trekken. Het verklaart tevens hoe het mogelijk is dat een belangrijk deel van deze oppositionele partijen in een democratische alliantie of in een democratische junta samenwerkt.
Niets is verkeerder dan het democratisch perspectief aan een fundamentele verandering van de Spaanse maatschappij te koppelen. Wat daar wel degelijk aanleiding toe schijnt te geven is een reeks uitspraken van vooraanstaande of bekende figuren van de Spaanse oppositie die zich stuk voor stuk, in tegenstelling tot Gil Robles — voorstander hebben verklaard van een wijziging van Spanjes sociale structuur. We bedoelen volstrekt niet alleen de zogenaamd radicale politici, maar ook anderen die zichzelf niet tot die categorie wensen te rekenen en die, zoals Joaquín Ruíz-Jiménez, er voortdurend de nadruk op leggen dat hun weliswaar een buitengewoon snelle, maar niettemin geleidelijke ontwikkeling voor ogen zweeft.[18]
Ruíz-Jiménez behoort tot het zogenaamde centrum binnen de Spaanse oppositie. Zij die bij dat ‘centrum’ kunnen worden ingedeeld, worden niet moe te verklaren dat hun streven naar wat zij óf als een christelijke (dat wil zeggen katholieke) óf als een sociale democratie aanduiden op méér is gericht dan enkel een politieke verandering. Ruíz-Jiménez zelf zegt, dat hij ‘een omvangrijke socialisering’ voor noodzakelijk houdt. Naar zijn mening ‘moet een aanzienlijk deel van de productiemiddelen staatseigendom worden en moet een groot kwantum van de stedelijke bouwgrond worden genationaliseerd om het woningvraagstuk op te lossen’. Hij wil ook een ‘trapsgewijze... nationalisering van het kredietwezen en de banken’.[19]
Een dergelijk program wordt — en dat niet alleen in Spanje — zowel door de goegemeente als door hen die zich ‘socialist’ plegen te noemen voor ‘socialistisch’ versleten. Vandaar dat het ‘liberaal’ gezinde Spaanse tijdschrift Cambio 16 (‘Verandering 16’) in juni 1974 op grond van een door dit blad gehouden enquête heeft geconcludeerd, dat er voor ‘socialistische’ en ‘sociaaldemocratische’ stromingen bij de oppositie opvallend veel sympathie bestaat.[20] In werkelijkheid heeft dit alles met socialisme niets te maken, indien men althans onder socialisme de opheffing van de kapitalistische productieverhoudingen en derhalve een opheffing van de loonarbeid als gevolg van de proletarische klassenstrijd verstaat.
Dat Ruíz-Jiménez de door hem bepleite hervormingen voor ‘diep ingrijpend’[21] houdt, is begrijpelijk en spruit daaruit voort dat daarmee de gegeven situatie in zoverre wordt ‘omgekeerd’ dat niet langer de kapitaalbezitters dezelfde personen zijn die zich aan het roer van de staat bevinden, doch dat de staat — die dan door ‘roergangers’ zal worden bestuurd, waardoor de democratische fictie van zijn onafhankelijkheid ontstaat — in vergaande of minder vergaande mate tot kapitaalbezitter wordt. Maar als dat gebeurt wordt het huidige karakter van de Spaanse samenleving niet wezenlijk aangetast, zomin als het zal worden aangetast door soortgelijke hervormingen die de partijen van de ‘linkervleugel’ van de oppositie op het programma hebben staan.
Een tot het oppositionele ‘centrum’ behorende Catalaanse industrieel als Joan B. Cendrós, die zich dáárdoor van vele oppositionele politici onderscheidt dat hij een nuchter man van de maatschappelijke praktijk is, koestert dan ook geen enkele vrees dat de hervormingen die de ideologen van ‘links’ willen doorvoeren hem als ondernemer schade zullen berokkenen. Als Vilar hem de vraag stelt of hij daarvan dan geen wijziging van de economische structuur verwacht, antwoordt hij ontkennend.[22]
Vilar laat duidelijk blijken dat die uitspraak hem verwondert. Dat komt doordat ook hij tot de ‘linkse’ ideologen behoort en in die hoedanigheid het soort hervormingen waarvan wij hier spreken als fundamentele hervormingen beschouwt. Mede als gevolg daarvan komt hij tot de conclusie, dat de christelijke democraten in Spanje — anders dan hun West-Europese geestverwanten — zich ‘kritisch tegenover het kapitalisme beginnen op te stellen’ en bezig zijn ‘de weg naar het socialisme in te slaan’,[23] ook al vraagt hij zich af in hoeverre zij bereid zullen blijken die weg tot het eind toe te bewandelen.[24]
Wellicht is hij in die opvatting gesterkt door de omstandigheid dat op een gegeven moment een aantal katholieken in Spanje zich verenigt in het — inmiddels niet meer bestaande — Volksbevrijdingsfront, het ‘Frente de Liberación Popular’ (FLP, in de wandeling als Felipe aangeduid) dat verklaart ‘de verbinding van marxisme en katholicisme’ voor te staan, naar ‘de revolutie van de christenen’ te streven en ‘linkser dan wie ook’ te wezen.[25] Dat schijnt voedsel te geven aan de vurige hoop van Sergio Vilar dat de democratische katholieken in Spanje van ‘onzekere bondgenoten’ van ‘links’ tot ‘echte revolutionairen’ zullen worden.[26]
Wij beschouwen Vilar als het slachtoffer van een misverstand. Dat misverstand bestaat hierin, dat hij degenen die zich ‘links’ van het ‘centrum’ bevinden voor de exponenten van een revolutionaire ontwikkeling houdt. Dat zijn zij niet! De weg die ‘links’ wil inslaan is weliswaar niet dezelfde als die van het ‘centrum’, maar het is een weg die daarmee toch min of meer parallel loopt. Het is een weg die het kapitalisme méér mogelijkheden biedt dan de weg van het franquistische bewind. In géén geval voert de weg van ‘links’ naar een maatschappelijke omwenteling.
Vilar is vanzelfsprekend niet de enige bij wie men dit misverstand aantreft. Het ligt bijvoorbeeld ook ten grondslag aan de diagnose, dat in Spanje ‘de — sinds kort weer democratische — kapitalisten opeens flirten met de leiders van de arbeiderspartijen...’ maar dat ‘het Spaanse kapitalisme... wat het vandaag met de ene hand geeft, morgen met de andere hand moet terugnemen’.[27] Daarmee wordt zowel de betekenis van het daar aan de gang zijnde maatschappelijke ontwikkelingsproces miskend als het werkelijke karakter van de ‘linkse’ oppositiepartijen. Niet om een flirt gaat het, maar om een serieuze vrijage en een wisseling van partner. Een democratisch Spanje is tot een kapitalistisch belang geworden en door de partijen van de oppositie, de ‘linkse’ niet uitgezonderd, wordt juist dat kapitalistische belang vertegenwoordigd.
Uiteraard maken de ‘linkse’ partijen zelf zich omtrent eigen optreden en karakter, omtrent de weg die zij bewandelen en de richting daarvan héél ándere voorstellingen. Omdat zij voor de nationalisering van het bankwezen zijn, omdat zij een planeconomie wensen, omdat zij ‘een einde willen maken aan de macht van de industriële en financiële oligarchie’,[28] omdat zij een agrarische hervorming voorstaan die een herverdeling van de Spaanse bodem inhoudt, omdat zij het onderwijs willen democratiseren ten bate van de onderste lagen van de samenleving en omdat zij politieke invloed voor de gewone burger opeisen, houden de meeste hun streven voor ‘antikapitalistisch’. Maar zij keren zich slechts tegen een bepaalde vorm van het kapitalisme in Spanje, die zichzelf heeft overleefd.
‘Politieke invloed van de gewone burger’, een typisch jakobijnse leuze, is héél iets anders dan beschikkingsmacht van de arbeiders over de productiemiddelen. ‘Beter onderwijs voor de laagste volksklassen’ is een vereiste zodra de voortschrijdende industrialisatie van de productie goed geschoold proletariaat vergt. Noch het een, noch het ander is strijdig met een kapitalistische ontwikkeling. Datzelfde kan worden opmerkt van vrijwel alles wat de oppositiepartijen in hun vaandel hebben geschreven.
De veroordeling van de nog steeds bestaande ‘latifundiën’ door sommige leiders van de oppositie[29] moet als een veroordeling van het onproductieve grootgrondbezit worden verstaan, niet als een veroordeling van de grondeigendom als zodanig. De ‘onontkoombare’ agrarische hervorming, zo heeft de sociaaldemocratische professor Enrique Tierno Galván te kennen gegeven, is ten nauwste verbonden met de industriële ontwikkeling en vormt daarvan de keerzijde.[30] Daaruit valt af te leiden, dat er daarbij in feite sprake is van de invoering van kapitalistische bedrijfsmethoden in de nog achterlijke sectoren van de landbouw.
Over de ‘socialistische doeleinden’ van hem en zijn geestverwanten heeft Tierno Galván verklaard, dat zij ‘geen enkel beletsel vormen voor toetreding van Spanje tot de gemeenschappelijke Europese markt’.[31] Dat duidt erop dat bij een verwezenlijking van die doeleinden de warenproductie onverlet blijft.
Wat de bolsjewieken betreft, zij maken er bepaald geen geheim van dat het Spanje van morgen waar zij naar streven een kapitalistisch Spanje zal zijn waarin alle thans nog bestaande hinderpalen voor een verdere ontplooiing van de kapitalistische productiewijze uit de weg zullen zijn geruimd.
Het nieuwe bewind dat de franquistische heerschappij dient op te volgen, heeft ook volgens de PCE tot taak de ‘feodale resten’ in de landbouw op te ruimen en het zal voorts een einde moeten maken aan datgene wat deze partij omschrijft als ‘de economische en politieke macht van de monopolies’.[32] Haar partijsecretaris Carillo tekent daarbij echter nadrukkelijk aan, dat het centralisatie- en concentratieproces van het kapitaal in de op het franquisme volgende periode onverminderd voort zal gaan. ‘Dit proces,’ zo betoogt hij, ‘is onvermijdelijk en noodzakelijk voor de economische ontwikkeling, maar het kan zonder kapitalistische monopolies sneller en rationeler verwerkelijkt worden.’[33] Het van 1973 daterende partijprogram verklaart: ‘De monopolies... ver-hinderen dat de niet-monopolistische lagen van de bourgeoisie hun politieke belangen onder woorden brengen.’[34] Het een zowel als het ander is een omschrijving van de directe behoeften van een aanzienlijk deel van het kapitalistische bedrijfsleven in Spanje, maar dan ‘vertaald’ in het jargon van de PCE.
De bestaande ‘macht van de monopolies’ — zoals het in dit jargon heet — moet volgens de Spaanse bolsjewieken worden gebroken door een ‘op nationalisering gericht beleid’.[35] Zo een ‘nationalisering’ wensen zij niet uit te strekken tot het in Spanje geïnvesteerde buitenlandse kapitaal.[36] Volgens Carillo mag zij ook niet uit de een of andere onteigeningsmaatregel voortvloeien.[37] Zij kan, meent hij, worden doorgevoerd ‘zonder de belangen van de aandeelhouders te schaden’. Aan hen garandeert de PCE dat zij — wanneer zij hun aandelen niet wensen te verkopen — zullen kunnen blijven delen in de winsten die door de genationaliseerde ondernemingen worden gemaakt.[38]
Uit het partijprogram blijkt dat de PCE de kleine en middelgrote handelsondernemingen wil respecteren en dat zij aan de ‘niet-monopolistische’ ondernemers staatskredieten wil verlenen.[39] De door de bolsjewieken voorgestane landhervorming is de directe uitdrukking van het belang van de agrarische producenten bij het privé-bezit van de grond.[40]
De PCE ijvert voor een Spaans bewind dat door Carillo wordt gedefinieerd als een ‘nieuwe democratie’.[41] Wat er ook nieuw aan moge zijn, stellig niet de productieverhoudingen. In de ‘nieuwe democratie’, zo verklaart de PCE, ‘moet de overwegende meerderheid van de bourgeoisie nog als bourgeoisie blijven bestaan en het particuliere eigendom van de productiemiddelen niet afgeschaft worden’.[42] In overeenstemming daarmee bevat het bolsjewistisch program onder meer de eis tot vermindering van de indirecte belastingen en een zwaardere heffing op grote vermogens en erfenissen.[43] Wie daarvoor pleit gaat ervan uit, dat er grote vermogens zijn en dat er wat te erven valt! Tegenover het Franse dagblad Le Monde heeft Carillo verklaard, dat zijn democratisch program voorziet in ‘de co-existentie van... openbare en particuliere initiatieven’ en dat het de basis vormt voor een ‘verhoogde productieve ontwikkeling’.[44]
Niets van dat alles verschilt wezenlijk van dat wat de overige partijen der oppositie — zowel de ‘linkse’ als die van het ‘centrum’ — nastreven. Voor de PCE geldt precies hetzelfde als wat voor de oppositie in haar geheel van toepassing is, namelijk dat haar opvattingen omtrent de wijze waarop de bestaande sociale orde dient te worden veranderd een product zijn van die maatschappelijke orde en de zich daarbinnen aandienende noodzakelijkheid van een moderner kapitalisme.
Dat desondanks ‘socialisme’ het toverwoord is dat door het gros van de oppositie wordt aangeheven, dat zowel de Baskische reder en miljonair Antonio Menchaca als de carlistische prins Carlos Hugo[45] van ‘socialisme’ spreken, is er alleen maar opnieuw een bewijs voor, dat er een gering verschil bestaat tussen de maatschappelijke realiteit en haar gewijzigde behoeften en datgene wat de op het maatschappelijk toneel opererende menselijke individuen daaromtrent in hun hoofd hebben.
Met de oppositionele Spaanse politici en hun ‘socialisme’ is het eender gesteld als destijds met de puriteinse of calvinistische kooplieden van Engeland of van de Nederlandse Republiek die, wanneer zij over hun god spraken, de winsten van hun Oost-Indische Compagnie bedoelden. Niet de — door de oppositie gepredikte — diverse soorten van ‘socialisme’ werpen enig licht op de naaste toekomst van Spanje, maar het is omgekeerd Spanjes naaste, modern-kapitalistische toekomst die licht werpt op het zogenaamde ‘socialisme’ van de diverse oppositionele stromingen. Het geheim van haar bonte reeks ideologieën kan slechts worden ontsluierd door deze uit de bestaande maatschappelijke verhoudingen te verklaren.
In geen enkele van die soorten ‘socialisme’ steekt ook maar iets dat om welke reden ook de aanhangers van de overige soorten behoeft af te schrikken. Er zijn natuurlijk wél verschillen, maar die zijn gering. Vilar maakt er melding van, dat er ‘centrum’-aanhangers naar de ‘linkse’ partijen stromen en dat er omgekeerd ook ‘socialisten’ zijn die zich bij de katholieke democraten voegen.[46] José Aumente noemt dat verschijnsel een politieke ‘osmose’.[47] Het proces wordt daardoor veroorzaakt dat de scheidswanden tussen de respectieve groepen bijzonder dun en af en toe nauwelijks zichtbaar zijn.[48]
Inderdaad, ‘links’ begeert een ‘sociale hervorming’ die als twee druppels water lijkt op die welke de ‘centrum’-partijen voorstaan. Dat de katholieke democraten zo voorzichtig mogelijk willen optrekken om die hervorming toch vooral niet te laten ontsporen, kan niet worden ontkend. Ruíz-Jiménez is de enige onder hen, die het woord ‘snelheid’ heeft gebruikt; over geleidelijkheid spreken ze allemaal. Dat velen van hen nu al naar de noodrem turen, waaraan zij straks wellicht zullen trekken uit vrees dat de trein links uit de rails zal vliegen, vormt er geen bewijs voor dat er links van de spoorbaan tóch het vergezicht van een radicale maatschappijverandering valt te ontdekken. Dat zij soms een dergelijk vergezicht menen te ontwaren, komt door hetgeen enerzijds de ‘linkse’ partijen die de kern van de oppositie vormen van zichzelf geloven en als principe verkondigen en door wat anderzijds de overige partijen van hun ‘linkse’ zusters geloven of — ter wille van hun achterban — vóórwenden te geloven. Hun onderlinge disputen, die de uitdrukking zijn van verschillende kapitalistische belangen, nemen dientengevolge de vorm aan van een discussie over beginselen en leerstelligheden. Maar hoe klein of hoe groot ideologen de onderlinge verschillen tussen de Spaanse oppositiepartijen mogen toeschijnen, de natuur, dat wil zeggen hun werkelijke functie, gaat ook bij die politieke organisaties boven de leer en dwingt tot samenwerking.
Aan die dwang ontspruit allereerst de Junta Democratica de España, die op 30 juli 1974 in Parijs ten doop wordt gehouden door de bolsjewiek Santiago Carillo en de liberale monarchist Calvo Serer, lid van Opus Dei en vurig aanhanger van Don Juan, de vader van de huidige koning Juan Carlos. Al treden zeer uiteenlopende richtingen toe, zoals de Partido Socialista Popular van Tierno Galván naast kleine groepen of individuele politici van katholieke signatuur, een bundeling van alle oppositionele krachten wordt deze Junta niet.
Ook nadat de PCE zich eind 1974 nadrukkelijk bereid heeft verklaard tot samenwerking met de bankiers en de grote industriëlen,[49] komt in die situatie géén verandering. Groeperingen die min of meer als typische representanten van het anti-franquistische deel van het Spaanse ondememerdom kunnen worden beschouwd, gelijk de reformistische Partido Locialista Obrero Español (PSOE = Socialistische Arbeiderspartij van Spanje) en de katholieke democraten rond Ruíz-Jiménez, weigeren zich aan te sluiten ofschoon het program van de Junta niets bevat dat zij zouden kunnen onderschrijven. Zij stichten op 12 juli 1975 met enkele andere groeperingen[50] de Plataforma de Convergencia Democratica, welker doeleinden zich in geen enkel opzicht onderscheiden van die van de junta.
Het, overigens slechts tijdelijk naast elkaar bestaan van twee overkoepelende oppositionele concentraties dient geenszins — zoals wel is geschied — daaraan te worden toegeschreven, dat de partijen van het Platform zich niet zouden hebben thuis gevoeld naast een partij als de PCE, die in hun ogen vooral het belang van de arbeiders zou behartigen.[51] De controverse met de PCE die aan de oprichting van het Democratisch Platform ten grondslag heeft gelegen, kan niet worden herleid tot de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid. Niet de — overigens zeer oppervlakkige — schijn van een antikapitalistische tendens maakt de PCE als bondgenoot minder aantrekkelijk voor de katholieke democraten en de PSOE, maar haar werkelijke tendens naar het staatskapitalisme.
Als ‘democratisch staatskapitalisme’ definieert Santiago Carillo de maatschappijtoestand die de PCE uiteindelijk voor ogen staat,[52] wel te onderscheiden van het heersende ‘staatskapitalisme van de monopolies’. Volgens de PCE zal dat ‘democratisch staatskapitalisme’ zich ‘op natuurlijke wijze’[53] ontwikkelen — bedoeld is: tengevolge van de het kapitaal aangeboren neiging tot concentratie — nadat de heerschappij van de ‘monopolies’ maar eenmaal is vernietigd. Want, zo meent zij, er zal dan een vermaatschappelijking van de productiemiddelen tot stand komen, waarbij alleen nog maar de staatsmacht in andere handen dient over te gaan opdat — hocus pocus — de maatschappelijke rijkdom in het belang van de meerderheid der bevolking wordt verdeeld in plaats van in het belang van een kleine minderheid.
Wat er met een dergelijke, puur politieke goocheltruc te voorschijn zou worden ‘getoverd’ noemt de PCE ‘het socialisme’. Met alle overige bolsjewistische partijen — maar ook min of meer met onder meer de sociaaldemocratie — deelt zij de zienswijze, dat aan dat ‘democratisch staatskapitalisme’ alleen maar dit mankeert, dat niet zij zelf maar anderen zich aan het roer van de staat bevinden. Van het merendeel van de bolsjewistische partijen echter onderscheidt de PCE zich door de opvatting dat, zoals Carillo heeft opgemerkt, het politiek systeem van dat ‘socialisme’, door zijn democratische karakter, dient te verschillen van het politieke systeem in de Oostblokstaten, omdat daar ‘een kloof bestaat tussen het politieke en het sociale systeem’, welk laatste hij als een ‘afschaffing (!) van de klassentegenstellingen’ verstaat.[54]
Carillo distantieert zich met een dergelijke opmerking allerminst van het bolsjewisme als zodanig. Hij blijft aanhanger van het bolsjewisme als een specifiek staatskapitalistische ideologie. Hij neemt alleen afstand van de Russische of Oost-Europese vorm van het bolsjewisme. De oorzaak moet worden gezocht in de maatschappelijke verhoudingen in Spanje. Daar bestaat na een ruim dertigjarige periode van investeringen en kapitaalsaccumulatie allesbehalve een economisch achterlijke situatie, zoals die welke destijds aan de Russische vorm van staatskapitalisme het aanzijn schonk, of bijvoorbeeld zoals die in Portugal.[55] Dat verklaart niet slechts de verschillen tussen de PCE en Moskou, maar ook die tussen Carillo en de Portugese bolsjewistische leider Alvaro Cunhal.[56]
In Rusland had het kapitalisme zelfs in embryonale toestand, dat wil zeggen vóór 1917, min of meer staatskapitalistische trekken. Het kwam er ten slotte als staatskapitalisme op de wereld; het ontwikkelde er zich als staatskapitalisme. In het hedendaagse Spanje daarentegen is, het anachronisme van het franquistische regime ten spijt, sprake van een ontwikkelde kapitalistische economie, waarvan het staatskapitalisme een mogelijke variant is. De afwezigheid van een dergelijke ontwikkelde kapitalistische economie in de jaren dertig — welke afwezigheid naar wij hebben pogen aan te tonen haar stempel heeft gedrukt op het verloop van de Spaanse revolutie — heeft ertoe geleid, dat er destijds tussen de toenmalige PCE en Moskou géén wrijving is ontstaan. Haar aanwezigheid vormt de basis voor de wrijvingen van nu.
Voor Moskou zijn die wrijvingen een reden geweest om pogingen in het werk te stellen in Spanje een Kremlin getrouwe bolsjewistische partij te stichten naast de PCE. Dat is geschied langs de gebruikelijke weg van fractievorming en splitsing. De beruchte Enrique Lister, die reeds als Stalinknecht en moordenaar van radicale landarbeiders hebben leren kennen, heeft opnieuw zijn kwaliteiten als intrigant gedemonstreerd en is vervolgens de aanvoerder geworden van een pro-Russische groepering.
De poging is in de kortst mogelijke tijd op een volslagen mislukking uitgelopen. Dat ligt minder aan Listers reputatie — die aan de huidige generatie van Spanjaarden waarschijnlijk vrij onbekend is — dan wel de omstandigheid dat voor een staatskapitalistische partij strikt naar Russisch model in het Spanje van nu geen functie meer is weggelegd. Zo een partij kan hoogstens nog aantrekkingskracht uitoefenen op die bevolkingsgroepen die het minst door de kapitalistische ontwikkeling zijn beroerd. Deze vormen een uiterst smalle basis, die nog voortdurend smaller wordt.
Het bankroet van Lister c.s. vormt de tegenhanger van het — uiteraard betrekkelijke — succes van de PCE en onderstreept haar wezenlijke betekenis. Zij heeft zich bij de werkelijke ontwikkeling in Spanje aangepast[57] en zij is tegelijkertijd door die ontwikkeling gevormd. Zij is niet zomaar een staatskapitalistische partij. Zij is de partij die het potentiële staatskapitalisme in Spanje, het staatskapitalisme in zijn Spaanse vorm, representeert: een ‘democratisch staatskapitalisme’, doordat het niet het begin, maar een veel latere, eventueel nog komende fase van de kapitalistische ontwikkeling markeert.[58]
Of en wanneer die fase zal aanbreken, hangt niet van de wil van de PCE af maar van de resultante van op elkaar inwerkende maatschappelijke krachten die hun neerslag vinden in de politiek. Zolang die krachten elkaar in evenwicht houden, is het staatskapitalisme geenszins het nabije perspectief. Daarom spreekt Santiago Carillo sedert de zomer van 1975 niet enkel van ‘een strategisch verbond’ met de bourgeoisie, maar tevens van ‘de verlenging’ daarvan ‘ook na het herkrijgen van de democratische vrijheden’.[59] Dáárom heeft de PCE zich bereid verklaard de macht weer aan andere partijen af te staan, indien deze haar bij de te houden algemene verkiezingen zou toevallen.[60] Want de PCE kan met een verkiezingsoverwinning politiek niets aanvangen, zolang het staatskapitalisme zich niet als een maatschappelijk perspectief aftekent.
Hoe dit alles ook zij, de PCE wortelt in ieder geval in kapitalistische bodem en voedt zich met burgerlijke sappen. Dat blijkt ook hieruit dat zij volstrekt burgerlijke illusies koestert. Zij ziet bijvoorbeeld de parlementaire schijn voor het parlementaire wezen aan en verklaart, dat de Cortes pas dan werkelijke macht (!) zullen bezitten, ‘als de monopolies zich in handen van de democratische staat bevinden’.[61] Bijgevolg is het zogenaamde ‘socialisme’ van de PCE niets anders dan een frase, zoals het een frase is bij alle hetzij als burgerlijk of kleinburgerlijk, hetzij als niet-burgerlijk gekwalificeerde partijen van de Spaanse oppositie, die zich met die frase tegen de frasen van het franquisme keert.
Wat zich achter die frase verbergt, verschilt van partij tot partij en van groep tot groep. Maar het gaat daarbij niet om fundamentele verschillen. Het is nergens de opheffing van de kapitaalsverhouding, maar overal de bestendiging daarvan. Vandaar dat ideologische verschillen niet hun stempel blijven drukken op de politieke ontwikkelingen. De zogenaamde bezwaren van de PSOE en van de katholieke democraten tegen de PCE als ‘partij die voor de belangen van de arbeiders opkomt’ blijken nauwelijks aanwezig ofwel niet onoverkomelijk of niet doorslaggevend.
Al terstond na de oprichting van het Democratisch Platform spreken enkele leden ervan zich vóór een samenwerking met de Democratische Junta uit. Eind 1975 wordt met die samenwerking een vooreerst nog bescheiden begin gemaakt. Ten slotte gaan, op 26 maart 1976, de Democratische Junta en het Democratisch Platform gezamenlijk op in de Democratische Coördinatie.
Deze Coördinatie komt niet ondanks de verschillen tussen de PCE en de overige deelnemers tot stand, maar integendeel dankzij datgene waarin alle deelnemers met elkaar overeenstemmen, namelijk dat zij burgerlijke stromingen zijn, die de kapitalistische voortbrengingswijze willen handhaven. Dat staat weliswaar niet op hun visitekaartje. Maar ook politieke visitekaartjes, om het even of zij nu door bolsjewieken, door sociaaldemocraten, door katholieken, door marxisten, door beiden gezamenlijk (Felipe) of door humanisten worden afgegeven, hebben nu eenmaal even weinig betekenis als de visitekaartjes in het dagelijks leven.
Bij de vorming van de Democratische Coördinatie is er sprake van een bundeling van oppositionele krachten die in het begin van de jaren zestig nog onmogelijk is. In 1962 — kort nadat Franco-Spanje de eerste grote stakingen van de Asturische mijnwerkers heeft beleefd — worden op initiatief van de naar Engeland uitgeweken Spaanse liberaal Salvador de Madriaga 118 vertegenwoordigers van antifranquistische stromingen uitgenodigd naar München te komen voor gezamenlijke beraadslagingen. Tachtig van hen wonen in Spanje zelf en moeten zich onder allerlei voorwendsels een pas verschaffen; de overigen behoren tot de kringen van de Spaanse emigranten. In München echter blijkt niet alleen een gezamenlijke verklaring, maar zelfs ook een gezamenlijk overleg onmogelijk. De ene helft van de deelnemers weigert samen met de andere te vergaderen; een deel is pas bereid zich naar München te begeven nadat een ander deel alweer is afgereisd. Met de resolutie die ten slotte wordt aangenomen, hebben de belangrijkste groepen van de oppositie niets te maken.
In die gespletenheid en politieke onverdraagzaamheid zien velen oorzaak van het zo opvallend gebrek aan kracht van de Spaanse oppositie,[62] waarvan het tekortschieten nog op het eind van de jaren zestig ook door Sergio Vilar nadrukkelijk wordt erkend. In onze ogen is de samenhang tussen haar machteloosheid en haar versplintering precies omgekeerd. De Spaanse oppositie is niet zwak door haar verdeeldheid, maar zij is verdeeld zolang zij zwak is.
Ten tijde van de conferentie van München in 1962 zijn de gevolgen van het stabiliseringsbeleid van Opus Dei nog nauwelijks zichtbaar; de periode van de Desarrollo[63] is nog niet aangebroken. De stormachtige accumulatie moet nog beginnen; de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van de economie op een schaal dat het maatschappelijk leven er ingrijpend door verandert, valt nog niet waar te nemen. Bij het ontbreken van een kapitalisme dat de toets der vergelijking kan doorstaan, blijven de kapitalistische belangen in de schaduw. Dientengevolge treden de ideologieën op de voorgrond en daarmee de onderlinge tegenstellingen.
Niet voor niets spreekt Vilar van de ‘veelal optredende verwarring van de vooropgestelde idealen met de politieke werkelijkheid’,[64] van de kloof ‘tussen de wensen en de verwezenlijking daarvan’.[65] Niet voor niets ook vermeldt hij ‘de onzekerheid en de wankelmoedigheid’ van de oppositie[66] alsmede ‘de ongunstige voorwaarden voor haar ontplooiing’[67] en de ‘rivaliteiten die leiden tot de vorming van een veelheid van groepjes van dezelfde ideologische richting’.[68] Op goede gronden voegt hij daaraan — tegen het eind van de jaren zestig — toe, dat er zich in dit opzicht belangrijke verbeteringen aan het voltrekken zijn.[69]
Wat Vilar op het oog heeft komt daardoor tot stand, dat de maatschappelijke ontwikkeling de oppositie in betekenis doet toenemen en tegelijkertijd haar onderlinge twisten in betekenis doet afnemen. Wanneer het kapitalisme in Spanje eenmaal de vleugels begint uit te slaan worden de algemene kapitalistische belangen hoe langer hoe meer van een dusdanig gewicht dat zij de bijzondere kapitalistische geschillen gaan overheersen. Dat de PCE een staatskapitalistisch bestek heeft uitgezet wordt een bijkomstigheid die vooralsnog geen enkele betekenis heeft voor haar kapitalistische koers. De ideologieën verbleken in het licht van de sociale werkelijkheid. Tegen die achtergrond moet de vorming van Junta en Platform eerst, van de Democratische Coördinatie daarna, worden gezien.
Voor wat het ontstaan van de Coördinatie betreft komt er nog een zwaarwegende factor bij. Tot de werkelijkheid behoort ook, dat er in Spanje mét de ontwikkeling van het kapitalisme uiteraard een nieuw en modern proletariaat is ontstaan, dat met de arbeidersklasse van voorheen niet meer kan worden vergeleken. Bij iedere activiteit waarmee de Spaanse oppositiepartijen voor het voetlicht treden, doemt terstond dat nieuwe proletariaat op als een dreigende gestalte waarvan de sombere schaduw de oppositie een maar al te begrijpelijke vrees aanjaagt. Eén oog houdt zij vast gericht op haar huidige franquistische vijanden. Met het andere oog bespiedt zij argwanend de Spaanse arbeiders, wetend dat zij haar vijanden van morgen zullen zijn, twijfelend of zij voor het heden als haar bondgenoten kunnen worden beschouwd.
In die situatie dient de PCE zich hoe langer hoe duidelijker aan als de geëigende organisatie om de arbeiders voor het kapitalistische karretje te spannen en in toom te houden. Zij herinnert, bij monde van Carillo, die het weten kan, aan de rol die zij tussen 1936 en 1939 heeft gespeeld, in het krijt tredend voor de handhaving van de burgerlijke orde en de burgerlijke eigendomsverhoudingen;[70] zij verzekert óók in de naaste, democratische toekomst het voortbestaan van de privé-eigendom te zullen garanderen.[71] Daarenboven kan haar opvatting dat de arbeidersklasse zich vooral op de strijd tegen het franquisme dient toe te leggen en voor het overige ten aanzien van ‘niet-monopolistische’ ondernemers een ‘intelligente en verstandige politiek’ van terughoudendheid dient te voeren,[72] moeilijk worden misverstaan. In gewone huis-, tuin- of keukentaal betekent dit, dat de loontrekkenden ondanks de toenemende duurte zo gematigd mogelijke eisen, het liefst helemaal geen eisen zullen moeten stellen.
De PCE is in de jaren dertig een partij geweest die voor bepaalde fracties van de Spaanse bourgeoisie is opgekomen. Wat er sindsdien in Spanje ook is veranderd, welke veranderingen de bewuste burgerlijke fracties als zodanig ook mogen hebben ondergaan, de PCE is een dergelijke partij gebleven. Vandaar Carillo’s verzekering, gedaan in de zomer van 1975: ‘In het huidige Spanje wordt niemand’ (dat wil zeggen geen enkele particuliere ondernemer en geen enkele bezitter!) ‘door het bolsjewisme bedreigd.’[73]
De Spaanse oppositiepartijen — exponenten van de kapitalistische ontwikkeling van morgen — hebben met de oprichting van de hen samenbundelende, óók de PCE omvattende, Democratische Coördinatie blijk gegeven uit dit alles stuk voor stuk de voor de hand liggende conclusie te trekken. De regering van de door puur-franquistische instanties aan koning Juan Carlos aanbevolen premier Adolfo Suarez, die medio 1976 de inmiddels ontslagen Arias Navarro opvolgt, trekt die conclusie niet. Dat komt doordat zij de modern-kapitalistische belangen niet werkelijk vertegenwoordigt.
Als Suarez begin juli 1976 zijn program bekendmaakt, kondigt hij legalisering van het partijwezen aan. Maar hij voegt daaraan toe, dat zijn kabinet de PCE als ‘een totalitaire partij’ beschouwt, die derhalve evenals tevoren een verboden organisatie dient te blijven. De partijen van de oppositie daarentegen beseffen dat zonder de PCE een ‘geordende’ overgang naar de burgerlijke democratie zoals zij die opvatten, niet wel mogelijk is.[74] Vandaar dat 76 Spaanse intellectuelen zich eind juli 1976 tegen de ‘discriminatie’ van deze partij richten en het standpunt van de regering kenschetsten als een poging om binnen de Spaanse oppositie onenigheid te zaaien.[75]
Tijdens de openingszitting van het eind juli 1976 te Rome gehouden congres van de PCE keert ook Carillo zich tegen een dergelijke poging. Hij pleit voor ‘de eenheid van de Spaanse politieke oppositie’.[76] Voor zover hij hier onder ‘eenheid’ de eenheid met de PCE verstaat, trapt hij alleen maar open deuren in. Verre ervan dat het gezelschap van die partij zou worden gemeden omdat zij zich, wanneer het haar uitkomt, in proletarische kledij steekt, wordt haar gezelschap integendeel juist vanwege haar proletarisch carnavalspak gezocht. Dát is het geheim van haar zogenaamde ‘sleutelpositie’; dát verklaart hoe het franquistische dagblad Arriba ten tijde van bedoeld congres kan schrijven, dat ‘Rome tijdelijk tot de hoofdstad van Spanje is geworden’.
Als Carillo in dat Rome het woord voert, spreekt hij over de bolsjewistische ‘bereidheid mee te werken aan het oplossen van de Spaanse problemen’.[77] Hij doelt daar in feite mee op het éne probleem waartoe alle overige kunnen worden herleid, namelijk: hoe de arbeiders zich zullen opstellen tegenover het democratische Spanje dat uit de ruïnes van het franquisme zal verrijzen.
Voor Carillo is dat geen sociaal, maar een politiek probleem, waarvoor hij derhalve een politieke oplossing presenteert. Hij wil de onzekerheid ten aanzien van het Spaanse proletariaat uit de wereld helpen via een machtsstructuur waarin de arbeidersklasse ondanks de schijn van het tegendeel niet méér is dan een pion welke wordt geschoven. Voor Carillo als bolsjewiek vormt de arbeidende klasse slechts een object.
Carillo kán haar ook niet anders beschouwen aangezien hij door zijn leninistische bril ‘de verwezenlijking van het socialisme’ niet ziet als een proces dat door de productieverhoudingen op gang wordt gebracht en dat in stand wordt gehouden door de strijd van de uitgebuite onderdrukten die een eigen rol vervullen. De maatschappelijke verandering is voor hem, Carillo, de politieke daad van een partij! Naar zijn mening moet deze partij aan de touwtjes trekken en moet deze partij bepalen, wanneer zij ‘het moment’ voor haar politieke daad gekomen acht!
Voor deze partij, de PCE, zijn de arbeiders marionetten. Daarin ligt voor de overige oppositiepartijen haar betekenis. Vandaar dat haar Romeinse congres in de kringen van de Spaanse oppositie de grootst mogelijke aandacht krijgt. Arriba heeft met zijn, uiteraard schamper bedoelde, opmerking voor één keer de spijker op de kop geslagen. Rome en niet Madrid is midzomer 1976 inderdaad het ‘venster’ dat uitzicht biedt op Spanjes naastbij gelegen toekomst. Om er een blik door te kunnen werpen reizen ook niet-bolsjewistische oppositionele Spaanse politici, vertegenwoordigers van de katholieke democraten bijvoorbeeld, als waarnemers naar dat PCE congres. Wat zij aanschouwen, vormt voor hen als exponenten van het moderne kapitalisme geen enkele reden om zich ongerust te maken.
Er is evenmin grond voor enige ongerustheid wanneer zij de blik terzijde wenden naar die kant waar ‘links’ van de PCE een reeks van kleine politieke organisaties of groepen de officiële bolsjewistische partij tot het mikpunt van hun slechts schijnbaar principiële kritiek maakt.
Wat — om ons tot de bekendste daarvan te beperken — de Organización Revolucionaria de Trabajadores (0RT), de Movimiento Comunista de España (MCE), en het maoïstische Frente Revolucionario Antifascista y Patriota (FRAP) of de met de trotskistische IVde Internationale sympathiserende Liga Comunista met elkaar gemeen hebben is dit, dat zij de PCE niet zien als dat wat zij werkelijk is, namelijk de politieke exponent van een bepaalde kapitalistische ontwikkeling, maar als dat wat zij wil schijnen: de vertegenwoordigster van de arbeidende klasse, zij het dan als een slecht vertengenwoordigster.[78]
In plaats van duidelijk te maken dat de PCE op grond van haar karakter en haar functie onvermijdelijk de weg moet gaan die zij bewandelt en dat zij logischerwijze de bevelvoering over de arbeiders opeist — doordat iets dergelijks voortvloeit uit haar burgerlijke structuur — beijveren de ‘links’ van de PCE staande groepen zich de officiële bolsjewistische partij een ‘verkeerde’ politiek te verwijten. Zij veroordelen de door de PCE begeerde bevelvoering over de arbeidersklasse niet als zodanig, niet als een vorm van kapitalistische overheersing, maar zij verklaren de PCE ongeschikt voor een dergelijk commando, dat zij stuk voor stuk voor zichzelf claimen.
Sommige van deze groepen of groepjes kunnen moeilijk serieus worden genomen. Zo hebben de ORT en de MCE aan Carillo en de zijnen een ‘politiek van klassenvrede of klassenverzoening’ voor de voeten gegooid en zij zijn vanwege dat door hen gewraakte beleid niet toegetreden tot de ‘door de PCE gedomineerde’ Democratische Junta. Maar diezelfde ORT en MCE hebben zich wel bij het Democratisch Platform aangesloten[79] en daarmee hun kritiek op de PCE de bodem ingeslagen. Het feit dat beide groepen zich na betrekkelijk korte tijd weer van het Platform hebben losgemaakt, verandert daaraan natuurlijk niets.
Bovendien schaart de MCE zich later in de rijen van de Democratische Coördinatie, waarvan de PCE óók deel uitmaakt. Tot haar verontschuldiging voert de MCE daarbij dan aan, dat zij niet zozeer de politieke samenwerking veroordeelt dan wel het soort politieke samenwerking dat gepaard gaat met het verstrekken van ‘garanties’ aan de bourgeoisie op de manier van de PCE.[80] Alsof klassensamenwerking zonder ‘garanties’ eensklaps op zou houden klassensamenwerking te zijn![81]
Dat de ORT buiten de Democratische Coördinatie is gebleven, bewijst niet dat deze groep wat minder inconsequent is dan de MCE. Ofschoon zij zogenaamd ‘klassenverzoening’ afwijst, pleit de ORT niettemin voor een bondgenootschap met ‘antifascistische en (met aldus geheten) volkspartijen’.[82] Daar komt nog bij dat de ORT ondanks haar afzijdigheid van en haar kritiek op de Junta wel degelijk met haar heeft samengewerkt.[83]
De Liga Comunista en het FRAP zijn onveranderlijk hun medewerking aan overkoepelende concentraties blijven weigeren. Beide groepen houden politieke bundelingen als de Democratische Junta of de Democratische Coördinatie voor een vorm van samenwerking tussen partijen of stromingen die verschillende klassen representeren, niet voor een samenwerking van organisaties die de exponent zijn van verschillende delen van dezelfde klasse.
De trotskistische Liga karakteriseert dienovereenkomstig de Democratische Coördinatie als ‘de reformistische oppositie’ die ‘afziet van het stellen van een klasseperspectief’[84] doordat zij ‘klassensamenwerking’ nastreeft ‘met delen van de bourgeoisie’, met name die welke worden vertegenwoordigd door de Izquierda Democrática van Ruíz-Jiménez.[85] Het komt niet bij de Liga op dat behalve de Izquierda of de Sociaaldemocratische Unie (USDE) ook de PSOE en de PCE fracties van de Spaanse bourgeoisie vertegenwoordigen.
De oorzaak daarvan is, dat het de Liga, evenals trouwens het FRAP en soortgelijke groepen, ontgaat dat het politieke streven van de zogenaamde ‘arbeiderspartijen’ in een geheel ánder vlak ligt dan de sociale strijd van de arbeiders. Voor hun zelfstandig klassehandelen hebben dergelijke groepen geen begrip doordat óók voor hen, niet anders dan voor de PCE, de arbeidersklasse een object vormt.
Wel heel duidelijk komt dat wat het FRAP betreft naar voren uit een verklaring die het permanent comité van deze organisatie op 31 januari 1976 in Madrid heeft gepubliceerd.[86] Daarin wordt met zoveel woorden het bestáán van het FRAP gelijkgesteld met het bestaan van ‘de enige revolutionaire uitweg uit de heersende situatie in Spanje’!
Wat het FRAP ook tegen kan hebben op Santiago Carillo, niet dat hij de arbeiders poogt te manipuleren. Autonome klassebewegingen als motor van een maatschappelijke omwenteling vallen ook geheel buiten de horizon van de zich dáárdoor als burgerlijk karakteriserende Spaanse maoïsten. Dientengevolge vormen ook zij geen wezenlijke bedreiging voor de zich als opvolger van het franquisme aandienende burgerlijke orde.
Achter de blauwe kleuren van de Falange verbergt zich wat Fernando Arrabal en anderen ‘het zwarte Spanje’ hebben genoemd: het Spanje van een bekrompen katholicisme, van de onverdraagzaamheid en van de terreur. Achter de diverse rode vaandels van de Spaanse oppositie verbergt zich de vrijheid, die de dochter van de handelsvrijheid is, de formele gelijkheid die enkel maar de tegenhanger van de feodale ongelijkheid is, een rechtszekerheid die de juridische betrekkingen tussen burgers garandeert, een republiek, welker maatschappelijke ideologie het product is van komende kapitalistische dan wel staatskapitalistische productieverhoudingen. Deze oppositie vertegenwoordigt een ándere toekomst dan het Spaanse proletariaat.
_______________
[1] Le Monde, 5 december 1974.
[2] NRC, 11 mei 1976.
[3] NRC, 9 oktober 1974.
[4] De staking werd 12 juli 1975 uitgeroepen en werd na 17 dagen opgeheven (telexbericht van het ANP van 30 juli 1975).
[5] Vgl. Problèmes politiques et sociaux, p. 21. Van Cantarero del Castillo en de voormalige bondskanselier Brandt geldt ongetwijfeld de bekende Franse zegswijze: ‘Bien étonnés de se trouver ensemble’ (‘Zeer verbaasd zich in elkaars gezelschap te bevinden’). Willy Brandt was in zijn jonge jaren lid van het partijbestuur van de ‘Sozialistische Arbeiter Partei Deutschlands’ (SAP), een partij waartoe ook de bekende Paul Frölich behoorde. Zij werkte samen met de partijen van het eerder genoemde Londense Bureau. Onder de nazidictatuur bevond de SAP zich uiteraard in de illegaliteit. Na het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog bracht Willy Brandt een bezoek aan het republikeinse Spanje. Over de situatie aldaar bracht hij een rapport uit aan het partijbestuur van de SAP, dat onder de titel Ein Jahr Krieg und Revolution in Spanien in juli 1937 als brochure werd uitgegeven door het in Parijs gevestigde partijbureau. Brandt verheimelijkt in die brochure geen ogenblik zijn sympathieën voor de POUM, waarmee de SAP zich verwant voelde. De franquist Cantarero del Castillo zal wel nimmer hebben vermoed dat hij nog eens sympathie voor Herr Brandt zou gaan koesteren. Er moet wél aan worden toegevoegd, dat de sympathie van de ex-franquist de ‘rijpere’ heer Brandt gold, de man die regeringschef was geworden in een Duitse republiek die hoe langer hoe meer fascistoide trekken vertoonde. De heer Cantarero del Castillo was niet alleen naar Herr Brandt toegegroeid, maar Brandt ook naar hém!
[6] In zijn uiterst boeiend en belangwekkend boek Die spanische Opposition (Keulen 1971), dat uitsluitend de niet-franquistische oppositie behandelt, wijdt de in 1936 geboren Spaanse journalist Sergio Vilar tien bladzijden (289 t/m 298) aan Dionisio Ridruejo. Diens ontwikkelingsgang — in zijn eigen woorden weergegeven — is typerend voor hetgeen wij hierboven over een bepaald aspect van de franquistische oppositie hebben opgemerkt. Voor zover Ridruejo met Franco brak, geschiedde dat omdat R. vasthield aan wat hij als de oorspronkelijke beginselen van de Falange beschouwde. Hij kwam niet con amore in het democratische kamp terecht, dat wil zeggen in het zogenaamde ‘democratische centrum’, maar zijns ondanks. Wat het boek van Vilar aangaat: het is in hoofdzaak biografisch en samengesteld aan de hand van via interviews van politici verkregen materiaal. Een sociale analyse bevat het niet of nauwelijks.
[7] Wellicht heeft dit hem behoed voor een dergelijk lot als dat van de door hem bewonderde Oostenrijkse kanselier Dollfuss (zie hoofdstuk IV) die door Hitler-fascisten werd vermoord. Maar de geschiedenis van diens austrofascisme en de geschiedenis van de CEDA van Gil Robles vertonen duidelijk punten van overeenkomst. De partij van Dollfuss was niet opgewassen tegen de keiharde concurrentie van de nazi’s; de CEDA smolt weg in de broeierige en intolerante atmosfeer van wat de geëmigreerde Spaanse schrijver Fernando Arrabal ‘het franquistische barbarendom’ heeft genoemd.
[8] De onder de titel De vrede was niet mogelijk verschenen herinneringen van Gil Robles citeren wij aan de hand van Vilar, p. 318.
[9] Vilar, p. 318.
[10] Zie hoofdstuk X.
[11] Vilar, p. 318.
[12] Het in Spanje heersende regime weet dat zogoed als wij. Toen Gil Robles nog niet zo erg lang geleden het moment gekomen achtte om zich weer eens naar Spanje te begeven, niet via een moeilijke clandestiene voettocht over de Pyreneeën maar per vliegtuig, werd hij op de Madrileense luchthaven vastgehouden en vervolgens in het eerste het beste retourvliegtuig gezet. Het was een behandeling die ook ten deel viel aan de carlistische prins Karel Hugo van Bourbon Parma. Gil Robles werd niet gelijk anderen die naar Spanje terugkeerden in de een of andere gevangenis geworpen of erger. Het regime beschouwde hem kennelijk niet als een gevaarlijk man.
[13] Zie ook hoofdstuk XIX.
[14] Tijdens een eind mei 1976 in Antwerpen gevoerde discussie over recente ontwikkelingen in Spanje merkte een Belgisch gespreksdeelnemer, behorend tot de Antwerpse groep die het blad Internationalisme uitgeeft, tegenover de schrijver van dit boek op dat de kracht van de Spaanse oppositie in het algemeen en de strijd van de arbeiders in het bijzonder niet weinig werd gevoed door ‘de over de hele wereld heersende, ook in Spanje voelbare crisis’. Iets dergelijks stond ook met zoveel woorden te lezen in Internationalisme van april 1976. Naar onze mening gaat dit soort opmerkingen geheel voorbij aan de omstandigheid dat de moeilijkheden van het Spaanse bedrijfsleven in niet geringe mate voortvloeien uit het ontbreken van modern-kapitalistische politieke structuren. Zij houden er ook geen rekening mee dat een crisis in het algemeen op de strijdbaarheid van de arbeidersklasse een bijzonder negatieve uitwerking heeft.
[15] Vilar, p. 11.
[16] Idem.
[17] Ulf Wolter (Grundlagen des Stalinismus. Die Entwicklung des Marxismus von einer Wissenschaft zur Ideologie, Berlijn 1975, p. 54 v.) betoogt terecht, dat van dergelijke verwisseling ook bij Lenin sprake is. Lenin, zo zet Wolter uiteen, beschouwt de begrippen ‘inhoud’ en ‘vorm’ als synoniemen van de begrippen ‘basis’ ‘bovenbouw’. Voor Lenin, aldus Wolter, bestaat mede als gevolg daarvan het hele vraagstuk van de proletarische omwenteling uitsluitend in ‘de aanpassing van een nog burgerlijke bovenbouw’ aan een ‘basis’, die hij reeds voor ‘socialistisch’ houdt doordat hij ‘de kapitalistische vormen van de vermaatschappelijking van de arbeid met socialistische vormen daarvan identificeert’. Om in te zien hoezeer Wolter daarmee de spijker op de kop slaat, behoeft men slechts een blik te werpen in Lenins geschrift De dreigende catastrofe en hoe men haar moet bestrijden. Daarin (Nederlandse vertaling in Keuze uit zijn werken, deel II, Amsterdam 1950, p. 311 en 312) definieert hij onder andere het socialisme als ‘het staatskapitalistische monopolie, aangewend ten bate van het gehele volk’ en noemt hij ‘het staatsmonopolistische kapitalisme de volledigste materiële voorbereiding, de toegangspoort, van het socialisme’. Wolter legt niet zonder grond verband tussen dergelijke opvattingen en Lenins conceptie van een vóór de arbeiders optredende partij en van een revolutie die niet het werk van een strijdende klasse kan zijn, doch dat van een denkende intelligentsia. Een dergelijke zienswijze van Lenin verklaart ook zijn opvatting dat de burgerlijke staatsmacht in een proletarische staatsmacht (uit te oefenen door de partij) moet worden omgezet.
[18] Vilar, p. 276.
[19] Idem, p. 282.
[20] Vgl. Problèmes politiques et sociaux, p. 21. — Het cijfer 16 bij de naam van het tijdschrift duidt op de zestien oprichters, die met een inleg van een miljoen peseta’s ieder de verschijning ervan mogelijk maakten. Het blad werd oogluikend in Spanje toegestaan omdat het zich — althans aanvankelijk — uitsluitend met economische kwesties bezighield. Toen er later ook politieke beschouwingen in werden gepubliceerd, zag de redactie meer dan eens een bepaalde oplage op last van de regering Arias Navarro in beslag genomen.
[21] Vilar, p. 276.
[22] Vilar, p. 270.
[23] Idem, p. 244.
[24] Idem, p. 245.
[25] Problèmes politiques et sociaux, p. 20.
[26] Vilar, p. 246.
[27] Spanje, het uur van de waarheid, Amsterdam 1976, p. 25-26. De aldus getitelde brochure werd uitgegeven door Inter, een periodiek die zich presenteert als ‘een onafhankelijk marxistisch blad voor de arbeidersbeweging dat de gebeurtenissen in een marxistisch perspectief plaatst’. De schrijver van dit boek beschouwt dat als een mallotige verklaring. Naar zijn mening bestaan er geen ‘marxistische’ perspectieven, doch enkel reële of irreële, al naar gelang van de maatschappelijke ontwikkeling, in de loop waarvan aanvankelijk reële perspectieven irreëel worden. Het marxisme is een methode om die maatschappelijke ontwikkeling te onderzoeken. Bij het hanteren ervan worden de gebeurtenissen niet in ‘een marxistisch’ perspectief geplaatst, maar wordt uit de gebeurtenissen en uit hun maatschappelijke achtergrond hun eigen perspectief ontwikkeld.
[28] Zo woordelijk de ‘socialist’ dr. José Aumente (Vilar, p. 336).
[29] Bijvoorbeeld dr. José Aumente en de partijloze — maar met Dionisio Ridruejo sympathiserende — Jesus Prados Arrarte.
[30] Vilar, p. 324.
[31] Vilar, p. 332.
[32] Aldus Santiago Carillo in zijn in 1967 te Parijs verschenen boek Nuevos enfoques a problemas de hoy (‘De huidige problemen opnieuw belicht’). Wij citeren uit: Erich Rathfelder, Anna Stein en Klaus Vogel, Wij staken! De socialistische strijd de Comisiones Obreras in Spanje, Baarn 1976, in het vervolg aangeduid als Rathfelder, enz. (Nederlandse vertaling van Alle oder keiner! Comisiones Obreras, Neue Arbeiterbewegung in Spanien, Berlijn 1976). Aldaar p. 108.
[33] Santiago Carillo in Despues de Franco, qué? (Wat komt er na Franco?’), Parijs 1965, gec. uit Rathfelder, enz., p. 110.
[34] Gec. uit Rathfelder, enz., p. 112.
[35] Carillo in Despues de Franco, qué?, gec. uit een opstel van Lorenzo Torres, in april 1966 gepubliceerd in het tijdschrift Acción Comunista, in Duitse vertaling opgenomen in de bundel Acción Comunista für ein revolutionäres Spanien, aldaar p. 37. Torres levert in dit opstel een uiterst scherpe kritiek op Carillo’s boek. Hij wijst er onder andere op dat de secretaris van de PCE zich ten aanzien van de ‘nationalisering’ opvallend voorzichtig uitlaat. Men moet het Torres toegeven. Carillo toont zich op dit punt behoedzamer dan Ruíz-Jiménez!
[36] Carillo in Despues de Franco, qué?, gec. uit Rathfelder, enz., p. 110.
[37] Carillo in Despues de Franco, qué?, gec. uit Torres, p. 38.
[38] Carillo in Despues de Franco, qué?, gec. uit Rathfelder, enz., p. 110.
[39] Gec. uit Rathfelder, enz., p. 112.
[40] Vgl. Rathfelder, enz., p. 124.
[41] Carillo in Despues de Franco, qué?, gec. uit Torres, p. 37.
[42] Gec. uit Rathfelder, enz., p. 111.
[43] Voor de belangrijkste punten uit het eisenprogram van de PCE zij verwezen naar Rathfelder, enz., p. 114-115.
[44] Le Monde van 14 juli 1975, gec. uit Rathfelder, enz., p. 148.
[45] Men zie het interview met deze, het ‘socialisme’ aanprijzende troonpretendent in Volkskrant van 22 november 1975. Prins Carlos Hugo sprak daarin van ‘een socialisme dat van onderen af is opgebouwd’, maar tegelijkertijd noemde hij zichzelf ‘de architect die door de carlistische partij historisch en praktisch gekozen is om een bepaalde socialistische maatschappij op te bouwen... die beantwoordt aan de normen die de carlistische partij of het Spaanse volk heeft vastgelegd...’ (!)
[46] Vilar, als voren, p. 245.
[47] Naar analogie van de osmose (= vermenging) van twee vloeistoffen van verschillende samenstelling die door een dunne, bepaalde oplossingen doorlatende wand,
bijvoorbeeld perkament, van elkaar gescheiden zijn. Onder die omstandigheden dringen deeltjes van de ene vloeistof door de wand in de andere door. Voor de term, vgl. Vilar, p. 221.
[48] Hieruit vloeit ook voort dat een nauwkeurige indeling van ‘links’ en ‘centrum’, of ‘centrum’ en ‘rechts’, vaak genoeg al niet zo eenvoudig, wat Spanje betreft bijzonder moeilijk is en dat naast de indeling van Vilar ook andere bestaan. Die van André Dessens bijvoorbeeld in zijn meermalen geciteerd opstel ‘Spanje begin 1975’ in Problèmes politiques et sociaux. Hij rekent, om wat te noemen, iemand als Tierno Galván niet tot ‘links’, zoals Vilar doet, maar tot het ‘centrum’. De schrijver van dit boek heeft niet naar een strikte afbakening gestreefd. Hij acht die niet van zoveel betekenis wanneer het, zoals in deze bladzijden, om een algemene karakteristiek van de oppositie gaat. De auteur wil overigens wél opmerken, dat zo hij zich tot een dergelijke indeling zou zetten, deze er anders uit zou zien dan die van Vilar of van Dessens. Niet naar politieke of religieus-politieke geloofsbelijdenissen zouden wij de diverse oppositionele groepen indelen, maar naar hun opvattingen omtrent nationalisering. De gebruikelijke rangschikking van ‘links’ of ‘rechts’ zou daarbij iedere betekenis verliezen.
[49] Problèmes politiques et sociaux, p. 20.
[50] Volgens André Dessens (Problèmes politiques, enz., p. 21) geniet de junta de steun van de carlisten van Carlos Hugo. Het door de PCE uitgegeven weekblad Mundo Obrero, dat eind april 1975 een lijstje van tot de junta behorende groepen publiceert (zie Rathfelder, enz., p. 141), noemt daarbij de aanhangers van deze carlistenprins niet. Rathfelder c.s. rekenen hen als tot het door de katholieke democraten opgerichte Platform te behoren. Voor onze analyse doet het er niet zoveel toe welke van deze informaties de juiste is.
[51] Aldus bijvoorbeeld Rathfelder, enz. Aldaar op p. 143.
[52] Santiago Carillo, Despues de Franco, qué?, gec. naar Torres, p. 37.
[53] Program van de PCE van 1973, gec. uit Rathfelder, enz., p. 113.
[54] Carillo in Demain l’Espagne, Parijs 1974, geciteerd uit Rathfelder, enz., p. 121.
[55] Voor het karakter van het Portugese kapitalisme zij verwezen naar de door de groep ‘Daad en Gedachte’ uitgegeven brochure Het andere Portugal, Amsterdam 1975.
[56] Vgl. het in een der vorige hoofdstukken reeds geciteerde interview met Santiago Carillo in het weekblad Vrij Nederland van 10 januari 1976, alsmede het interview met hem dat op 20 juli 1975 in het Amerikaanse weekblad Time werd gepubliceerd. De opmerking van André Dessens, dat Cunhal dezelfde politieke lijn volgt als de PCE (in Problèmes politiques et sociaux, p. 20) berust naar onze mening op een misverstand.
[57] André Dessens, Problèmes politiques, enz., p. 20.
[58] Natuurlijk laat die ontwikkeling ook andere partijen niet onberoerd, getuige bijvoorbeeld de uitspraak van de Spaanse sociaaldemocraat Raúl Morodo, dat ‘het klassieke liberalisme in Spanje zijn tijd heeft gehad’. (Vilar, p. 370).
[59] Rathfelder, enz., p. 146-147.
[60] Idem, p. 119.
[61] Program van de PCE van 1973, gecit. uit Rathfelder, enz., p. 111.
[62] Bernhard Schütze, Rekonstruktion der Freiheit. Die politischen Oppositionsbewegungen in Spanien, Frankfurt am Main 1969, p. 17.
[63] Zie hoofdstuk XIX.
[64] Vilar, p. 57.
[65] Idem, p. 57.
[66] Idem, p. 55.
[67] Idem, p. 53.
[68] Idem, p. 56.
[69] Vilar, p. 52-53.
[70] Carillo in Despues de Franco, qué?, geciteerd uit Rathfelder, enz., p. 117.
[71] Idem.
[72] Program van de PCE van 1973, gec. uit Rathfelder, enz., p. 113.
[73] Carillo, geciteerd uit Rathfelder, enz., p. 149.
[74] Vgl. Rathfelder, enz., p. 144.
[75] Bericht van het persbureau Agence France Presse (AFP) van 27 juli 1976.
[76] Bericht van het Britse persbureau Reuter van 28 juli 1976.
[77] Bericht van het persbureau AFP van 2 augustus 1976.
[78] Dit geldt niet slechts voor de hier genoemde groepen, maar ook voor individuele critici van de PCE. Het is bijvoorbeeld ook toepasselijk op de door ons reeds genoemde Lorenzo Torres van het tijdschrift Acción Comunista, het geldt evenzeer heel duidelijk voor Rathfelder c.s.
[79] Rathfelder, enz., p. 144.
[80] Idem, p. 145.
[81] Wij spreken naar gangbaar gebruik van ‘klassensamenwerking’. Het zal onze lezers duidelijk zijn dat de samenwerking tussen een politieke partij als de PCE en andere partijen in feite natuurlijk iets anders is dan samenwerking tussen verschillende klassen. De term is in zwang geraakt doordat bepaalde partijen of groepen zich ten onrechte met de arbeidersklasse identificeren.
[82] Rathfelder, enz., p. 144.
[83] Idem, p. 145.
[84] Vgl. over deze terminologie ditzelfde hoofdstuk, noot 27.
[85] Zie het artikel ‘De Spaanse lawine valt’ in Proletarisch Links, het orgaan van de Nederlandse afdeling van de IVde Internationale, jg. 5, nr. 6, 8 mei 1976.
[86] De desbetreffende verklaring van het FRAP is afgedrukt in onder andere de Nederlandse editie van het door zijn persbureau ‘España Popular’ uitgegeven bulletin, nr. 2 van februari 1976. Aldaar op p.18.