Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 24


XXIV. Perspectieven

In het midden van de jaren dertig was Spanje een in ontwikkeling achtergebleven land waarin de maatschappelijke vooruitgang pas op de plaats maakte tengevolge van de zwakte van de bourgeoisie. Tot niet méér in staat dan tot het ten val brengen der monarchie, tot het afschaffen van het symbool van de feodale orde waarmee zij nauw verbonden was, bleek de Spaanse burgerij niet bij machte haar eigen omwenteling door te voeren. Toen de burgerlijke revolutie zich van dag tot dag krachtiger aandiende als een onontkoombare noodzakelijkheid, verschenen de Spaanse arbeiders op het toneel om als wegbereiders van kapitalistische verhoudingen te fungeren.

In het midden van de jaren zeventig is de situatie volkomen anders. Weliswaar vertoont de politieke bovenbouw van de huidige Spaanse maatschappij nog altijd in sterke mate feodale trekken, weliswaar vormt het franquisme, ook het neofranquisme van Fraga of Suarez nog steeds een barbaars en knellend keurslijf dat de dringend vereiste expansie van de economie bemoeilijkt, het kapitalisme is niettemin in Spanje de heersende productiewijze geworden. Als gevolg daarvan bestaan er allerminst dezelfde tegenstellingen en zijn er evenmin dezelfde problemen aan de orde als veertig jaar geleden.

Destijds had het conflict tussen kapitaal en arbeid, hoe fél het, als resultaat van de door de heersers toegepaste onderdrukkingsmethoden, ook telkens uitbarstte, nog geenszins zijn moderne vorm gekregen. Het was evenmin de maatschappelijke tegenstelling die alle andere sociale tegenstellingen in de schaduw stelde.

Nu daarentegen heeft de proletarische worsteling haar volle scherpte en betekenis gekregen en staat deze op de achtergrond van alle sociale en politieke strijd.

Destijds waren de Spaanse arbeiders — wat ze zich zélf ook van hun optreden mochten voorstellen en welke verwachtingen zij ook omtrent de uitkomst daarvan mochten koesteren — bij hun actie de promotors van de burgerlijke maatschappelijke orde.

Nu daarentegen kunnen zij — wát zij zichzelf ook wederom mogen voorstellen — óók dan wanneer zij binnen het raam van de burgerlijke verhoudingen optreden, alleen maar als de wezenlijke doodgravers daarvan worden aangemerkt.

Destijds aarzelde de Spaanse bourgeoisie mede uit vrees voor de arbeiders, ofschoon die toen haar historische en natuurlijke bondgenoten waren.

Thans is de Spaanse burgerij al evenzeer bevreesd voor de arbeiders, maar met dit verschil, dat deze inmiddels haar natuurlijke vijanden zijn geworden. De huidige toestand van Spanje wordt daardoor gekenmerkt dat de burgerlijke revolutie er niet meer aan de orde is, de proletarische revolutie echter, ofschoon allerminst direct voor de deur staande, toch — door het totaal gewijzigde karakter van het proletariaat — als toekomstmogelijkheid aan de horizon verschijnt.

Destijds was de radicale vleugel van de burgerij genoopt haars ondanks samen te werken met de toenmalige arbeidersorganisaties met hun toentertijd bestaande, nog allesbehalve proletarische structuur.

Thans zijn zelfs de schijnbaar radicale, zogenaamde arbeidersorganisaties genoodzaakt samen met de bourgeoisie de arbeiders in bedwang te houden, omdat deze in de kapitalistische samenleving de exponenten zijn van het verzet tegen die kapitalistische maatschappij. Dát verklaart onder meer de houding van de PCE ten aanzien van de Comisiones Obreras.

Zoals wij hebben gezien[1] zijn deze Comisiones in een bepaalde fase van de klassenstrijd onder de druk van de gegeven omstandigheden van onder op gevormd, maar hebben zij als gevolg van de bestaande maatschappelijke situatie sindsdien een verandering ondergaan. Nog hebben zij zekere trekken behouden die zij bij hun geboorte hebben meegekregen en zij hebben mitsdien niet geheel en al de gedaante van de traditionele vakorganisaties aangenomen. De klassieke taak van de bonden is hun echter hoe langer hoe meer opgedrongen en bij nadere beschouwing kan deze hun worden opgedrongen vanwege hun ambivalentie, vanwege hun tweeslachtigheid, die zowel oorzaak als gevolg is van hun metamorfose.

Door hun wijze van ontstaan vertonen de ‘arbeiderscommissies’ twee tegenstrijdige eigenschappen of liever gezegd twee tegenstrijdige tendensen.[2] De ene, gericht op het zelfstandig arbeidersoptreden, houdt voor het burgerlijke Spanje van morgen en dus óók voor de bolsjewieken een hoogst gevaarlijke dreiging in. De andere tendens daarentegen, in de richting van het vakbondswerk binnen de burgerlijke maatschappij, is de bolsjewieken alleen maar welkom. Vandaar dat zij er van het begin af aan op uit zijn geweest de laatstgenoemde tendens naar vermogen te versterken en tegelijkertijd de eerste tendens zoveel mogelijk te verzwakken. Dienovereenkomstig verklaart de PCE in 1972:

‘De zaak is deze... dat de arbeiderscommissies het niet nodig hebben zich in de voorste linie van de politieke strijd te plaatsen. Dat is de rol van de partijen... De voornaamste activiteit van de arbeiderscommissies ontwikkelt zich op sociaal gebied; dat is haar voorste lini.’[3]

Er is bij deze terechtwijzing aan het adres van de Comisiones Obreras sprake van een misleidend woordgebruik. De gewraakte tendens wordt onjuist omschreven indien ze wordt aangeduid als een neiging om ‘in de voorste linie van de politieke strijd te staan’. Wat de PCE in werkelijkheid vreest — omdat haar betekenis erdoor zou ineenschrompelen — is minder dit, dan wel de mogelijkheid dat de Comisiones Obreras het accent juist niet op de politieke strijd en de daarvoor geëigende instellingen, maar op de zelfstandige klasseorganisatie van de arbeiders zullen leggen.

Dit blijkt mede hieruit, dat de PCE zich in hetzelfde stuk kritisch uitlaat over — als ‘syndicalist’ aangeduide — tot de Comisiones Obreras behorende figuren in haar partijgelederen, die aan de autonome arbeidersstrijd de grootste betekenis willen hechten. De PCE noemt dat een verschijnsel, dat nu net precies het omgekeerde is van dat wat zij wil bereiken: namelijk dat de Comisiones Obreras tot háár instrument worden.[4]

Aan dit streven van de PCE stellen de verhoudingen zelf echter paal en perk. Meer dan eens hebben haar leidende organen in het jongste verleden de ‘arbeiderscommissies’ onder druk gezet met de bedoeling hen een overeenkomstige positie als de partij te doen innemen.[5] Telkens wanneer daarvan sprake is boeten de aan een dergelijke druk blootgestelde Comisiones aan betekenis in: zij vervreemden van de arbeiders.[6] Dat dan noopt de PCE die druk weer te verminderen. Comisiones die door haar worden beheerst, maar die door de arbeiders met de nek worden aangezien, kunnen als gevolg van dat laatstgenoemde feit niet ter beheersing van de arbeidersklasse worden gehanteerd en verliezen daardoor derhalve als ‘instrument’ iedere betekenis. De consequentie van dit alles is, dat de politiek van de PCE ten opzichte van de Comisiones Obreras tussen twee uitersten heen en weer pendelt.

Zodra de klassenstrijd in Spanje, door welke oorzaak of op hoe kleine schaal ook, autonome vormen aanneemt en dientengevolge binnen de Comisiones de oorspronkelijke tendens een stimulans krijgt, versterkt ‘ de PCE haar druk, wenden de bolsjewistische leiders der Comisiones al hun invloed aan om de voor hun partij dreigende gevaren te dwingen.

Zodra daarentegen de vakbewegingstendens weer op de voorgrond treedt en veld wint, laat de bolsjewistische partij haar greep op de ‘arbeiderscommissies’ verslappen en verkondigt zij luide hun onafhankelijkheid.[7]

Tegelijkertijd is het zo gesteld — de situatie van de Comisiones Obreras is natuurlijk al even gecompliceerd als die van de samenleving in het algemeen, waar altijd zeer uiteenlopende krachten naast elkaar werkzaam zijn — dat de vakbewegingstendens in kracht toeneemt door de manipulaties van de PCE, maar dat omgekeerd die manipulaties weer des te meer succes opleveren naarmate deze tendens zich des te duidelijker manifesteert.

Naast het gesignaleerde verschijnsel dat de Comisiones Obreras een — bepaald niet te overschatten — invloed uitoefenen op en binnen de PCE doet zich het verschijnsel voor dat zich binnen de Comisiones personen bevinden die tevens tot de PCE behoren. Zij zijn niet alleen maar de stromannen van de partijcentrale, zij zijn evenzeer de exponenten van wat wij als de vakbewegingstendens hebben aangeduid. Als zodanig bijvoorbeeld heeft de tot de PCE behorende maar ook als een van de leiders van de Comisiones geldende Julián Ariza opgemerkt, dat bij de komende veranderingen in Spanje ‘de strijd van de “arbeiderscommissies” een wettelijke grondslag zal krijgen’[8] en dat er ‘een democratische vakbeweging binnen de kapitalistische maatschappij’ zal ontstaan.[9] Het eisenpakket van de Comisiones Obreras is met een dergelijke kijk op hun toekomstige ontwikkeling en taak geheel in overeenstemming.[10]

Betekent een en ander dat de Comisiones Obreras automatisch tot de vakbeweging in het, van het franquisme verloste, democratische en kapitalistische Spanje zullen worden? Er bestaat naar onze overtuiging wat dergelijke ontwikkelingen betreft geen automatisme. Alles hangt ervan af welke scherpte binnen het Spaanse kapitalisme de tegenstelling tussen de twee belangrijkste klassen en welke vormen dienovereenkomstig de klassenstrijd zal aannemen.

Naar ook Rathfelder c.s. hebben geconstateerd moet het onwaarschijnlijk worden geacht dat de Spaanse arbeiders hun sociale eisen zó zullen matigen als de PCE voor gewenst houdt, mede vanwege haar op samenwerking met de overige burgerlijke partijen gerichte politiek.[11] Op de Comisiones Obreras kan dat moeilijk zonder uitwerking blijven. Zal dat tot hun gezichtsverlies voeren? Zal dat tot een versterkte invloed van het sociaaldemocratisch vakverbond UGT leiden? Zal er slechts sprake zijn van een tijdelijk en beperkt gezichtsverlies van de Comisiones of zullen zij en de UGT min of meer in elkaar opgaan?

Al deze mogelijkheden zijn in de kiem aanwezig. Het gezichtsverlies van de Comisiones Obreras, verre van slechts denkbeeldig, is een reëel proces dat in het jongste verleden al diverse keren zichtbaar is geworden, telkens wanneer de klassenstrijd een zelfstandig karakter heeft aangenomen.[12] Wat betreft een eventuele versmelting van de Comisiones Obreras en de UGT, het is natuurlijk niet toevallig dat de vakbewegingseenheid in het huidige Spanje voortdurend het onderwerp is van een levendige discussie.[13]

Met ‘vakbewegingseenheid’ wordt daarbij doorgaans bedoeld: de integratie, op zijn minst de nauwst mogelijke samenwerking, van de Comisiones, de UGT en de Unión Sindical Obrera (USO).[14] Het is waar dat een deel van de circa 10.000 leden tellende UGT[15] zich ten scherpste tegen de gedachte aan een fusie, in welke vorm dan ook, verzet. Het is óók waar dat de USO tegen zulk een fusie onoverkomelijke bezwaren heeft. Die bezwaren spruiten — om het met de woorden van de USO zelf te zeggen — ‘hoofdzakelijk daaruit voort, dat de UGT in sterke mate afhankelijk is van de PSOE en het onduidelijk is waar de UGT ophoudt en de PSOE begint’.[16] Maar men dient zich af te vragen in hoeverre zulke subjectieve bezwaren dan wel objectieve noodzakelijkheden de beslissende factor zullen zijn.

De ‘vakbewegingseenheid’ is niet, zoals hier en daar wordt beweerd,[17] de voorwaarde voor de overwinning van de Spaanse democratie, maar zij is, evenals die democratie zelf, iets dat zich in Spanje aandient als het logische resultaat van de maatschappelijke ontwikkeling in de richting van een modern kapitalisme. De vakbeweging vervult in een dergelijk kapitalisme nu eenmaal een bepaalde functie die ertoe bijdraagt de onderlinge verschillen tussen de vakbondsrichtingen uit te wissen.

Een vooraanstaand lid van de Comisiones Obreras (en tevens van de PCE) in de Spaanse provincie Cadiz heeft in een interview verklaard, dat naar zijn overtuiging ‘de Spaanse vakbeweging in een burgerlijke democratie niet snel getemd zal zijn’:

‘Zodra er hier burgerlijke vrijheden bestaan, zullen de arbeiders terstond naar links gaan. Hun vakbondsleiders zullen zij kiezen uit de rijen van die arbeiders die tegen het fascisme hebben gestreden. Wij hebben in de strijd alle risico’s op ons genomen, zaten in de gevangenis, werden gefolterd, verloren ons baantje. Wij zullen ons nimmer aan het kapitaal verkopen...’[18]

Een fiere uitspraak, maar een waarmee volkomen over het hoofd wordt gezien dat niet de opvattingen van de leiders de praktijk van de vakbeweging bepalen, maar de kapitalistische productieverhoudingen en dat in die praktijk de opvattingen van de leiders daaraan worden aangepast.

Uit het bovenstaande volgt dat de in de kringen van de UGT levende opvatting, dat deze organisatie ‘zonder enige twijfel de vakcentrale van alle Spaanse arbeiders’ zal worden,[19] evenveel kans maakt om bewaarheid te worden als de volstrekt tegenovergestelde, of die volgens welke mogelijk een ‘constituerend vakverenigingscongres... zijn mening over vakbewegingseenheid kenbaar zal maken, waaraan dan de diverse vakverbonden zich zullen conformeren... bijvoorbeeld door één centrale te vormen, waarbinnen dan diverse stromingen zich zullen kunnen blijven manifesteren’.[20]

Het gaat bij dit alles om de vorm, die in sterke mate zal afhangen van de sterkte van de diverse stromingen, dat wil zeggen: van de kracht waarmee de respectieve opvattingen zullen opborrelen uit de sociale situatie, die enerzijds zal worden gekenmerkt door de kapitalistische ontwikkeling en anderzijds door de wijze waarop zich daartegen het vetzet van de arbeiders ontplooit.

Omtrent die uiteindelijke vorm kan derhalve geen mens een zinnige voorspelling doen. Zien wij het goed, dan zal zich in de nabije toekomst in Spanje niet enkel één van de geschetste varianten voordoen, maar zullen zij stuk voor stuk kunnen worden waargenomen, hetzij scherp, hetzij onscherp, hetzij op verschillende tijdstippen, hetzij op hetzelfde ogenblik, eer zich een bepaalde vorm zal uitkristalliseren.

Maar welke dat ook zal mogen zijn, naar de inhoud, wat haar wezen betreft, zal de Spaanse vakbeweging van morgen zich slechts als vakbeweging kunnen gedragen. Zij zal haar taak en haar rol in de burgerlijke samenleving onmogelijk uit de weg kunnen gaan en uit dien hoofde telkens opnieuw in conflict met de Spaanse arbeiders raken, ook al kunnen zij die thans uit naam van die Spaanse vakbeweging spreken dat met de beste wil van de wereld niet geloven. Het is het perspectief van de Spaanse vakbeweging het instrument tot beheersing van de arbeidersklasse te worden, voor zover zij dat niet reeds is: de UGT zogoed als de USO, de USO zogoed als het totaal van de Comisiones Obreras.

Dat in de huidige situatie de Comisiones Obreras daarvoor nog de beste papieren bezitten, is een kwestie van hun ledental en van hun invloed. Beide echter — invloed én getalssterkte — berusten daarop, dat het denken van de arbeiders iets geheel ánders is dan hun doen en dat de praktijk van de Comisiones niet beantwoordt aan dat wat zij soms schijnen.

Wie zich uit het rijk van de droom in de nuchtere werkelijkheid begeeft, moet daar constateren, dat de invloed van de PCE op de Comisiones Obreras, gevoegd bij hun eigen ontwikkeling, tot een wurging van de klassenstrijd leidt,[21] dat de klassenstrijd van de arbeiders daarentegen voert tot aan gene zijde van een grens, die — om van de kaderorganisatie der USO te zwijgen — noch de UGT, noch de Comisiones Obreras kunnen overschrijden.

Dit alles is niet van toepassing op de tot dusver buiten beschouwing gelaten CNT. Weliswaar heeft zij, wat haar aanhangers ook mogen denken, met een vakbeweging als de Comisiones Obreras en zélfs met het vakverbond UGT een aantal wezenlijke trekken gemeen[22] — méér met de een dan met de ander — het lijkt vooralsnog onwaarschijnlijk dat haar hetzelfde lot ten deel zal vallen waartoe gene als het ware zijn voorbestemd. Als instrument dat in de burgerlijk-democratische samenleving van morgen de arbeiders in toom zou kunnen houden, is de CNT ten enenmale ongeschikt.

In onderscheid met de vakbondsrichtingen die wij zojuist hebben behandeld, heeft de CNT geen modern-burgerlijke structuur en als zodanig past zij niet in de kapitalistische samenleving van vandaag. Dat ligt er allesbehalve aan dat zij een proletarische vorm van organisatie zou vertegenwoordigen. De reden is integendeel dat zij in ieder opzicht is gevormd en toegerust met het oog op een strijd, die in het Spanje van heden niet meer aan de orde is.

Een betrekkelijk klein aantal jaren geleden heeft Florentino Monroy, de allereerste jeugdvriend van Buenaventura Durruti, over de in het franquistische Spanje aan de gang zijnde worsteling verklaard: ‘Het is dezelfde strijd als toen wij jong waren.’[23] Een dergelijke onjuiste beoordeling staat niet op zichzelf, maar is in de rijen der anarchosyndicalisten gemeengoed. Vandaar dat Emilienne Morin, Durruti’s weduwe, heeft kunnen zeggen:

‘Ja, natuurlijk, ze zijn goed georganiseerd, de Spaanse emigranten. Ze betalen elke maand hun contributie. Ook de krant verschijnt nog steeds, het blad van de anarchisten. Ik zou graag alles willen geloven wat erin staat, maar sommige dingen daarvan lijken me zo simpel, zo naïef. Dat is misschien een hard woord, maar ik zeg wat ik denk: ik kan hen niet volgen. De meesten van hen verbeelden zich dat ze alleen maar naar Spanje behoeven terug te keren als het zo ver is om weer daar te beginnen waar ze in 1936 zijn opgehouden. Maar wat voorbij is is voorbij. Je kunt niet twee keer dezelfde revolutie maken.’[24]

‘Dezelfde revolutie’, dat wil in dit geval zeggen de burgerlijke, is in Spanje in de 19de eeuw begonnen, mislukt, opnieuw begonnen en halverwege blijven steken, zoals dat ook het geval is geweest met de burgerlijke revolutie elders. Engeland beleeft twee burgerlijke revoluties in de 17de en een halve in de 19de eeuw eer het kapitalisme er zijn passende politieke vorm heeft gevonden. Frankrijk maakt in iets meer dan een halve eeuw drie burgerlijke revoluties door. In Rusland wordt de burgerlijke revolutie van 1905 in 1917 herhaald. In Spanje dient de burgerlijke omwenteling zich wederom aan in de 20ste eeuw. Zij blijft de enig mogelijke historische ontwikkeling zolang de feodale productieverhoudingen niet definitief voor de kapitalistische hebben plaats gemaakt. Tot op het moment dat de feodale onderbouw van de maatschappij grondig is vernietigd, staat zij in Spanje telkens opnieuw, niet twee, maar wel drie of vier keer op de agenda.

In dit opzicht derhalve heeft Emilienne Morin het bij het verkeerde eind. Maar zij heeft niettemin in zoverre volkomen gelijk, dat inmiddels ten zuiden van de Pyreneeën de feodale verhoudingen zó grondig zijn opgeruimd, dat ándere tegenstellingen daar in de plaats zijn gekomen voor die, welke er in de jaren dertig heersten. Weliswaar is het een feit dat de burgerlijke revolutie in Spanje politiek nog steeds niet is voltooid, dat enkel de economische betrekkingen tussen de mensen er gewijzigd zijn. Maar juist die wijziging van de maatschappelijke verhoudingen heeft tot gevolg dat de Spaanse arbeiders er niet nogmaals als stoottroep voor de burgerlijke klasse zullen optreden, zoals het geval was tijdens en aan de vooravond van de burgeroorlog.

Vanzelfsprekend beknot en knevelt het franquistische of neofranquistische systeem zowel de met het moderne kapitalisme verbonden delen van de Spaanse bourgeoisie als de Spaanse arbeiders. Niettemin is beider botsing met de huidige machthebbers volstrekt niet eender van karakter doordat zij zich in het ene geval voordoet als gevolg van totaal verschillende levensbehoeften en van een duidelijk afwijkend levenspatroon dan in het andere geval.

De Spaanse burgerij voelt zich geremd in haar politieke, economische en culturele activiteiten. Zij wil vrij zijn om te denken, te spreken en te stemmen gelijk zij wenst. Zij heeft het gevoel te stikken omdat zij geestelijk niet kan ademhalen. Het is van dát gevoel dat een van haar intellectuele vertegenwoordigers, de schrijver Fernando Arrabal, in 1971 een emotioneel getuigenis heeft afgelegd in zijn meeslepende ‘Brief aan generaal Franco’. Hij spreekt daarin van de door het regime doodgezwegen Picasso en van de dichter Marcos Ana, die vierentwintig jaar van zijn leven in de gevangenis heeft gezeten vanwege de autoriteiten onwelgevallige meningen. Hij heeft het in dezelfde brief over de censuur, die haar veto oplegt aan de pers en aan de kunst.

Voor de arbeiders gaat het niet om de gedichten van Ana en de schilderkunst van Picasso, noch om de Spaanse muziek of om de Spaanse, de Baskische of de Catalaanse literatuur. Het gevoel van een geestelijke ademnood is hun onbekend. Als zij in beweging komen, is het niet uit protest tegen een leven zonder culturele waarden, maar om datgene veilig te stellen of te veroveren wat op een gegeven trap van maatschappelijke ontwikkeling onontbeerlijk is voor het leven als zodanig. Waartegen zij zich verzetten is een situatie, die zowel de voorwaarde als het resultaat is van hun economische uitbuiting.

Als in een bepaalde historische periode de Spaanse landarbeiders zich tegen de katholieke Kerk keren, dan gebeurt dat omdat zij deze als grootgrondbezitster tegenover zich vinden. Als het stedelijk proletariaat hetzelfde doet, dan is dat hierom dat het de geestelijkheid beschouwt als een ook op de armen parasiterende kliek wier opgestapelde rijkdommen schril afsteken tegen zijn eigen dagelijkse misère. De tegenstelling tussen bourgeoisie en clerus is in die dagen een geheel andere. Zij spruit daaruit voort dat het kerkelijk dogma een belemmering vormt voor de vrije ontplooiing van de menselijke geest in het algemeen en van de voor de ontwikkeling van de productieve krachten zo belangrijke wetenschap in het bijzonder. Ziedaar een voorbeeld van de totaal verschillende instelling van beide sociale klassen.

In de periode waarvan wij hier spreken, houden de bindingen van de bourgeoisie met de feodale orde het burgerlijk verzet tegen de Kerk uitermate beperkt. Dat verandert niets aan het feit dat het proletarische verzet tegen die Kerk óók een burgerlijk belang dient. Hoe paradoxaal het ook klinkt, hetzelfde kan worden gezegd van de toenmalige strijd van de arbeiders tegen de burgerij zelf.

Aan de kapitalistische productieverhoudingen hebben destijds nog allerlei feodale vormen gekleefd. Niet met het volwassen kapitalisme, maar met een nog onvolgroeide vorm daarvan zijn de arbeiders in botsing gekomen en de maatschappelijke orde waarop zij daarbij tevens zijn gestoten is niet de kapitalistische, niet de burgerlijke geweest, maar die welke óók het kapitaal als een sociale en politieke barrière in de weg heeft gestaan.

De toenmalige structuur van de Spaanse arbeidersbeweging is door deze omstandigheid al evenzeer bepaald als de wezenlijke richting van de toenmalige strijd erdoor is beïnvloed. Uiteraard is die strijd ontstaan uit de materiële belangen van de arbeiders. Desondanks loopt hij volkomen parallel met die van de bourgeoisie.

In het Spanje van nu is daarvan geen sprake meer. Het ontstaan van een modern kapitalisme en de geboorte van een nieuw proletariaat hebben de situatie totaal gewijzigd. De tegenstelling tussen loonarbeid en kapitaal is voor de arbeiders de alles overheersende geworden die óók hun tegenstelling tot het franquistische systeem op de achtergrond heeft gedrongen. Het is dagelijks zichtbaar en het komt niet bij ons op om te betwisten, dat de werkende klasse in Spanje in botsing komt met de Spaanse politie of andere — bijvoorbeeld militaire — handhavers van de bestaande politieke orde. Tegen háár passen de ordebewaarders meestentijds méér bruut geweld toe dan tegen andere sociale groepen. Desondanks gaat het daarbij wat betreft de arbeiders — in onderscheid met de intellectuelen of met de bourgeoisie zelf — om een secundair conflict, om een afgeleide botsing, die uit een ándere botsing voortvloeit. Niet tegen de politieke onderdrukking door het regime komen zij in actie, maar tegen hun economische uitbuiting door het ondernemerdom.

Het optreden van de arbeiders heeft niet daarmee te maken, dat zij ‘om hun studie te kunnen afmaken gedwongen zijn geweest hun ideeën of hun oprechtste en edelste idealen weg te stoppen en blijk hebben moeten geven van hun liefde voor het franquisme en het katholieke geloof’, zoals Arrabal ten aanzien van de intellectuelen meedeelt.[25] Voor de Spaanse arbeiders is, zomin als voor de arbeiders waar dan ook, een studie niet weggelegd en de werkelijkheid waarop zij dagelijks met de neus worden gedrukt maakt hen te nuchter voor wat ‘edele idealen’ worden genoemd. Hun praktisch handelen resulteert uit hun levensomstandigheden, uit hun werksituatie, uit het feit dat moeizaam bevochten loonstijgingen door prijsstijgingen tot een aanfluiting worden gemaakt en dat de welvaart van de uitbuitende klassen veel sterker toeneemt dan die van hen.

De arbeiders spreken niet meer, zoals vroeger, over de casiques[26] of de aanmatigingen van de dorpspastoor. Zij hebben het over de duurte, het tempo van de lopende band, de werkclassificatie en dergelijke zaken of over de moderne bedrijfsvoering die hen hoe langer hoe meer tot onbetekenende, nauwelijks of in het geheel niet meetellende objecten maakt. Wanneer zij zich te weer stellen is het niet ter verovering van de burgerlijke vrijheid. Integendeel: zij verzetten zich tegen haar consequenties en zij gaan daarbij, of zij het weten of niet, boven burgerlijke vrijheid uit.

Het is om die reden, dat de wegen van de arbeidende klasse en die van het Spaanse burgerdom niet meer parallel lopen. Het is hierom, dat men in Spanje niet meer getuige zal zijn van een burgerlijke revolutie, die door de arbeiders wordt voltrokken.

In de aanvang en aan het slot van een studie die gewijd is aan het revolutionaire Catalonië van de jaren 1936-1937 maakt de Spaanse auteur Carlos Semprun-Maura enkele treffende opmerkingen over de veranderingen die zich tussen de jaren dertig en nu in Spanje hebben voltrokken. Hij constateert dat in de eerste helft van deze eeuw de landbouw in Spanje de belangrijkste productietak is, zelfs in industriële gebieden als Catalonië en Baskenland. Hij stelt vervolgens vast dat het hedendaagse Spanje sterk verschilt van het Spanje bij het uitbreken van de burgeroorlog:

‘Er heerst een ander economisch en sociaal klimaat en een andere mentaliteit bij een deel van de heersende klassen. Er is een andere industrie en ook een andere landbouw dan destijds; de positie van de universiteit is gewijzigd, die van het gezin en zelfs die van de Kerk... en het proletariaat is ook veranderd. De landarbeidersklasse, eens van zoveel betekenis, is bezig te verdwijnen... de industriearbeiders zijn op weg deel van de bestaande maatschappij te worden... Dat wil niet zeggen dat er geen stakingen zijn of dat er niet fel wordt gestreden voor “vrije vakverenigingen”, vakverenigingen die beter geschikt zijn als instrumenten voor de integratie in de nieuwe periode van de democratisering... De Spaanse samenleving is geen samenleving zonder conflicten, maar die conflicten zijn niet dezelfde van voorheen. Spanje is bezig een industriële maatschappij te worden en het ziet zich hoe langer hoe meer geplaatst tegenover de moderne conflicten van een dergelijke maatschappij, wat allerminst verhindert dat er zich af en toe nog — soms heftige — conflicten van het ouderwetse soort voordoen.’[27]

Het door Semprun-Maura geschetste beeld is scherp, maar zijn interpretatie ervan[28] verschilt diepgaand van de onze. Hij beschouwt — alsof er in 1953 geen Oostduitse en in 1956 geen Hongaarse arbeidersrevolutie is geweest — de Spaanse omwenteling van de jaren dertig als het laatste voorbeeld van typisch autonoom en revolutionair proletarisch handelen. Hij ontwaart voor een arbeidersrevolutie in Spanje in feite geen enkel perspectief, ook al verklaart hij dan nadrukkelijk dat ‘de libertaire, tegen iedere vorm van hiërarchie en op zelfbestuur gerichte strijd’ voor hem de ‘enig ware revolutionaire beweging’ is, die noch door ‘links’, noch door ‘rechts’ ooit definitief kan worden gebroken.[29]

Voor ons daarentegen is de proletarische revolutie in Spanje geen zaak van het verleden, maar van de toekomst. Semprun-Maura ziet over het hoofd dat de arbeiders, hoezeer zij ook — anders dan in de beginfase van het kapitalisme — een deel van de burgerlijke maatschappij worden, tegelijkertijd zich als arbeiders niet anders kunnen manifesteren dan door zich tegen die burgerlijke maatschappij en tegen het kapitalisme te verzetten. Binnen de gegeven productieverhoudingen, dat wil zeggen in de warenmaatschappij, zijn de vakverenigingen voor de arbeiders als verkopers van de waar arbeidskracht onmisbaar. Als klasse die aan haar burgerlijke ketenen rukt, en rukken moet, hanteren zij strijdmethoden die hen met de vakbeweging op even gespannen voet brengen als met iedere andere instelling van de burgerlijke orde.

Deze tegenstelling zal zich openbaren bij iedere kromming van de bochtige weg waarop de Spaanse arbeiders thans nog maar de eerste schreden hebben gezet. Het is een lange weg. In de naaste toekomst komt niet het eind ervan in zicht maar zal het zich wel hoe langer hoe duidelijker aftekenen.

Op deze weg nu bevindt zich de CNT in een weinig benijdenswaardige positie. De functie die de vakbeweging in de modern-kapitalistische maatschappij vervult, wil noch kan zij vervullen, omdat zij — naar het woord van een van haar vooraanstaande vertegenwoordigers — ernaar streeft ‘een revolutionaire, want strijdende organisatie’ te zijn.[30] De taak die zij wél vervullen wil en die zij zichzelf gesteld heeft, is niet bestaanbaar met de maatschappelijke verhoudingen zoals die zich in Spanje hebben ontwikkeld.

Veertig jaar na het uitbreken van de burgeroorlog heeft de CNT nog altijd niet begrepen wat Semprun-Maura wél begrepen heeft, namelijk dat het franquisme de burgerlijke revolutie heeft voltrokken,[31] ook al heeft het die dan niet helemaal voltrokken. Daardoor is een omwenteling zoals de CNT die in haar hoofd heeft, een anachronisme.

Wat de CNT voor ogen staat — en wat zij de ‘proletarische revolutie’ noemt bij die gelegenheden dat zij over haar ‘revolutionaire doeleinden’ spreekt[32] — is in werkelijkheid niets anders dan die radicale vorm van de burgerlijke revolutie, waarbij de bourgeoisie verstek laat gaan, de arbeiders háár historische rol overnemen en zogenaamde ‘arbeidersorganisaties’ met een in wezen burgerlijke structuur de kloof moeten overbruggen tussen proletarisch handelen en burgerlijke taken.

Dat mag een krasse bewering schijnen voor degene die uitsluitend — en naar onze smaak kritiekloos — wenst af te gaan op sommige uiteenzettingen in de anarchosyndicalistische pers. Wordt daar niet gesproken over ‘de bevrijding van de arbeiders’ als ‘het werk van de arbeiders zélf?[33] Wordt daar niet bij herhaling betoogd, dat de CNT ‘voor niets anders strijdt dan voor de afschaffing van de staat, van het kapitalisme, van de loonarbeid en van het ondernemerdom’ en dat zij ‘een libertaire samenleving’ wil ‘met zelfbestuur dat door de arbeiders wordt uitgeoefend’?[34] En wordt daar niet telkens weer de nadruk gelegd op de directe actie’?

Wie dergelijke uitspraken naast andere legt, kan alleen maar concluderen dat de CNT met zulke termen als ‘het werk van de arbeiders zelf’ of ‘een bestuur dat door de arbeiders wordt uitgeoefend’ iets totaal ánders bedoeld dan men maar al te vaak geneigd is te veronderstellen.

In hetzelfde — redactionele — artikel over de ‘revolutionaire doeleinden’ dat wij reeds hebben geciteerd, zet Espoir uiteen, dat ‘de anarchisten en anarchosyndicalisten een missie hebben te vervullen; dat zij de arbeiders wakker moeten schudden; dat zij hun de adem van het verzet moeten inblazen’. ‘Het is,’ zo heet het daar, ‘de revolutionaire organisatie die de revolutionaire strijd gestalte moet geven en voorbereiden.’ Ook op een andere plaats in genoemd stuk leest men dat de proletarische revolutie moet worden ‘voorbereid’ en dat het daarbij om een belangrijk werk gaat dat ‘door de revolutionairen[35] moet worden verricht’.

Dat óók bij de CNT die ‘revolutionairen’ veelal intellectuelen zijn — ‘die moeten studeren en voorstellen moeten uitwerken omtrent de wijze waarop de toekomstige maatschappij zou kunnen functioneren en de staat kan worden vernietigd’[36] — wordt niet ontkend. De vraag hoe of dat dan wel te rijmen valt met de bewering dat de revolutie het werk van de arbeiders zélf dient te zijn, wordt niet gesteld, laat staan beantwoord.

Heel deze voorstelling van een omwenteling die tot stand komt door de noeste arbeid van de revolutionaire organisatie is aan de jakobijnse praktijk ontleend[37] en behoort typisch tot de burgerlijke gedachtewereld. Zij correspondeert exact met de — verdwenen — situatie van weleer. Vandaar dat de CNT zonder ook maar enig spoor van kritiek of zelfkritiek de lijn van de jaren dertig doortrekt.

Op de dag af veertig jaar na die historische 19de juli waarop de Spaanse arbeiders zich gewapenderhand verheffen om de staatsgreep van Franco te verijdelen, schrijft Frederica Montseny in een herdenkingsartikel over ‘de vaste wil om het werk van destijds voort te zetten’. Zij voegt daar weliswaar aan toe dat de jonge Spanjaarden van nu er ‘zo mogelijk bovenuit’ dienen te gaan, maar waaróm dat gewenst is, licht zij niet nader toe. Enige zin kan aan haar aanvulling moeilijk worden toegekend, want haar betoog is van het begin tot het eind één lofzang op en één verheerlijking van ‘het tragische en roemrijke verleden’.[38]

Frederica Montseny heeft het over ‘de ideeën, die de Spaanse revolutie in praktijk zocht te brengen tijdens een poging die aanvankelijk met succes werd bekroond doch vervolgens te niet gedaan werd door de overwinning van het fascisme’. Ze vertelt niet dat de ‘ideeën’ op het moment dat zij op de proef werden gesteld als kaf in de wind verstoven. Ze zwijgt erover dat de praktijk van de CNT in het algemeen en in het bijzonder die van haarzelf en de overige CNT-ministers met de anarchocalistische ‘ideeën’ vloekte. Zij rept er met geen woord van dat de CNT en haar vertegenwoordigers in de republikeinse regering zich — om ‘de eenheid van het antifascistische front’ te bewaren — tegen de praktijk van de arbeiders keerden en hielpen hun de nederlaag toe te brengen lang vóórdat Franco zegevierde.

Evenals Frederica Montseny laten ook andere woordvoerders van de CNT verstek gaan zodra het erop aankomt kritisch afstand te nemen van de historie. Als Espoir zich op een gegeven moment misprijzend uitlaat over de Democratische Coördinatie en te kennen geeft afwijzend te staan tegenover een ‘Volksfront in de trant van 1936’,[39] dan verneemt de lezer niet dat de CNT destijds tot dat ‘Volksfront’ is toegetreden en de belangen daarvan heeft laten prevaleren boven die van de omwenteling zélf.

Een week na de verschijning van het herdenkingsstuk van Frederica Montseny noemt ook een zekere Miquel Didac — in een andere terugblik — de gebeurtenissen van de 19de juli 1936 en daarna een ‘proletarische revolutie’. Hij meent in volle ernst, dat zij ‘een begin heeft gemaakt met de afschaffing van de loonarbeid en de warenproductie’. Hij spreekt daarbij over ‘het antikapitalisme en het... libertair communisme, dat in de loop van veertig jaar ongewijzigd belichaamd is gebleven in de CNT als revolutionaire en zelfstandige klasseorganisatie...’[40]

Didac ziet niet dat de CNT destijds de revolutie personifieerde doordát het om een radicale burgerlijke revolutie ging en dat zij — inderdaad ongewijzigd! — nog altijd die burgerlijke revolutie personifieert. Hij ziet de huidige voorbeelden van werkelijk zelfstandig proletarisch optreden ten spijt — volstrekt niet dat de klasseorganisatie van de arbeiders iets totaal anders is dan de CNT. Zijn woorden demonstreren hoe een verkeerd begrip van het karakter van de gebeurtenissen uit de jaren dertig en een onbegrip voor de wezenlijke betekenis van het zelfstandig handelen der strijdende arbeiders nu, bij de CNT hand in hand gaan.

Wat dat voor de praktijk betekent, wordt duidelijk uit een — overigens niet van Didac afkomstige — passage als de volgende:

‘Wij moeten profiteren van alle bewegingen waarmee verzet wordt geboden, van alle stakingen, van alle betogingen tegen de gevestigde orde en de staat om onze propaganda onder het volk uit te breiden...’[41]

Hier zijn geen arbeiders aan het woord die een verklaring afleggen omtrent hetgeen zij beogen of omtrent de redenen van hun verzet. Hier spreekt een organisatie — die als organisatie niet identiek is met de arbeidersklasse of met delen daarvan — over de wijze waarop zij de strijd van de arbeiders kan gebruiken voor haar eigen doeleinden.

De CNT komt uit een dergelijke verklaring niet naar voren als een organisatie van de arbeiders zelf, maar als een organisatie die vóór de arbeiders optreedt en die om het belang van de arbeiders zoals zij het ziet te dienen, bepaalde ‘revolutionaire doeleinden’ wil verwezenlijken.

Dat springt ook in het oog wanneer men let op een uitspraak als deze, dat de CNT van mening is ‘dat tot de directe actie van het proletariaat moet worden overgegaan’ en dat zij — de CNT — ‘daartoe oproept’.[42] Er kan uit worden afgeleid dat een begrip als ‘directe actie’ bij de CNT allerminst zelfstandige of spontane actie betekent, maar niet meer dan: een actie die verschilt van die welke door de politieke partijen en groepen wordt gevoerd. In de gedachtengang van de CNT beslissen niet de arbeiders over de vraag of zij strijd zullen voeren en op welke wijze. Het is de CNT die voor hen besluit wat zij moeten doen.

Het is vanwege dat onmiskenbare onderscheid tussen de CNT als organisatie enerzijds en de arbeidersklasse anderzijds dat de CNT zich tot de arbeiders richt met de verzekering, dat zij ‘de enige vakbeweging (is) die de arbeiders niet bedriegt’.[43]

Aan deze woorden voegt de CNT nog toe, dat zij geenszins tot de arbeiders zegt dat zij zich bij haar moeten aansluiten, maar dat zij hun zegt dat zij hun lot in eigen handen moeten nemen. Iedere keer echter dat daarvan sprake is, verschijnt de CNT ten tonele om háár stempel op hun actie of hun strijd te drukken. Dat geschiedt niet zozeer omdat de CNT, in strijd met haar verzekering, de arbeiders toch bedriegen wil, het is een gevolg daarvan dat zij bovenal zichzelf bedriegt.

‘Alle stakingen die zich op het ogenblik, nu eens hier, dan weer daar, in een onafzienbare reeks bij ons voordoen’ — aldus een arbeider uit Catalonië — ‘breken spontaan uit, zonder dat enige vakbond of organisatie van welke kleur ook er bemoeienis mee heeft. Pas als de staking een feit is, ontmoeten de arbeiders buiten de fabriek — ik weet niet wat er in andere delen van Spanje gebeurt, maar mij zijn bezettingen nauwelijks bekend — de vertegenwoordigers van de Comisiones Obreras, van de UGT en van de CNT die op onze acties afkomen. Dan blijkt dat zij andere opvattingen over onze strijd hebben dan wij zelf en dat zij soms ook een andere taal spreken.’[44]

Duidelijker kan de zeer verschillende positie van de arbeiders en van de organisaties, de CNT inluis, niet worden beschreven. Ook de CNT spreekt een ándere taal dan de arbeiders. Zij spreekt de taal van 1936. Zij denkt in structuren die niet meer passen bij de structuur welke de arbeiders in het huidige Spanje aan hun strijd geven.

Dat wordt ook met zoveel woorden gezegd in een vlugschrift dat in maart 1976 werd verbreid door de ‘Incontrolados’.[45] De samenstellers ervan hebben zich deze naam gegeven omdat — zo schrijven zij zelf — met dat woord ‘oncontroleerbaren’ of ‘onverantwoordelijke lieden’ al tijdens de burgeroorlog de regeringscoalitie van bourgeoisie, republikeinen, socialisten, stalinisten en CNT-aanhangers de proletariërs aanduidde, die tot het einde toe alleen zichzelf gehoorzaamden en die nu wederom aldus worden betiteld door alle steunpilaren van de oude wereld, die de vreedzame uitbuiting op een vervelende manier in gevaar zien gebracht’.

In dat vlugschrift wordt gewezen op de betekenis van arbeidersvergaderingen en stakingspiketten voor de machtsvorming van de arbeiders, op het belang van de directe communicatie binnen de fabriek en op de functie van die — voor de praktijk in het leven geroepen — comités, die het beste met arbeidersraden kunnen worden vergeleken. Zij worden als proletarische vormen van organisatie tegenover de vakbeweging gesteld. Over de CNT wordt in dezelfde bladzijden opgemerkt, dat men van ‘het lijk van het anarchisme het stof niet meer hoeft af te schudden’.

Die laatste woorden slaan op het feit dat de CNT in de loop van 1975 pogingen in het werk is gaan stellen tot de eigen ‘wederopbouw’ in Spanje zelf. Tientallen jaren lang heeft zij slechts in emigrantenkringen enige noemenswaardige betekenis bezeten. Weliswaar deelt Vilar mee, dat zij ‘een der eerste krachten van de oppositie was die zich in de jaren veertig reorganiseerden en actief optraden’, maar hij laat daar meteen op volgen dat zij in 1969 ‘in de massabewegingen nog minder invloed heeft dan de UGT’.[46] Rathfelder c.s. vermelden, dat ‘de anarchosyndicalistische CNT en de sociaaldemocratische UGT thans geen rol meer spelen’.[47] In overeenstemming daarmee is de vaststelling in het Franse anarchistische tijdschrift La lanterne noire, dat het anarchosyndicalisme ‘al jarenlang in een bureaucratische crisis verkeert die het veel aanhang heeft gekost’ en dat ‘nog niet zo lang geleden zelfs de grootste optimisten de toekomst van het anarchisme in Spanje somber inzagen’ omdat ‘de meeste libertaire groepen geen enkel contact meer hadden met de werkelijke strijd’.[48]

In de loop van 1976 heeft dat sombere oordeel plaats gemaakt voor wat meer vertrouwen. In de anarchosyndicalistische gelederen wint de overtuiging veld, dat de ‘wederopbouwpogingen’ niet zonder succes zijn gebleven. Frederica Montseny bijvoorbeeld spreekt met geestdrift over de positie van de CNT-FAI en betoogt daarbij tevens dat zij nimmer van het Iberisch schiereiland zijn weggevaagd.[49] De auteur van het opstel in La lanterne noire laat zich wat voorzichtiger uit. Hij constateert dat ‘het georganiseerde anarchisme helemaal naar het rijk van de dromen en illusies was verdwenen’, maar dat er thans, ofschoon er ‘nog wel geen reden is om victorie te kraaien, toch wél sprake is van herwonnen hoop’.[50]

De schrijver van dit boek is sceptisch. Wat dat ánders kan zijn dan een valse hoop vermag hij niet te ontdekken. Hij wil graag geloven dat de anarchosyndicalistische tradities — zoals alle tradities — een taai leven leiden en dat derhalve de zwart-rode vaan van de CNT-FAI slechts behoeft te worden ontplooid om bij velen geestdrift te wekken. Maar aangenomen dat dientengevolge, naar de vorm, de ‘wederopbouw’ van de CNT in het Spanje van nu zal slagen, dan nog zal er in het Spanje van morgen op zijn hoogst de rol van de vakbeweging in het moderne kapitalisme voor haar zijn weggelegd. Dat wil zeggen, de rol van de UGT of van de Comisiones Obreras. Dat is een rol welke door de CNT niet wordt begeerd; het is een andere rol dan die waarop zij zich heeft voorbereid en gekostumeerd, het is ook een rol waarvoor naar men mag veronderstellen de UGT een beter en de Comisiones Obreras mogelijk een nóg beter acteur zullen blijken.

De enige rol die dan in feite voor de anarchosyndicalisten overblijft, is die van de onsterfelijke held van Cervantes. In een Spanje waar de boortorens en de televisiemasten uit de grond rijzen, waar de computers hun intrede in de bedrijven hebben gedaan en waar ook de arbeiders zich niet langer per ezeltje maar gemotoriseerd verplaatsen, zal zij zich gereedmaken voor een slag die al lang en breed is geleverd en beslist.

In de Cuadernos para el diálogo heeft Simon Sanchez Montero begin 1973 geschreven, dat ‘het anarchisme als levende politieke stroming met een massabasis (in Spanje) geschiedenis is geworden’.[51] Wij zijn dat met hem eens en wij zijn er tevens van overtuigd dat dit niet geldt voor de sociaaldemocratie en zeker niet voor de bolsjewistische PCE omdat — wat de tot de PCE behorende Montero zeker niet met óns eens zal zijn — deze stromingen, en daarvan vooral het bolsjewisme, aan het moderne kapitalisme in Spanje onschatbare diensten kunnen bewijzen en in het belang van dat kapitalisme een taak te vervullen hebben.

Die taak spruit daaruit voort, dat de arbeidende klasse in Spanje meer en meer de werkelijke tegenstander en de werkelijk gevaarlijke vijand van het moderne kapitalisme blijkt te zijn, een vijand die zich hoe langer hoe meer onafhankelijk en zelfstandig, dus op geheel andere wijze aandient dan voorheen. De zelfstandige arbeidersstrijd is ook voor Spanje het opdoemend perspectief. Hoe het proletariaat onder de duim te houden is de vraag, waar de heersende klassen zich het hoofd over breken.

Zoals overal elders zullen, wanneer de neofranquistische resten zijn opgeruimd, de ‘linkse’ partijen en de zogenaamde ‘arbeidersorganisaties’ het enige bastion zijn waarover zij beschikken. Vandaar dat de Spaanse bourgeoisie meer reden heeft om de zwakte van de oppositie te vrezen dan van haar kant de oppositie bevreesd behoeft te zijn voor de kracht van het regime. Begin maart 1976 verklaart Fraga Iribarne, na een reeks bloedige botsingen tussen stakers en politie in Vitoria, dat ‘iedereen’ schuld draagt aan die gebeurtenissen. Hij geeft daarmee te kennen dat de oppositie in gebreke is gebleven de haar stilzwijgend toevertrouwde taak te vervullen, namelijk de beteugeling van het proletarische verzet. De woorden van Fraga zijn bedoeld als een waarschuwing aan het ondernemerdom. Hij wil dat dit zich er rekenschap van geeft, dat de democratie ernstige gevaren inhoudt en dat hervormingen maar het beste kunnen worden overgelaten aan hen die niet geheel en al met het franquisme willen breken. Als dit schot voor de boeg zonder uitwerking blijft, als dezelfde vrees voor de arbeidersklasse waarvan bij voortduring de regering-Suarez blijk geeft, de eenheid van de oppositie blijkt te bevorderen, brengen de politieke kopstukken van het neofranquisme zwaarder geschut in stelling.

Begin oktober 1976 stichtten zij de ‘Alianza Popular’, het ‘Volksverbond’, dat — naar zij te kennen geven — als een nieuwe conservatieve partij in Spanje moet worden beschouwd die een werkelijke breuk met de instellingen van het franquisme afwijst.[52] Het economisch program van die nieuwe partij wil voorrang geven aan de problemen van de middenstand en van de kleine en middelgrote ondernemingen.[53] Dat kan slechts worden uitgelegd als een oorlogsverklaring aan het grote en moderne ondernemerdom dat de drijvende kracht vormt achter ieder streven naar democratische verandering.

Het onafhankelijke liberale Spaanse dagblad El Pais heeft de stichting van de ‘Alianza Popular’ ook als zodanig opgevat. Het noemde de oprichters ervan ‘de ware vertegenwoordigers van het franquisme...’ die hopen bij de beloofde verkiezingen ‘rente te kunnen slaan uit wat hun grote kapitaal is: de angst van de middenstand en de kleine burgerij voor de consequenties van politieke wijzigingen’.[54]

In een land echter waar het moderne kapitalisme voortdurend in betekenis toeneemt en waar dientengevolge de economische en politieke macht van middenstand en kleine burgerij steeds verder wordt ondermijnd, blijft weliswaar de angst van deze groepen een vooralsnog niet te verwaarlozen factor, het is desondanks de angst van groepen die steeds minder gewicht in de schaal leggen.

In de maatschappelijke arena resteren kapitaal en arbeid als de enige tegenstanders van formaat. Dat maakt de democratie als modern systeem tot beheersing van de arbeidersklasse tot een steeds gebiedender noodzaak. Daarom zal een democratisch Spanje het terrein vormen waarop de moderne klassenstrijd zich afspeelt en uiteindelijk zal worden uitgevochten.

Dat een ‘hervorming’ van het franquisme die democratie zal kunnen tegenhouden, is een illusie van hen die zich aan de franquistische instellingen vastklampen. Zij kan haar op zijn hoogst vertragen. Daarnaast is het een illusie van de democratische oppositie, dat een door háár geregeerd Spanje het dreigende karakter zal kunnen ontnemen aan het proletarisch verzet. Maar in het Spanje van morgen of overmorgen zal dat verzet, anders dan in het verleden, niet zozeer van de ‘arbeidersbeweging’ dan wel van de beweging van de arbeiders uitgaan.

De redenen daarvoor worden duidelijk aangegeven in een brief, die een Madrileense arbeider op 12 oktober 1976 heeft geschreven aan een vriend in Frankrijk.[55] Hij spreekt daarin over massabewegingen in de Spaanse hoofdstad, zoals een spontane betoging van meer dan 200.000 personen, waarbij vooraanstaande figuren of kaderleden schitteren door afwezigheid; een stakingsactie van meer dan 150.000 arbeiders, waarbij onder meer in alle Madrileense spoorwegwerkplaatsen de arbeid wordt neergelegd; stakingen die in de herfst van 1976 de Spaanse posterijen lamleggen.

De briefschrijver wijst er met nadruk op dat de politieke partijen van de oppositie met dat alles niets te maken hebben. ‘Hun zorg,’ zegt hij, ‘geldt alleen maar hun toekomstige positie en de vraag hoe bepaalde “leiders” een vinger in de pap kunnen krijgen. In het uur van de waarheid zijn ze nergens...’

Omtrent de vakbeweging constateert hij, dat op het moment dat de poststaking met brute methoden wordt gebroken ‘de bestuurders van de centralen zwijgen’. ‘Zij houden zich koest,’ laat hij erop volgen, ‘omdat zij met de regering willen samenwerken bij de zogenaamde “hervormingen”. Zij gedragen zich “fatsoenlijk” omdat zij bang zijn dat de regering hen anders aan de kant laat staan...’

Aan die woorden hebben wij niets toe te voegen. Zij werpen een helder licht op de officiële beweging van nu en op die welke, doordat Spanje een modern industrieel land is geworden, eens zal komen, ja welke op o zo bescheiden schaal reeds bezig is te ontstaan!

_______________
[1] In de hoofdstukken XX en XXI.
[2] Wij delen allerminst de zienswijze van Rathfelder c.s. die de Comisiones Obreras als ‘een nieuwe arbeidersbeweging’ definiëren. De ‘arbeiderscommissies’ vertonen slechts — wat ook zij uiteindelijk moeten toegeven (p. 129-130) — de tendens als zodanig op te treden en dan vooral in hun prille jeugd. Door de voortdurend sterker wordende tegenovergestelde tendens wordt die neiging opgeheven. De Comisiones mogen dan ‘nieuw’ zijn in de zin dat zoiets voorheen niet heeft bestaan, zij zijn geenszins ‘nieuw’ in de zin dat zij inhoudelijk iets anders vertegenwoordigen dan wat de ‘oude arbeidersbeweging’ kan worden genoemd in onderscheid tot de nieuwe beweging van de arbeiders.
[3] Verslag van de VIIIste partijdag van de PCE, Boekarest 1972, gec. uit Rathfelder, enz., p. 130.
[4] Vgl. Rathfelder, enz., p. 130-131.
[5] Verslag van de VIIIste partijdag van de PCE, gec. uit Rathfelder, enz., p. 129.
[6] Vgl. Rathfelder, enz., p. 129.
[7] In het nummer van mei 1976 van het door de ‘Acción Fuego’ uitgegeven Spanje bulletin komt een interview voor met Piet Laros, die tijdens de Spaanse burgeroorlog officier in de Internationale Brigade is geweest en die bekendstaat onder zijn bijnaam ‘Hollander Piet’. In dat interview ontkent hij dat de Comisiones Obreras door bolsjewieken zouden worden geleid. Hij verklaart, dat zij die iets dergelijks beweren ‘eenvoudig de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Henry Kissinger napraten’. Hij voegt eraan toe, dat bij een proces tegen tien gearresteerde leiders van de Comisiones gebleken is dat de meerderheid van dat tiental niet tot een of andere partij behoorde. Op ons heeft deze verklaring van Laros bitter weinig indruk gemaakt. In de eerste plaats herinneren wij ons nog te goed de al uit een zo langzamerhand grijs verleden stammende methode van de bolsjewieken om in door hen gemanipuleerde comités of commissies altijd ‘partijlozen’, dat wil zeggen formeel niet in hun ledenregister prijkende personen te schuiven. In de tweede plaats maken de beide het meest voor het voetlicht tredende leiders van de Comisiones Obreras — Marcelino Camacho en Julián Ariza — van hun lidmaatschap of sympathie voor de PCE geen enkel geheim. Indien Laros ons zou willen verwijten dat ook wij, wat dit betreft, de heer Kissinger napraten, dan maken wij hem erop attent, dat onze opvatting omtrent de Comisiones Obreras lijnrecht tegenover deze vertegenwoordiger van het Amerikaanse kapitalisme staat. De heer Kissinger tracht uit de invloed van de PCE op de Comisiones Obreras hun ‘revolutionaire karakter’ te bewijzen. Wij daarentegen zien in de zich ontwikkelende invloed van de PCE op deze Comisiones de uitdrukking van het feit, dat zij juist hoe langer hoe minder en praktisch zelfs in het geheel niet meer een ‘revolutionaire factor’ vormen. Verre ervan dat wij de heer Kissinger ‘napraten’, spreken wij hem met heel ons betoog juist tegen!
[8] Vilar, Die spanische Opposition, p. 344.
[9] Idem, p. 343. Cursivering van mij — C.B.
[10] Voor het program van eisen van de Comisiones Obreras zie men onder andere Bernhard Schütze, Rekonstruktion der Freiheit, enz., p. 160.
[11] Rathfelder, enz., p. 117.
[12] Zie hoofdstuk XX.
[13] Men zie daaromtrent: Gewerkschaftsbewegung in Spanien — Auf dem Weg zur Einheit?, Berlijn 1976, een bloemlezing van uit het Spaans vertaalde opstellen, uitgegeven door Hans-Werner Franz en Santiago Tovar, hierna geciteerd als: Gewerksebaftsbewegung, enz.
[14] De Unión Sindical Obrera (Arbeiders-Vakbondsunie) is tegen het einde van de jaren vijftig ontstaan en officieel geconstitueerd in 1961. Zij was vertegenwoordigd in de eerste ‘arbeiderscommissie’ die in Spanje werd gevormd. Zij karakteriseert zichzelf (vgl. Gewerkschaftsbewegung, enz., p. 113) als ‘een kaderorganisatie’. In 1966 werd zij door het franquistische gerechtshof voor de openbare orde voor onwettig verklaard en daardoor in de illegaliteit gedrongen.
[15] Het ledental van 10.000 — waarvan 2000 leden buiten Spanje — heeft de UGT opgegeven aan het blad Cambio 16. Het werd daarin vermeld op 2 februari 1976. Wij citeren genoemd blad uit Gewerkschaftsbewegung, enz., p. 15.
[16] Gewerkschaftsbewegung, enz., p. 115.
[17] Hans-Wemer Franz en Santiago Tovar in het voorwoord bij hun Gewerkschaftsbewegung, enz. Aldaar p. 11.
[18] Gewerkschaftsbewegung, enz., p. 73.
[19] Idem, p. 16.
[20] Aldus Julián Ariza en Adolfo Pinedo in een opstel, getiteld ‘Onafhankelijkheid en vakbewegingseenheid’, dat op 4 juni 1975 werd gepubliceerd in de Cuadernos para el diálogo. Wij citeren uit Gewerkschaftsbewegung, enz., p. 141.
[21] Aldus ook Rathfelder, enz., p. 149.
[22] De schrijver van dit boek heeft het verscheidene keren meegemaakt dat sympathisanten van de CNT ten stelligste ontkenden dat zij — en dat op grond van haar opbouw en structuur — ook maar in de verste verte zou kunnen worden vergeleken met dát, wat in de moderne West-Europese industriestaten onder een vakbeweging wordt verstaan. Deze CNT-sympathisanten hebben in een bepaald opzicht niet helemaal ongelijk. Maar in andere zin dan zij bedoelen.
[23] Geciteerd uit: Hans Magnus Enzensberger. De korte zomer van de anarchie, Utrecht-Antwerpen 1973, p. 295.
[24] Idem, p. 295.
[25] Fernando Arrabal, Brief aan generaal Franco, als voren, p. 27.
[26] Zie hoofdstuk I, noot 3.
[27] Carlos Semprun-Maura, Révolution et contre-révolution en Catalogne (1936-1937), Tours 1974, p. 13 en 293-294. Het boek van Semprun-Maura (ruim 300 p.) is een van de beste en uitvoerigste analyses van de gebeurtenissen in Catalonië van het begin van de burgeroorlog tot en met de meidagen van 1937. Het is ons pas onder ogen gekomen toen ons eigen manuscript vrijwel was voltooid. Zijn betoog noopte ons geenszins onze opvattingen te herzien. We vonden ze alleen maar bevestigd. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat onze zienswijze op alle punten met die van Semprun-Maura overeenstemt. Een belangrijk verschilpunt — niet omtrent het verleden overigens — zal zo aanstonds worden aangestipt. Eén van de onderdelen van Sempruns betoog die wij volledig onderschrijven, is zijn kritiek op Gaston Leval in verband met de zogenaamde ‘socialisatie’ (p. 149-150), alsmede wat hij daarop laat volgen omtrent het bureaucratische karakter van de CNT niettegenstaande haar schijnbaar antibureaucratische ideologie en haar schijnbaar antibureaucratische structuur (p. 153-154). Aan Sempruns betoog, dat zélfs indien de anarchosyndicalisten, volgens het recept van Berneri, een staatsgreep tegen de republikeinse regering zouden hebben ondernomen, de ‘politieke macht’ en de bureaucratie niet zouden zijn ‘afgeschaft’ en dat de zaken daardoor geen andere keer zouden hebben genomen, hebben wij niets toe te voegen.
[28] Men zie daarvoor zijn opmerkingen op p. 294 en zijn toelichtingen daarop in het aanhangsel van zijn boek op p. 300 onder II.
[29] Semprun-Maura, Révolution et contre-révolution en Catalogne, p. 295. De geciteerde woorden zijn zowat de laatste van Sempruns boek. Zij vormen als het ware zijn ‘geloofsbelijdenis’. Voor ons zijn zij het bewijs dat hij bij al zijn kritiek op de ideologieën in wezen toch ook zelf een ideoloog is gebleven.
[30] José Peirats, What is the CNT, Londen 1974, p. 8.
[31] Semprun-Maura, Révolution et contre-révolution en Catalogne, p. 293. Semprun spreekt in dit verband van ‘een burgerlijke revolutie van rechts’.
[32] Men zie bijvoorbeeld het artikel ‘Nos buts révolutionaires’ (‘Onze revolutionaire doeleinden’) in Espoir, 1 februari 1976.
[33] Idem.
[34] Artikel ‘Ce que doit être un syndicalo-anarchiste’ (‘Wat een syndicalistisch anarchist moet wezen’) in Espoir, 12 september 1976.
[35] Cursivering van mij — C.B.
[36] ‘Nos buts révolutionaires’, Espoir, 1 februari 1976.
[37] De jakobijnse opvatting van de revolutie was niet alleen voluntaristisch, maar ook moreel. Daarom werd bijvoorbeeld Robespierre ‘de deugdzame’ genoemd. Bij sommige moderne varianten van het jakobijnendom vindt men dat — niet toevallig natuurlijk — terug, heel sterk onder andere bij het maoïsme. Een morele trek is ook aan het anarchosyndicalisme niet vreemd. Het artikel ‘Wat een anarchosyndicalist moet wezen’ staat bol van morele voorschriften en deugden.
[38] Espoir, 19 juli 1976.
[39] ‘Soyons clairs! — Lettre ouverte au quotidien Libération’ (‘Laten wij duidelijk zijn — Open brief aan het dagblad Libération’), Espoir, 12 september 1976.
[40] La CNT et la FAI 40 ans après la révolution du 19 juillet’ (‘De CNT en de FAI na de revolutie van 19 juli’), Espoir, 25 juli 1976.
[41] ‘Nos buts révolutionaires’, Espoir, 1 februari 1976. Cursivering van mij — C.B.
[42] Espoir, 5 oktober 1975.
[43] Espoir, 1 augustus 1976.
[44] Mededeling afkomstig van een Spaanse relatie van de auteur, gedaan in september 1976. De man in kwestie is een betrekkelijk jonge en geschoolde arbeider. Om voor de hand liggende redenen vermelden wij noch zijn naam, noch zijn woonplaats, de branche of de fabriek waarin hij werkzaam is, noch bijzonderheden over de wijze waarop zijn informatie ons bereikte.
[45] Los incontrolados: La campaña de España de la Revolución Europea. Wij maakten gebruik van een met de schrijfmachine uitgetypte voorlopige Nederlandse vertaling, die ons welwillend ter beschikking werd gesteld. De schrijvers ervan geven blijk van een scherp inzicht in de verschillen tussen de oude arbeidersbeweging en de beweging van de arbeiders, die ervoor in de plaats treedt; tussen zelfstandige en niet-zelfstandige strijd. Niettemin stellen zij zich toch als een ‘voorhoedegroep’ op: zij gieten hun uiteenzettingen in de vorm van een oproep aan de arbeiders en vertellen deze wat zij moeten doen.
[46] Sergio Vilar, Die spanische Opposition, p. 338.
[47] Rathfelder, enz., p. 9.
[48] Freddy, ‘Le mouvement anarchiste espagnol en 1976’ (‘De anarchistische beweging in Spanje in 1976’), La lanterne noire, jg. 2, nr. 5, mei 1976, p. 16.
[49] Espoir, 19 juli 1976.
[50] La lanterne noire, als voren, p. 16.
[51] Simon Sanchez Montero, geciteerd uit: Gewerkschaltsbewegung in Spanien, enz., 89.
[52] NRC-Handelsblad, 11 oktober 1976. Het zal welhaast overbodig zijn om op te merken dat binnen deze partij dezelfde ontbindende krachten optreden als binnen heel de ‘franquistische oppositie’.
[53] NRC-Handelsblad, idem.
[54] Idem.
[55] Een Franse vertaling van deze brief is in het bezit van de schrijver van dit boek.