Albert De Coninck
España - Belgen in de Internationale Brigaden
Hoofdstuk 5
Van bij de aanvang van de opstand der fascistische generaals ontwikkelde zich over geheel de wereld een brede en actieve solidariteitsbeweging. Reeds op 13 augustus 1936 had te Parijs de eerste ‘Europese conferentie voor de verdediging van de Spaanse Republiek en de Vrede’ plaats.
Dat in deze solidariteitsbeweging de communistische partijen een voorname rol speelden, was algemeen bekend. De reactionaire pers in ons eigen land stelde deze solidariteitsbeweging voor als een communistische of cryptocommunistische onderneming.
In ons land hadden socialistische voormannen zich in persoonlijke naam bij deze actie aangesloten, onder hen Kamiel Huysmans, de Brouckère en Vandervelde; in Frankrijk Zyromski en Bracke; in Engeland Noël Baker, Ernest Bevin; in Zweden Branting.
Vooraanstaande figuren uit de Britse liberale en zelfs conservatieve kringen traden tot de beweging toe: Lord Farrington, Lord Listowell, de Hertogin van Athol, Sir Norman Angell evenals verschillende geestelijken uit de protestantse wereld.
Vooraanstaande katholieken drukten hun sympathie uit met de Spaanse republiek en verzekerden haar van hun morele steun: Jacques Maritain, Francois Mauriac, Georges Bernanos, e.a.
Uit India kwam de steun van Gandhi, Krishna Menon.
Uit Mexico kwam de steun van de regering van generaal Cardenas.
Intellectuelen en kunstenaars met internationale faam schaarden zich aan de zijde van de republiek: Romain Rolland, Heinrich Mann, Bernard Shaw, Pablo Neruda, Hemingway, André Gide, André Malraux, Steinbeck, Andersen Nexb, Albert Einstein, F.. Joliot-Curie, Julian Huxley, Siqueros, Diego Rivera, Joan Crawford en vele anderen.
Wanneer in juli 1936 de fascistische opstand begon, had te Barcelona een Arbeiders-Olympiade plaats waaraan verschillende buitenlanders deelnamen. Een deel onder hen nam aan de gevechten voor het neerslaan van de opstand te Barcelona deel en sloot zich nadien aan bij de plaatselijke milities. Onder hen was onder meer John Cornford, die nog een nazaat van Darwin was. Hij sneuvelde op het front bij Córdoba. Anderen namen deel aan de landing op het eiland Majorca en sommigen onder hen vonden er de dood.
In de eerste weken van de opstand waren een 200-tal antifascistische emigranten uit Duitsland, Italië en Polen in Spanje toegekomen. Op het einde van de maand augustus was te Barcelona een ‘centuria Thälmann’ gevormd uit Duitse antifascisten. Aan het hoofd ervan stond de uit het concentratiekamp van Dachau ontvluchte Duitse communistische rijksdagafgevaardigde Hans Beimler. Hij sneuvelde in november van hetzelfde jaar in Madrid.
Er was nog de ‘colonne Roselli’ en later de ‘centuria Gastone Sozzi’ gevormd uit Italiaanse antifascisten.
Het was in de eerste weken niet gemakkelijk, Spanje binnen te komen. De Catalaans-Franse grens stond onder controle van de anarchisten en zij bemoeilijkten het binnenkomen van vrijwilligers. De leider van de Federación Anarquista Ibérica — FAI —, Abad de Santillán heeft dit bekend in zijn boek Waarom wij de oorlog verloren: “Wij gaven geschreven orders aan de grensafgevaardigden opdat zij de doortocht van de vrijwilligers zouden beletten...”
Op 2 oktober verschenen voor de correctionele rechtbank van Perpignan twee Duitse arbeiders, opgepikt te Port-Vendres zonder papieren en zonder middelen van bestaan. Zij werden tot 14 dagen gevangenisstraf veroordeeld wegens landloperij. Beiden hadden zich naar Spanje begeven om er in de milities opgenomen te worden. Zij werden door anarchistische ‘controleurs’ gearresteerd, moesten hun papieren afgeven en werden terug over de Franse grens gezet.[1]
Deze praktijken konden natuurlijk niet stand houden. Ze waren volledig in tegenstelling met de gevoelens die toen in Spanje heersten, zelfs bij de anarchisten. Men moet ook niet uitsluiten dat de leden van de fascistische vijfde colonne in de rangen van de anarchisten zeer actief waren. De anarchistische en trotskistische groepen waren de geliefkoosde organisaties waarin de provocatie-agenten met zeer weinig risico’s konden werken. Het volstond zeer radicaal en zeer links te praten.
Het Spaanse schip ‘Ciudad de Barcelona’ dat met een konvooi vrijwilligers uit Marseille vertrokken was werd in zee door een ‘onbekende’ duikboot gekelderd (einde oktober 1936). Slechts een deel van de vrijwilligers kon door republikeinse watervliegtuigen gered worden. Begin oktober had een delegatie samengesteld uit Luigi Longo (Italië), Stephan Wiszniewski (Polen) en Pierre Ribière (Frankrijk) een onderhoud met Martïnez Barrio over de vorming van een internationale brigade.
Op de vraag van Barrio: “Onder welke voorwaarden wilt u aan onze strijd deelnemen?”, luidde het antwoord: “Wij stellen geen voorwaarden. De Internationale Brigaden zullen ondergeschikt zijn aan de regering en haar militaire autoriteiten.”
Op 22 oktober 1936 keurde de regering de oprichting van de Internationale Brigaden goed en beschouwde ze als onderdelen van het Spaanse leger. Later ontstonden de gemengde Brigaden d.w.z. Internationalen én Spanjaarden.
De basis der Internationale Brigaden werd gevestigd in het stadje Albacete en de omliggende dorpen. De ‘Internationalen’ werden hier in de maand oktober samengetrokken en de brigaden werden samengesteld.
Onder de eerste ‘Internationalen’ die te Albacete in de maand oktober aankwamen bevonden zich ook Belgische vrijwilligers. Alle delen van het land waren vertegenwoordigd.
Uit Antwerpen was de eerste groep vertrokken. Onder hen bevonden zich de gebroeders Piet en Miel Ackerman, Bertje Gueens en anderen. Wilfried Wouters uit Wilrijk die het in het Belgisch leger tot reserve-sergeant had gebracht, was de ‘militaire verantwoordelijke’.
Uit Mechelen vertrokken de eerste drie vrijwilligers: Frans Rauwoos, Frans Puttemans en Edmond Van den Heuvel.
Uit Aalst een belangrijke groep met Louis Cornand, Benny Nichels, Désiré Souffriaux, Etienne Walraevens, Kamiel De Neef[2] en nog anderen waarvan de namen ons ontsnappen.
Uit Gent, Izegem en andere steden van Vlaanderen en Wallonië kwamen ze te Albacete aan. In de daaropvolgende weken en maanden vervoegden nog vele Vlamingen, Brusselaars en Walen de rangen van de Internationale Brigaden.
Aangenomen wordt dat ongeveer 2.000 Belgen in de rangen van de Internationale Brigaden streden. Bij de demobilisatie in 1939 telden de controleurs van de Volkenbond 347 Belgen. Men moet ermee rekening houden dat voor die datum enkele honderden — invaliden en zieken — Spanje hadden verlaten. In elk geval mag men aannemen dat heel wat van de besten onder de antifascistische jeugd van toen voor eeuwig in Spaanse grond rusten.
In het algemeen waren de Belgen sterk verspreid over de verschillende brigaden en bataljons. Doorgaans waren de Vlamingen in de bataljons geïncorporeerd die overwegend uit Duitse antifascisten bestonden. Enkelen waren in eenheden waar de Balkanners het overwicht uitmaakten. De Franssprekenden, Brusselaars en Walen, waren meestal in bataljons met de Fransen. In de 14e Brigade bestond het Frans-Belgische bataljon waarvan de 1e compagnie onder bevel stond van Raoul Baligand, met de graad van kapitein-commandant.
Raymond Dispy poogde later een Belgisch bataljon op te richten, maar de Belgen verkozen in de eenheden en bij de kameraden te blijven waarmee ze reeds verschillende gevechten hadden meegemaakt, en met wie ze zich nu verbonden voelden.
Er werd door de oud-Spanjestrijders geen of weinig literatuur over de strijd in Spanje nagelaten. Dit is te verklaren door verschillende redenen. De meesten onder hen waren eenvoudige arbeiders en niet bedreven in het hanteren van de pen. Haast allen stonden na Spanje in het verzet in eigen land en waren na de oorlog, voor zover ze deze overleefd hadden, opgeslorpt door andere activiteiten die hun niet de tijd lieten om zich aan het schrijven te zetten.
Van Roger Stamper, die te Komen woonde, weten we dat hij op 30 oktober 1936 het bataljon ‘Commune de Paris’ vervoegde dat te Roda lag. “Daar ik mitrailleur was in het Belgisch leger hoefde ik geen oefeningen te maken in het hanteren van de wapens”, zo schreef Stamper. In begin december lag Stamper reeds in gevecht op de hoogte van Vallecas, vlak voor de Cerro de los Angeles, waar de gevechten voor Madrid aan de gang waren.
Nog voor het jaar 1936 ten einde liep waren reeds velen voor Madrid gevallen. De offers die voor Madrid gebracht werden spoorden honderden nieuwe vrijwilligers aan de plaats van hun gevallen kameraden in te nemen.
Na op 15 januari 1937 mijn militaire diensttijd in België te hebben beëindigd, overschreed ik samen met de Mechelse kameraden Van Ussel en Queekers op 2 februari bij valavond de Spaanse grens.
Te Parijs hadden we tientallen en tientallen vrijwilligers uit de meest verschillende landen vervoegd en waren in groep vanuit de ‘Gare d’Austerlitz’ per trein naar Perpignan gereden. Voor we Parijs verlieten werd ons gevraagd goed te overdenken tot wat wij ons verbonden. Ge moet beseffen, zo zegde men ons, dat u kans loopt het er niet levend af te brengen. Wanneer u zich nu moest terugtrekken zal niemand u met de vinger wijzen. Iedereen bezag iedereen maar niemand onder de velen die daar verzameld stonden trok zich terug.
De nachtelijke tocht naar Perpignan was er een zonder nachtrust. We maakten met mekaar kennis, sloten vriendschap in het volle bewustzijn dat die vriendschap van speciaal formaat zou worden. We kwamen zowat rond het middaguur te Perpignan toe en rond vier uur in de namiddag stapten we in een drietal autobussen die ons naar Spanje zouden voeren...
De avond van 2 februari 1937 werden we in de vesting van Figueras ondergebracht. Onder de vele vrijwilligers die daar reeds verbleven vonden we een ander Mechels kameraad, Karel Willems, die een paar dagen voor ons vertrokken was. Het was een weerzien net of we mekaar al in jaren niet meer gezien hadden. Na lang gepraat vielen we dan toch eindelijk op onze britsen in diepe slaap.
Te Figueras bleven we enkele dagen. Hier werden een aantal administratieve formaliteiten vervuld, had het medisch onderzoek plaats en werden enkele oefeningen in de bergen rond de vesting gehouden. Na een paar dagen kwam er een belangrijke groep Amerikanen toe, die we allen met grote bewondering in de vesting zagen binnenrukken. Allen waren uitgedost met vesten uit schapenvachten, nieuwe marsschoenen en gelijke reiszakken. Die uitrusting was hun bezorgd door het Amerikaans hulpcomité voor Republikeins Spanje.
Met de aankomst van de Amerikanen was onze groep nu uitgegroeid tot een 400 à 500 man. Voldoende om een speciale trein te vullen die ons over Barcelona, Valencia naar Albacete zou voeren.
Onze trein die de kust van de Middellandse zee volgde tot Valencia, werd van op zee begeleid door een zware Spaanse oorlogsbodem. Dit viel te verklaren doordat bij vorige treinkonvooien er door ‘onbekende’ duikboten aanvallen op de trein waren uitgevoerd. Na korte oponthouden te Barcelona en te Valencia kwamen we in de nacht te Albacete toe. Van het station ging het recht naar de Arena waar we gespijzigd werden. Een stuk brood, een doosje conservenvlees van Belgisch fabricaat en een kom wijn. Daarna werden we in enkele gebouwen ondergebracht waar we onze eerste nacht op de strozakken van de basis van Albacete doorbrachten.
Van slapen kwam niet veel in huis. Onze zenuwen speelden ons parten. We waren er eindelijk ... we dachten aan thuis ... aan de achtergebleven vrienden ... aan wat nu komen zou ...
‘s Anderendaags stonden we weer in de arena van Albacete waar we ‘gezift’ werden in aanwezigheid van A. Marty. Zij die militaire dienst gedaan hebben, rechts. De anderen, links. Infanteristen, drie stappen voorwaarts, Artilleristen, daar! Chauffeurs, ginder! Cavaleristen, langs hier!
De Mechelaars waren al direct gescheiden. Van Ussel en Queekers hadden geen militaire dienst gedaan en stonden links om naar oefenkampen vervoerd te worden.
Hun oefenperiode was uiterst snel voorbij.
Op 6 februari doorbraken de fascistische troepen het front ten zuiden van Madrid, bij de Jaramarivier. De bres moest direct gestopt worden en versterking aangevoerd. Rik Van Ussel vertelde: “Niettegenstaande we pas aangekomen waren, waren we bereid direct naar het front te vertrekken. We vertrokken voor een lange tocht naar een voor ons onbekende bestemming. Hoelang we reeds gereden hadden herinner ik mij niet meer. Maar plots hoorden we in de verte geweer- en machinegeweerschoten met daartussen explosies van granaten.
We naderden nog een beetje en stapten toen uit onze camions. De kogels vlogen ons al fluitend over de hoofden. Rechts van ons lag het land heel wat hoger en van daar kwamen de kogels. We stonden in die holle weg verzameld en daar kwam een officier ons uitleggen wat we moesten doen en hoe we dat moesten doen. Als ‘oefening’ was het niet slecht! Hij legde ons uit dat we die hoogte op moesten en eens daarboven in zigzag moesten lopen en dekking achter de bomen zoeken. Hij drukte ons vooral op het hart dat wij niet op eigen mensen moesten schieten. We kropen naar boven en zagen toen dat we in een olijvenbosje zaten. We hadden nog geen twee stappen in zigzag gedaan of daar barstte een hels vuur op ons los. Maar we moesten vooruit, springend, lopend, kruipend. Een weinig verder zagen we kameraden die zich ingegraven hadden. Zij riepen ons toe dat we dat ook moesten doen. Ondertussen kwam er een man sluipend naar ons toe en gaf ons elk zes kogels met gele koppen. Hij legde ons uit dat we daarmede op de pantsers moesten schieten. ‘Maar geen verloren schieten, die kogels zijn kostbaar. Laat de pantsers dicht genoeg komen’. Plots hoorden we motorengeronk. Daar waren ze dus. Ze kwamen altijd maar dichter, recht op ons af en ineens schoten ze, als op afgesproken signaal, met hun mitrailleurs. Ze kwamen maar altijd dichter en dan schoten we onze ‘gele koppen’ af. ‘Pats, Pats...’ Enkele pantsers vielen inderdaad stil en rook steeg uit de spleten op. De bemanning kroop eruit en poogde te vluchten. Andere pantsers draaiden terug. De Moren die achter de pantsers liepen probeerden toch nog vooruit te komen maar op onze zijde kwamen onze mitrailleurs in werking. Ook de Moren kropen terug. We hadden enkele gekwetsten, maar geen doden. We waren meteen ‘geoefend’. We zijn nooit naar het oefenkamp teruggekeerd. We zijn dadelijk naar het front van Guadalajara gegaan.”
Het verhaal van Rik Van Ussel betreft de laatste fase van de grote slag van Jarama niet ver van het plaatsje Morata de la Fajuña.
_______________
[1] ‘Le courrier de Perpignan’, 2 oktober 1936.
[2] Kamiel De Neef was 51 jaar oud toen hij naar het Spaanse front vertrok.