Albert De Coninck
España - Belgen in de Internationale Brigaden
Hoofdstuk 4
Op 3 september 1936 viel de stad Talavera in handen van de Franco-troepen. De bedreiging die op Madrid woog nam nu ernstige vormen aan. De val van Talavera ontketende allerlei alarmerende berichten, gegronde en ongegronde.
Tot in de hoogste kringen van de Republiek werd de vraag gesteld of men wel in staat zou zijn de opmars van Franco tot staan te brengen. In diezelfde periode viel ook de stad Irun aan de Franse grens. Dit verhoogde nog de spanning in het republikeinse kamp.
De buitenlandse persagentschappen spraken over een onhoudbaarheid van de toestand voor de Republiek. Haar ineenstorting leek hoogstens een kwestie van dagen.
De regering Giral, gevormd in de eerste dagen van de opstand, beantwoordde niet meer aan de grote veranderingen die zich in het land hadden voorgedaan. De arbeiders en boeren die met hun milities het zwaarste deel van de strijd droegen en meteen ook een grote verantwoordelijkheid, waren in de regering Giral niet vertegenwoordigd. De president, Manuel Azaña, en Giral zelf waren zich hiervan bewust.[1]
Alvarez del Vayo, minister van buitenlandse zaken, bracht aan Largo Caballero het verzoek over om in de regering te treden. Men heeft beweerd dat Largo Caballero tegen Giral complotteerde. De waarheid is anders en genuanceerder.
Het is waar dat Largo Caballero scherpe aanvallen op Giral had gedaan, vooral op het ogenblik dat de militaire situatie ernstig werd. Het is ook waar dat sommige van zijn medewerkers zoals Araquistan en Baraibar min of meer openlijk ageerden voor het verwijderen van de ministers van de liberaal-republikeinse partijen. Het is waar dat zij de oprichting van ‘een arbeidersdictatuur’ of een ‘sociale regering’ voorstonden, waarvan Largo Caballero de leider zou zijn. Deze stellingen stemden overeen met deze der anarchisten en trotskisten. Araquistan en Baraibar hadden inderdaad stevige banden met anarchisten en trotskisten en zij hebben Largo Caballero sterk beïnvloed. Maar van een complot was geen sprake.
De communisten waren van mening dat de regering van het Volksfront representatief moest zijn en dat alles diende vermeden wat twist en tweespalt in de rijen van de republikeinen kon veroorzaken. Tegelijkertijd kwamen zij op voor een meer energieke leiding van de oorlogsoperaties. In elk geval, zo zegden de communisten, was het vraagstuk van de regering gesteld.
Alvarez del Vayo schreef, en hij kon het weten, dat vooraleer men aan Largo Caballero had gedacht, men gesproken had over Indalecio Prieto — eveneens socialist, maar die niet behoorde tot de linkervleugel van de partij. Prieto zou geantwoord hebben: “Largo Caballero heeft niet de bekwaamheden om eerste minister te zijn, maar hij is, in de huidige omstandigheden, de enig mogelijke kandidaat”. Het verdere verloop van de gebeurtenissen heeft aangetoond dat Prieto nog niet zo mis was met zijn appreciatie van Largo Caballero.
Men mag aannemen dat de opinie van Prieto bij de president heeft doorgewogen om Caballero te verzoeken een nieuwe regering te vormen. Caballero aanvaardde de opdracht, maar stelde als voorwaarde dat ook de communisten in de regering zouden worden opgenomen. Op 5 september was de regering samengesteld en zag er als volgt uit:
Eerste minister en minister van oorlog: F. Largo Caballero (socialist);
Buitenlandse zaken: J. Alvarez del Vayo (socialist);
Justitie: M. Ruiz Funes (links republikein);
Marine en luchtwezen: Indalecio Prieto (socialist);
Handel: Juan Negrin (socialist);
Binnenlandse zaken: Angel Galarza (socialist);
Onderwijs: Jesus Hernandez (communist);
Openbare werken: J. Antonio de Aguirre (Baskische nationalisten);
Arbeid: J. Tomas y Piera (links Catalaan);
Landbouw: Vicente Uribe (communist);
Industrie: A. de Gracia (socialist);
Verkeerswezen: B. Giner de los Rios (Republikeinse Unie);
Zonder portefeuille: Giral (links republikein).
Ook aan de anarchisten werd regeringsdeelname aangeboden, maar deze werd door de leiding van het anarchistisch vakverbond (CNT) afgewezen. Deze afwijzing lokte in de anarchistische rangen een grote discussie uit. Op 20 oktober verklaarde de CNT-leider Domingo Torres op een meeting te Valencia dat “de CNT moest deelnemen aan de leiding van de strijd, zelfs zo deze ‘regering’ wordt genoemd.”
Wij lichten hier uit de regeringsverklaring een passus die van belang is om de toestand in het republikeinse kamp te begrijpen. Het betreft een passus waartegen Largo Caballero zich aanvankelijk had verzet, wat ook niet zonder belang is om te weten.
“Eenheid te brengen in het streven van het volk, de krachten van de revolutionaire democratie tot een vuist verenigen, werkelijke discipline en organisatie scheppen voor de strijd; de strijd aanbinden met de desorganisatoren — dat is de belangrijkste taak.”
“De vijand bevindt zich niet alleen aan de andere kant van het front. Die vijand heeft zich in de gebieden van de regeringstroepen genesteld. Hij is de drager van de kleinburgerlijke losbandigheid en weifelachtigheid, van het kleinburgerlijk individualisme. Deze vijand in de eigen rangen is een gevaarlijke vijand. Hij doet zich op verschillende wijzen voor. Hij draagt wapens maar gaat niet naar het front. Hij geeft zijn wapens ook niet af aan wie aan het front strijdt. Wanneer hij aan het front komt vervangt hij de discipline door discussies over de disciplines. Hij gehoorzaamt niet aan bevelen en is de eerste die van het strijdveld vlucht. Hij maakt ‘openingen’ in het front en stelt zijn kameraden bloot aan vernietigingsgevaar, omdat zijn individualiteit het gefluit van de kogels en het gillen van de projectielen, de slapeloze nachten en de opwinding van het gevecht niet kan verdragen. Hij ‘bewaakt’ liever de revolutie in de achterhoede, terwijl de anderen voor de zaak van de vrijheid aan het front staan.”
Het is klaar dat hier scherpe pijlen werden afgeschoten tegen anarchistische en trotskistische groepen die het ware wezen van de gebeurtenissen in Spanje niet begrepen of niet wilden begrijpen. Hoe moeilijker de toestand aan het front werd, tengevolge van de steun die het Duitse en Italiaanse fascisme aan Franco verleenden, des te energieker werden hun slagwoorden over ‘de ontwikkeling van de revolutie’. Gewild of ongewild verkleinden zij door hun pseudo-revolutionaire ordewoorden de sociale aanhang van diezelfde revolutie die zij predikten. Gewild of ongewild dreven zij noodzakelijke bondgenoten naar het kamp van de vijand.
Op de meest kritieke momenten van de strijd gingen zij tot ‘reorganisaties’ over, trokken zij zich terug uit de frontlinie. Op één van de spannendste ogenblikken voor de verdediging van de Republiek — toen het front bij Talavera was doorbroken — organiseerde de vereniging van anarchosyndicalisten te Madrid debatavonden om er de programmatische meningsverschillen met andere arbeidersorganisaties te confronteren. Op een ogenblik dat de aaneensluiting van alle krachten voor de strijd een gebiedende noodzaak was, ontkenden zij de noodzakelijkheid van de vorming van een geregeld leger.
De anarchistische krant ‘Solidaridad Obrero’ schreef op 18 augustus: “Wij kunnen de noodzakelijkheid van een geregeld leger niet inzien”. Een andere anarchistische krant ‘España antifascista’ schreef op 28 augustus een artikel dat de veelzeggende titel droeg: “Voor de organisatie van de ongedisciplineerdheid”.
De trotskisten, georganiseerd in de POUM, propageerden de idee dat de arbeidersorganisaties moesten breken met de burgerlijk-republikeinse partijen om de ‘consequente en zuivere revolutie’ door te voeren. Zij ageerden tegen ‘Madrid’, tegen de organisatie van een leger, tegen de communistische partij. Al wie tegen de centrale regering van Madrid optrad en tegen de communisten, was welkom in hun rangen ... “Het is absoluut zeker dat bij het begin van de burgeroorlog, een groot aantal falangisten de rangen van de FAI, de POUM en de CNT hadden vervoegd om hun vel te redden...” [2]
Gelaarsd en gespoord liepen de trotskisten te Barcelona rond of verschenen in de dorpen van Aragón waar ze vaak samen met de anarchisten de ‘zuivere revolutie’ doorvoerden. Ze hadden een colonne naar het front van Aragón gezonden, in de omgeving van Leciñema, maar deze frontsector zal nooit in de annalen van de grote gevechten tegen de fascisten verschijnen.
Ook in de linkervleugel van de socialistische partij, waarvan Caballero de leider was, manifesteerden zich de anarchistische en trotskistische ordewoorden. Het blad van de socialistische linkervleugel ‘Claridad’ stelde de vorming van een geregeld leger voor als van ‘contrarevolutionair karakter’, gericht tegen de ‘revolutionaire arbeidersmilities’.
In de Levante dreven de anarchisten hun provincialisme zo ver de appelsienenoogst voor hun rekening te exporteren.)
Om hun colonnes uit te rusten, aarzelden zij niet gevangenen van gemeen recht vrij te laten en in hun rangen op te nemen. Zulks was o.m. het geval met deze van de gevangenis van San Miguel de los Reyes.
Zulk een toestand, die hier niet in al zijn bijzonderheden kan beschreven worden, moest recht gezet worden op een ogenblik dat de vijandelijke legers naar Madrid oprukten.
Het zou nochtans een vergissing zijn uit dit alles het besluit te trekken dat er geen anarchisten waren die dappere strijders waren. Er deed zich in het anarchistisch kamp een evolutie voor naarmate de tijd verliep en de gevechten bij Madrid de ernst van de toestand in het daglicht stelden. Reeds na de moord op de voorzitter van de vakbond (UGT) der dokwerkers van Barcelona, Trillas, door anarchisten gepleegd, reageerde het ‘Informatiebulletin’ van de FAI-CNT om de moord af te keuren en met de dood te bedreigen “al diegenen die zich nog aan moorden of plunderen zouden schuldig maken.” “De onderwereld van Barcelona onteert de revolutie ... Wij moeten het rapalje verpletteren. Indien wij het niet doen, zullen de bandieten de revolutie verpletteren en onteren.”
De anarchistische leider Durruti keerde zich tegen de uitspattingen der pseudo-revolutionairen, tegen het Catalaanse separatisme dat door sommige anarchistische leiders gevoed werd. Hij kwam nu op voor de vorming van een gedisciplineerd leger, en zal later met een colonne naar de hoofdstad trekken en er sneuvelen.
In deze moeilijke en ingewikkelde situatie ontwikkelde de jonge communistische partij van Spanje een enorme activiteit. Zij had niet alleen een groot moreel krediet verworven doordat zij zo vaak gewaarschuwd had voor de fascistische aanval, maar zij ontpopte zich ook als de voornaamste kracht in de oorlog. Zij streed voor de reorganisatie van de industrie die voor de verdediging van de Republiek zou worden ingezet. Zij wist niet alleen te zeggen wat er moest gedaan worden, zij deed het ook.
“De communistische partij was een soort partij van de orde, eerst en vooral als gevolg van haar militaire en politieke afdoendheid die afstak bij de onmacht van andere arbeidsorganisaties...” [3]
De opmars van de Franco-legers doorheen de Taagvallei in de richting Madrid ging verder. Op 21 september viel het stadje Maqueda en daar nam Franco de beslissing zijn opmars in noordwestelijke richting stop te zetten en af te zwenken in zuidwestelijke richting naar Toledo, om er de belegerden van het Alcazar te ontzetten.
Met deze beslissing verloor Franco belangrijke dagen die de verdedigers van Madrid ten goede kwamen. Franco moet daarover niet onwetend geweest zijn. Zijn beslissing eerst het Alcazar te ontzetten, werd hem zeker niet ingegeven door de vriendschap die hij koesterde voor Moscardo, of om humanitaire redenen. Feit is, dat op dat ogenblik, en sedert de dood van Sanjurjo, de ‘nationalen’ zonder generalisimo zaten. Wie zou het worden? Er bestonden twee werkelijke kandidaten. Mola en Franco. Op 30 augustus had Mola aan Moscardo in het belegerde Alcazar getelegrafeerd dat hij terzijde van het Escoriaal stond en dichter bij Toledo dan Franco.[4] De legende die rond het belegerde Alcazar reeds was geschapen, maakte dat de ‘bevrijder’ ervan meteen een moreel kapitaal verwierf.
Dat moreel kapitaal bestond niet alleen in de ‘bevrijding’ van het Alcazar en zijn bezetters, maar ook en vooral in de ‘bevrijding’ van de Heilige Stad Toledo uit de handen van de goddeloze roden. Het Spaanse fascisme steunde zich ook op een nog sterk verbreide religieuze mystiek. Te Zaragoza bv. hadden de Requetés en de falangisten de Heilige Maagd (la Virgen del Pilar) uitgeroepen tot kapitein-generaal van de stad.
Mola had zijn uiterste best gedaan om vóór Franco te Toledo te zijn om de ‘bevrijding’ van het Alcazar op zijn actief te zetten. Op 4 september ontketende hij een offensief en probeerde door de Sierra de Credos door te breken en de Taagvlakte te bereiken om Toledo in te nemen. Zijn offensief mislukte evenwel en ondertussen was Franco tot Maqueda doorgedrongen.
Na de ontzetting van het Alcazar liet Franco geen gras groeien over zijn overwinning. Drie dagen later liet hij zich in de luchthaven van Salamanca tot generalisimo uitroepen. Als ‘schadeloosstelling’ werd Mola benoemd tot opperbevelhebber van het ganse noordelijke leger.
De Engelse historicus Jellinek kent aan generaal Varela de uitspraak toe dat de morele overwinning van Toledo voor Franco nodig was om zijn overwicht op Mola, Cabanellas en Queipo de Llano te vestigen.
Toledo, zestig kilometer ten zuiden van Madrid, is het bestuurscentrum van de armste provincie en het rijkste bisdom van Spanje. De kathedraal en het kasteel, onder zijn Arabische naam, Alcazar, beheersen de stad. Toledo is de heilige stad. Daar was eens, niemand weet precies wanneer, de Heilige Maagd neergedaald, rats uit de hemel. De steen waarop zij landde wordt met de grootste eerbied achter een hek in de kathedraal bewaard. De goddeloze republikeinen hebben die steen onaangeroerd gelaten.
Het Alcazar, eens een Moors fort, herbergde in 1936 de cadettenschool. Directeur van de school was de kolonel Abeilhé. De gymnastiekleraar, Moscardo, had de graad van luitenant-kolonel; hij was verbitterd tegen de republiek die hem van kolonel tot luitenant-kolonel had laten afdalen.
Desondanks hadden Franco en zijn mannen hem niet in het complot betrokken. Hadden zij hem over het hoofd gezien, of was hij te licht bevonden? De dag waarop de opstand losbrak, 18 juli, had Moscardo over de radio berichten gehoord over een militaire opstand. Hij had echter prettiger verwachtingen. Hij bereidde zich voor op een reis naar Berlijn waar hij de Spaanse ploeg bij de Olympische spelen zou leiden. Hij vergat niet in zijn bagage zijn geliefkoosde lectuur mee te nemen: “Het volmaakte huwelijk” — in godsdienstige gedichten — van broeder Luis de Leon. Hij geraakte niet verder dan Madrid, waar hij meer bijzonderheden vernam over de militaire opstand. Moscardo keerde naar zijn Alcazar terug waar hij allerlei onbekende gezichten aantrof. De cadetten waren met verlof. Ook de directeur was afwezig. Een aantal loslopende officieren die met verlof waren of op doortocht en die naar het Alcazar gekomen waren om orders te ontvangen, liepen er rond. Meteen besefte Moscardo dat hij van alle aanwezige officieren de hoogste in rang was. Alhoewel hij meer afwist van voetbal dan van staatszaken, besefte hij dat hij nu het hoofd was van iets dat tot symbolisch middelpunt kon worden van een nieuw Spanje dat niet langer besmet zou zijn door anarchie, goddeloosheid en marxisme.
Om dat verheven doel te bereiken, moest hij zo lang mogelijk zwijgen. Als hij te vroeg zou verkondigen dat het Alcazar met dé opstand meedeed, liep hij kans dat Madrid troepen zou sturen. Om daaraan het hoofd te bieden waren twee dingen nodig: mensen en munitie. Op dat ogenblik had hij geen van beiden. Erger nog, er waren in het Alcazar een 200-tal dienstplichtige soldaten, maar die kwamen uit de onderste lagen van de bevolking en waren uiteraard politiek onbetrouwbaar. Ze zouden hun geweren wel eens kunnen keren als ze daar de kans toe kregen. Er waren nog 40 officieren, maar de helft daarvan was rijp voor het pensioen. Er waren nog 30 leden van de militaire muziekkapel waarvan de meesten al een buikje hadden door de lange dienst en het blazen.
Daar liep ook Pedro Romero rond, luitenant-kolonel van de Guardia Civil van de provincie Toledo. Bij hem lag de oplossing. Pedro Romero had inderdaad de oplossing. In tegenstelling tot Moscardo was Romero wél betrokken in het complot. Pedro nam de telefoon en gaf het wachtwoord ‘Altijd trouw aan zijn plicht’. Ieder hoofd van de Guardia Civil in de provincie Toledo wist wat dat betekende. De guardia’s trokken op naar Toledo met vrouwen en kinderen. Twee dagen later kwamen 600 guardia’s met familie het Alcazar binnen. De 23 guardia’s uit Tembleque geraakten niet ter bestemming. Zij waren te voet vertrokken en zagen de weg afgesneden door met hooivorken en geweren bewapende boeren. Zij die het er levend hadden vanaf gebracht werden gevangen genomen en naar Madrid gestuurd.
In de stad was nog een groep falangisten. Kapitein Vela kreeg opdracht hen over te halen zich in het Alcazar terug te trekken. De falangisten voelden er niet veel voor zich bij de ‘reactionaire’ kliek in het Alcazar te vestigen. Hun geloofsbelijdenis was ‘anti’: antimonarchie, antivolksfront, antileger, wat geen afbreuk deed aan een indrukwekkende mystiek over geweld. Zij waren een ‘revolutionaire elite’, die de ‘nationale essentie’ nieuw leven zouden inblazen om Spanje te herbouwen, ‘Arriba España!’
Kapitein Vela legde hen uit dat de arbeiders hen bij naam en toenaam kenden en dat, zo zij de strijd alleen wilden voeren, zij er ook één voor één zouden aangaan. Dat argument werkte overtuigend.
Ondertussen hadden enkele officieren in het plaatselijke arsenaal wapens en munitie weggehaald onder de bewering dat deze voor Madrid moesten dienen.
Pas op 21 juli presenteerde een compagnie van de Guardia Civil het geweer, naast het beeld van Karel V op de binnenplaats van het Alcazar. Toen de trommelaars van de muziekkapel met hun geroffel ophielden, las kapitein Vela een proclamatie voor waarin verklaard werd dat van nu af aan de provincie Toledo in oorlog was met de regering van Madrid.
Rond het Alcazar werd naar het model van de Goebbelse propaganda een fantastische legende geweven. In deze legende is er overvloedig sprake van de ‘cadetten’ van het Alcazar. Rond de cadet, jong, elegant, maar met verscheurd uniform, hangt het aureool van de jeugdige held die het kasteel verdedigt tegen de barbaarse horden. Er waren hoogstens zeven cadetten binnen de muren van het Alcazar!
De beschrijving van het leven der belegerden binnen het Alcazar overtreft ‘de hel’ zoals Dante ze beschreef. Maar in het dagboek van Moscardo zelf, Diarios de operaciones, lezen we dat het leven er zeer dragelijk was. Dat in de namiddag van 21 juli, dag van de ‘oorlogsverklaring’ aan de regering van Madrid, er voetbal werd gespeeld in de patio en dat er ‘s avonds koorzangen plaats hadden. Het is op 24 augustus pas, dat het eerste kanonschot op het Alcazar werd afgevuurd!
Men kan de regering van de republiek inderdaad het verwijt maken dat zij geen ernstige poging ondernam om de vesting van Moscardo te veroveren. De milities van Toledo waren meestal anarchistische groepen, die minder begaan waren met de verovering van het Alcazar, maar meer om in het ‘Canton independiente’ zoals zij Toledo noemden, de vrije postulaten van het anarchisme in de praktijk te brengen.
De Engelse schrijver Borkenau, die in die dagen in Toledo was, schrijft in zijn boek The Spanish Cockpit: “Niemand hier erkent de bevelen uit Madrid ... alles is hier nog zoals 15 dagen geleden ... men draait rond het Alcazar, zonder dat de milities een ernstige actie ondernemen.”
De lankmoedigheid, zowel van de regering Giral als van deze van Caballero, kan men verklaren door het feit dat zij wisten dat er in het Alcazar vierhonderd vrouwen en kinderen opgesloten zaten, waaronder een deel als gijzelaars.
Het Franse blad ‘Le Petit Parisien’ van 15 augustus 1936 schreef dat de belegerden van het Alcazar enkele uitvallen in de stad hadden gedaan waarbij zij telkens gijzelaars mede het Alcazar hadden binnengesleept.
De republikeinse regering ondernam verscheidene stappen om de evacuatie van vrouwen en kinderen uit het Alcazar te bekomen. Achtereenvolgens onderhandelden met Moscardo: kolonel Rojo, gewezen professor van de Spaanse militaire Academie, Don Enrique Vasquez Camarasa, kanunnik van de kathedraal van Madrid, Nuñez Morgado, ambassadeur van Chili en deken van het diplomatieke korps. Steeds weigerde Moscardo vrouwen en kinderen te laten vertrekken.
Wat zijn eigen familie betrof, had Moscardo een andere beslissing genomen, kort voor de ‘oorlogsverklaring’ van 21 juli: “In een verlaten kantoor van de Gobierno overlegde Moscardo met zijn vrouw en zijn zoons Luis en Carmelo. Ze stonden voor een moeilijke beslissing. Hij voelde er weinig voor om ze als vluchtelingen onder te brengen in de Gobierno, want die was vol en ongemakkelijk. Als de republikeinen de stad aanvielen zouden ze het gebouw waarschijnlijk bombarderen of beschieten en dan zou zijn gezin aan ernstige gevaren blootgesteld worden. Voorts leefde nog ergens de angst dat er binnen het Alcazar een contrarevolutie op touw gezet zou worden — hij wist dat niet iedereen zo stevig achter de opstand stond — en dan zouden vrouw en kinderen kunnen worden gegrepen als gijzelaars, om hem zo tot overgave te dwingen...” [5]
Er werd achteraf geschreven dat de zoon van Moscardo, Luis, door de leider van een anarchistische militie, Candido Cabello, werd gefusilleerd, na een telefoongesprek met zijn vader. Moscardo zou geweigerd hebben het Alcazar over te geven in ruil voor het leven van zijn zoon. Volgens Herbert Matthews die toen correspondent van de ‘New York Times’ te Madrid was, zou deze geschiedenis gefabrikeerd zijn om Moscardo een groter aureool te verschaffen. Matthews is steeds blijven beweren dat op het ogenblik dat het telefoongesprek zou hebben plaats gehad, de telefonische verbinding met het Alcazar reeds verbroken was.
Het was pas op 25 september, toen Franco reeds voor de stad stond, dat Caballero toestond dat een bataljon van het 5de regiment tot de aanval op het Alcazar overging. Toen was het te laat. Op 26 september bereikten de troepen van generaal Varela de steenweg van Toledo naar Madrid en vielen op 27 september de stad binnen.
“Aan het hoofd marcheerde het eerste tabor van de regulares van Tetuan en de vijfde bandera van het Tercio, gecommandeerd respectievelijk door commandant Oro en de Duitse nationaalsocialist von Tieden” (Bericht van het agentschap Havas, 28 september 1936).
Eens had Spanje zevenhonderd jaar gestreden voor de verdrijving van de Moren, nu namen dezen na amper drie maand terug bezit van hun Alcazar.
Op 27 september werden de circa 2.000 gevangen genomen militianen gefusilleerd. In het hospitaal van San Juan werden alle zieke en gekwetste militianen samen met de hoofddokter afgeslacht.
Het laatste bedrijf van de strijd om Toledo speelde zich af de 30ste september in de namiddag. In het seminarie hielden nog enkele militianen stand. Het Tercio kreeg bevel hen te verdrijven. Zeven militianen bleven er doorvechten. De legionairs van het Tercio drongen het Seminarie binnen. Vier van de zeven militianen sneuvelden. De drie overigen werden in een kamer op de tweede verdieping ingesloten. Zij sloten zich op in een nauwe kast en brachten een Lafittebom tot ontploffing...
Toen de legionairs de kamer binnendrongen, vonden zij een met houtskool geschreven boodschap op de muur: “Manuel Gomez Cota, miliciano van de republikeinse linkerzijde nam op de 27e het bevel over dit seminarie op zich. Het is vijf uur ‘s middags. De enige overlevenden zijn wij, Manuel Gomez Cota, Tomas Parques, Eduardo Ruiz. Viva Azaña! Viva la Republica!”
Het feodale en reactionaire Spanje had in de overwinning te Toledo een nieuwe aansporing gevonden.
De kardinaal-primaat van Spanje, Mgr. Goma, spoorde in een pastorale verklaring aan tot strijd tegen: “Het marxisme en communisme, dat zevenhoofdig monster, synthese van alle ketterijen...” “... de joden en vrijmetselaars, die buiten en tegen de wet zijn gesteld ... die de nationale ziel vergiftigen met hun absurde doctrines, met Tartaarse en Mongoolse verhalen die omgezet zijn in een politiek en sociaal systeem van duistere maatschappijen, gemanipuleerd door een seniele internationale ...” [6]
De aartsbisschop van Toledo zegende Moscardo, terwijl Rudolf Hess hem de gelukwensen van de Führer zond. Franco benoemde hem tot generaal en zichzelf tot ‘generalisimo’.
Generaal Ponte Masso de Zuniga verklaarde aan het ‘Deutsches Nachrichtenbüro’ (21 september): “Wij willen een nieuw Spanje scheppen. Duitsland geeft ons het voorbeeld. Wij bewonderen niet alleen Hitler, wij vereren hem...”
Franco bezette nu een frontlijn die liep van Toledo tot Maqueda. Om een snelle aanval op Madrid uit te voeren aarzelde hij echter. Hij wilde zich eerst een verpletterend overwicht verzekeren.
De Italiaanse minister van buitenlandse zaken had te Berchtesgaden een onderhoud met Hitler waar gesproken werd over de versterking van de militaire hulp aan Franco.[7]
In oktober (26 of 27) arriveerde admiraal Canaris in Spanje om aan Franco de voorwaarden van de Duitse hulp mee te delen. Aan dit onderhoud nam ook vliegergeneraal von Sperrle deel, die het bevel over het Condorlegioen zal voeren.
De aanval op Madrid moest met kracht doorgedreven worden. Een speciale Duitse eenheid zou gevormd worden die de naam ‘Condorlegioen’ zou dragen.
In zijn eerste fase werd het ‘Condorlegioen’ samengesteld uit: 2 groepen van 4 escadrilles Messerschmidt 109; 2 groepen van 2 escadrilles Heinkel 51; 1 groep van 3 escadrilles Heinkel en Domiers 17; 4 groepen van 3 escadrilles Messerschmidt 111 en Junkers 52[8]; 4 tankbataljons, totaal 180 tanks; 30 antitankbatterijen.
De tankeenheden kwamen onder bevel van Oberst von Thomas. Hierbij zouden nog een aantal militaire instructeurs gevoegd worden. Ook de Duitse marine zou actief aan de zeeoperaties deelnemen. Begin november zou het ‘Condorlegioen’ kunnen in actie treden.
Op 20 oktober dicteerde Franco zijn orders: “... de grootste aandacht concentreren op Madrid. Alle gevechtsmiddelen samenbrengen teneinde de val van de hoofdstad te bespoedigen...”
De troepen die nu verder naar Madrid oprukten waren deze die Franco had overgebracht uit Afrika. Deze troepen hadden steeds onder bevel van Franco gestaan. Maar nu hij de functie van staatshoofd en Generalisimo uitoefende had hij ze onder bevel van generaal Varela gesteld. Varela stond onder het opperbevel van Mola en maakte aldus deel uit van het ‘Noordelijke leger’. Het ‘Zuidelijke leger’ bleef onder bevel van Queipo de Llano.
Het aanvallende leger vertrok dus van de lijn Toledo-Maqueda en bestond uit vier grote infanterie-eenheden, cavalerie, artillerie, tanks en vliegtuigen. De infanterie bestond, op één bataljon na, uit het Vreemdelingenlegioen en de reguliere ‘Tabores’ uit Marokko. De cavalerie was eveneens geheel Moors.
Het georganiseerde en geoefende leger van Franco trok ten strijde tegen de ongeoefende milities die zelfs last hadden bij de bediening van de wapens en die van terreinbenuttiging en tactiek nog maar weinig kennis hadden. De republiek had nog altijd geen leger, geen algemeen strategisch plan, geen gecentraliseerd commando. Nog steeds bestonden de milities ‘op zich zelf’ en waren voor een groot deel aan ‘plan trekken’ overgeleverd.
Op 30 september had Largo Caballero, per decreet, de milities gelijkgesteld met de ‘loyale strijdkrachten van de natie’. Maar daarmede was men nog niet aan de vorming van een geregeld leger toe.
De enige stap vooruit bestond er in dat de milities onder bevel van het militair commando kwamen. Voor de anarchistische milities werd een uitzondering gemaakt. Deze waren niet onderworpen aan het regelmatig militair commando. De onvolmaaktheid van het decreet zal zich later nog wreken.
Op 14 oktober ging men over tot de vorming van zes regelmatige brigades. Het ministerie van oorlog (Largo Caballero) noch de generaal van het Centrumfront, Asensio Torrado, geloofden aan de gevechtsbereidheid van de nieuwe brigades.
‘Het wonder’ geschiedde toch.
Op 29 oktober kwam de eerste brigade, onder leiding van Lister, in het gevecht bij Seseña en de vijf andere brigades stonden op 7 november in de vuurlinie te Madrid.
Vervolgens werd het ‘Commissariaat-generaal voor de oorlog’ opgericht, met Alvarez del Vayo (socialist) als commissaris-generaal. Verder als commissarissen: Antonio Mije (communist), C. Bilbao (socialist), F. Pretel (vakbond), Gil Roldian (anarchist) en Augel Pestana (syndicalistische partij).
Het ongeloof dat in het ministerie van oorlog heerste aangaande de gevechtsbereidheid der troepen en de verdedigingsmogelijkheden van de hoofdstad, had een ernstige achterstand in de verdedigingswerken doen oplopen.
Daar van officiële zijde weinig of geen initiatief aan de dag gelegd werd, namen de communistische partij en het 5e regiment zelf de zaak in handen.
Er werden ‘verdedigingsbrigades’ samengesteld die zich belastten met het graven der loopgraven en schietkuilen. Deze werken groeiden snel uit tot de organisatie van de brede Madrileense massa’s.
Ook schrijvers en dichters kwamen in het gelid. Machado, Rafaël Alberti, José Bergamin, Emilio Prades en anderen bezongen de verdediging van de hoofdstad.
Op 14 oktober sprak La Pasionaria tot de vrouwen van Madrid waar zij de zo bekend geworden en bekend gebleven leuze uitriep: “Liever staande sterven dan op de knieën te leven”.
Op de bedrijven werden massavergaderingen gehouden. De vakbonden riepen hun leden tussen 18 en 40 jaar op voor het front.
Het 5e regiment vormde vier stormbataljons die de namen kregen van: Madrid, Leningrad, Commune van Parijs, Matrozen van Kronstadt.
Op 18 oktober viel het stadje Illescas in de handen van de fascistische troepen. Ondanks een heftige tegenaanval van drie colonnes milities onder bevel van Modesto, Mena en Rojo, moest de stad opgegeven worden. Zwaar artilleriegeschut en vliegtuigvuur noopten de milities tot de terugtocht.
De aanval van de Franco-eenheden ging nu tegen Torrejon, Grinon, Seseña. In die dagen kwam in de haven van Carthagena het eerste Sovjetschip met bewapening voor de republiek aan. Met hen ook Sovjetvrijwilligers waaronder Rodion Malinovski (later maarschalk der Sovjet-Unie), Alexander Rodimtsev, Nikolaï Voronov (later generaals in de tweede wereldoorlog).
Een deel van het materiaal, vooral de vliegtuigen, moesten nu snel worden gemonteerd. Het republikeins commando moest tijd winnen en de fascistische opmars vertragen. Op 29 oktober viel de 1e Brigade de flank en de achterhoede van de Franco-troepen aan tussen Esquivias en Seseña. Vijftien Sovjettanks met Sovjetmanschappen waren in ijltempo het front der 1e Brigade gaan vervoegen. Onder bestendig kanonvuur rukten de tanks Seseña binnen en dreven het Franco-bataljon op de vlucht. Geen tijd latend aan de Franco-troepen om zich te hergroeperen, rukten de tanks op naar Esquivias.
De republikeinse eenheden waren evenwel niet geoefend om in samenwerking met tanks te opereren. In plaats van snel met de pantsers op te rukken, hielden zij zich bezig met kleine weerstandsnesten te overmeesteren. Toen de infanterie te Esquivias aankwam konden zij de door de tanks geopende bres niet bezetten en in stelling gaan wegens het artillerievuur dat intussen geopend was. Infanterie en tanks moesten terugtrekken.
Te Grinon en Torrejon werden de Franco-troepen aangevallen door de colonnes van Modesto, Mena en Bueno.
Zo werd niettemin de fascistische opmars aanzienlijk vertraagd.
Op 6 november bereiken Franco-eenheden evenwel de lijn Ventero del Cano-Campamento Militar-Carabanchel-Villaverde. De stormaanval op Madrid kon nu beginnen.
Toen op 22 oktober Navalcarnero in fascistische handen viel, daalde het moreel van een deel van de politieke en legerleiding van de republiek naar het nulpunt.
De chef van het leger van het Centrum, Asensio Torrado, verklaarde in de ministerraad dat Madrid onmogelijk met succes kon verdedigd worden. Twee dagen later werd hij vervangen door generaal Pozas[9] en werd generaal Miaja chef van de eerste divisie met standplaats Madrid. Largo Caballero nam Asensio Torrado op in zijn kabinet als militair raadgever. Deze beslissing had op andere oorlogsoperaties een uiterst negatieve weerslag. Het was niet alleen Asensio Torrado die Madrid verloren zag. Die gedachte nam, onder het gewicht van de opmars van de fascistische troepen, in militaire en politieke kringen ernstig toe. Largo Caballero zelf twijfelde aan de mogelijkheid dat Madrid kon stand houden en hij verklaarde dit onomwonden in een onderhoud met José Diaz.[10]
De opvatting dat Madrid verloren was, leefde ook bij Prieto en bij de president van de republiek, Azaña. Prieto stelde in de kabinetsraad voor, met de evacuatie van Madrid te beginnen, de evacuatie alleszins van de politieke en syndicale kaders evenals van de meest gekwalificeerde arbeiders.
De stemming in de regering was van dien aard geworden dat, om een crisis te voorkomen, er een compromisoplossing werd gevonden.
De president, vergezeld van de minsters Giral, Irujo en Funes verlieten Madrid op 19 oktober. Gezien de ernst van de toestand verklaarden op 4 november een aantal anarchistische leiders bereid te zijn in de regering te treden. Hierop volgde een hervorming van de regering die niet zonder moeilijkheden verliep gezien het verzet van de president.
Niettemin zal de regeringshervorming dan toch gebeuren. De tweede regering Caballero zag er nu als volgt uit:
Eerste minister en oorlog: F. Largo Caballero (socialist);
Buitenlandse zaken: J. Alvarez del Vayo (socialist);
Marine en luchtwezen: Indalecio Prieto (socialist);
Binnenlandse zaken: Angel Galarza (socialist);
Arbeid: A. de Gracia (socialist);
Landbouw: Vicente Uribe (communist);
Onderwijs: J. Hernandez (communist);
Justitie: J. Garcia Oliver (anarchist);
Industrie: Juan Peiro (anarchist);
Volksgezondheid: Federica Montseny (anarchist);
Handel: Juan Lopez (anarchist);
Openbare werken: Julio Just (linksrepublikein);
Verkeer: B. Giner de los Rios (republikeinse unie);
Propaganda: Carlos Espla (links republikeins);
Zonder portefeuille: M. de Irujo (Baskische nationalisten);
Jaime Aiguadé (Catalaanse linkerzijde).
In de gegeven omstandigheden en vanuit politiek standpunt was er een stap vooruit gezet. De deelname aan de regering van alle krachten die tegen het fascisme wilden strijden, verstevigde de noodzakelijke eenheid van de Republiek.
De ministerraad trof het besluit de zetel van de regering naar Valencia over te brengen. Het beheer van de hoofdstad werd aan de ‘verdedigingsjunta’ overgelaten onder leiding van generaal Miaja. Generaal Miaja was de enige militair in de verdedigingsjunta. Alle partijen, vakbonden en jeugdorganisaties waren in de junta vertegenwoordigd. In totaal telde de junta 19 leden. Onder hen Santiago Carillo, de huidige algemene secretaris van de Spaanse communistische partij die evenwel op dat ogenblik de Verenigde Socialistische Jeugd vertegenwoordigde.
Zo er weliswaar een eensgezindheid in de regering bestond over het overbrengen van de zetel naar Valencia, dan waren evenwel de motieven die aan dit besluit te grondslag lagen, verscheiden. De communisten waren van oordeel dat de regering haar normale functies niet zou kunnen uitoefenen in een belegerde frontstad en dat, nu de grote slag ging geleverd worden, de regering in staat moest zijn alle krachten en reserves van het land te mobiliseren. Andere ministers verlieten Madrid in de overtuiging dat de stad toch geen stand zou houden. Dat was ook de opinie van de Eerste Minister, Largo Caballero.[11]
Een der maatregelen van de republikeinse regering vooraleer Madrid te verlaten was het besluit het goud van Spanje in veiligheid te brengen.
In zijn memoires vertelt Largo Caballero dat Juan Negrin aan de raad van ministers de toelating vroeg het goud in veiligheid te brengen, zonder te zeggen waar.
Voorlopig werd het ondergebracht in de forten van Carthagena. Later werd, wegens het gevaar van een vijandelijke landing, besloten het goud buiten Spanje in veiligheid te brengen. Doch waarheen?
In de memoires van Largo Caballero lezen we dat Engeland en Frankrijk niet konden in aanmerking komen daar zij de ziel van de zgn. ‘niet-interventie’ waren. Er bleef dan niets anders over dan de Sovjet-Unie, ‘land dat ons hielp met wapens en levensmiddelen’.
Alvarez del Vayo[12] schreef: “Er was geen ander alternatief dan de enige staatsbank — deze van Sovjet-Rusland — die bereid was alle faciliteiten en waarborgen te geven om, zo het nodig was, als tussenpersoon te dienen voor het bewaren van het goud en de deviezen ... de president werd van alle bijzonderheden dienaangaande ingelicht. Hij verklaarde zich aangenaam verrast en drukte zijn tevredenheid uit met het plan. Hij verklaarde aan de eerste minister en de minister van Financiën: ‘U hebt mij een zware last van het hart gelicht’.”
De Sovjet-Unie, zo lezen we nog in de memoires van Caballero, deponeerde in een Parijse bank de deviezen voor de nodige betalingen van de regering.
_______________
[1] Alvarez Del Vayo: Freedom’s Battle, Toronto, 1940.
[2] Hugh Thomas: La guerre d’Espagne.
[3] Uit: G. Hermet, Les communistes en Espagne. A. Colin. Fondation des sciences politiques, Paris, 1971.
[4] Jellenik: The civil war in Spain.
[5] Cecil D. Eby: Het beleg van het Alcazar.
[6] Pastorale rede van Mgr. Goma: Por Dios y por España (Voor God en voor Spanje).
[7] C. Ciano: Archives secrètes du Comte Ciano, Paris, 1948.
[8] Eén escadrille = 12 vliegtuigen.
[9] Generaal Pozas was generaal van de Guardia Civil.
[10] Uit Guerra y Revolutión en España.
[11] Gesprekken met Julian Zugazagoitia, geciteerd in Guerra y revolución en España.
[12] Alvarez Del Vayo: Freedom’s Battle, Toronto, 1940.