Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1995, winter, (nr. 52), jg. 39
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Iemand die homobevrijding wil bespreken, moet eerst de vragen beantwoorden: Wie zijn homo’s? En wat is bevrijding? De antwoorden op die vragen zijn niet zomaar vanzelfsprekend en er hangt veel van de antwoorden af.
Veel mensen zouden gewoon zeggen, dat homo’s mannen zijn die van mannen houden en lesbo’s vrouwen die van vrouwen houden. Maar van de miljoenen mannen die in de geschiedenis van mannen gehouden hebben en de miljoenen vrouwen die van vrouwen hebben gehouden, hebben heel weinigen zich “homo” of “lesbo” genoemd. Zelfs het bestaan van een woord voor alle manliefhebbende mannen, zoals “homo” in hedendaags Nederlands, is iets bijzonders. Er zijn sociale en historische redenen waarom zo’n woord in vroegere culturen niet bestond en in onze cultuur nu wel.
Ook als wij het bestaan van de maatschappelijke groep “homo’s en lesbo’s” veronderstellen, is de betekenis van “bevrijding” voor zo’n groep niet direct duidelijk. Sommige mensen zouden zeggen dat lesbo- en homobevrijding gewoon gelijke rechten of emancipatie voor homo’s en lesbo’s betekent. Maar in de jaren ’60 en ’70 heeft de radicale vleugel van de internationale homobeweging een scherp onderscheid gemaakt tussen bevrijding en emancipatie. Tegenwoordig praten activisten minder over dat onderscheid, maar vooral voor linkse mensen is het nog interessant om het verschil te begrijpen.
Als je weet dat homo- en lesbogemeenschappen recente historische verschijnselen zijn en de dubbelzinnigheid van deze aparte homo- en lesbo-identiteiten begrijpt, heeft dat gevolgen voor je begrip van homobevrijding. Misschien kan homobevrijding beter niet alleen gezien worden als een bevestiging en versterking van de al bestaande gemeenschappen, maar ook als omvorming van seksuele identiteiten en verhoudingen, wat deels nieuwe patronen en nieuwe gemeenschappen met zich mee zou brengen. Dat kan geen geïsoleerd gebeuren zijn. Vermoedelijk moet het samengaan met het ontstaan van nieuwe patronen in de cultuur, maatschappij en economie. Lesbo- en homobevrijding kan een belangrijk onderdeel van een bredere maatschappelijke omwenteling zijn.
In Nederland is op dit moment zo’n idee misschien niet meteen overtuigend, zelfs misschien minder overtuigend dan in andere rijke, democratische landen zoals de VS of Engeland. De homobeweging is in Nederland bijzonder vroeg ontstaan, bijzonder gestaag gegroeid en ze heeft bijzondere prestaties geleverd: “nergens anders in de wereld (heeft) een homobeweging bestaan van een dergelijke omvang en duurzaamheid”.[2] Vandaag de dag is Nederland een van de landen (samen met Denemarken, Noorwegen en Zweden) waar het het makkelijkst is om openlijk als homo, als lesbo of als biseksueel te leven, ook al is het hier voor veel mensen ook nog steeds moeilijk. Waarom zouden homo’s en lesbo’s in zo’n land belangstelling hebben voor een maatschappelijke omwenteling?
Maar wellicht kunnen landen als Nederland, waar de homobeweging zijn grootste overwinningen geboekt heeft, ook de landen zijn waar homo’s, lesbo’s en biseksuelen de beperkingen van “gelijke rechten” in zo’n kapitalistische maatschappij eerder kunnen zien. De omstandigheden die de overwinningen mogelijk gemaakt hebben, zijn deels ook de basis van een tamelijk traditionele en onbuigzame gezinsvorm en -cultuur; een cultuur, waarin de burgerlijke moraal heel lang ontzettend sterk geweest is. In zo’n cultuur kunnen homo’s en lesbo’s nooit echt gelijk zijn en zullen velen van ons zich nooit helemaal “thuis” voelen. Een radicale homobeweging kan onderdeel worden van een poging om de Nederlandse samenleving veel vrijer en opener te maken.
De vraag is of dat echt mogelijk is en zo ja, hoe dan. Om deze vragen te kunnen beantwoorden, is het belangrijk eerst te begrijpen hoe homo- en lesbogemeenschappen ontstaan zijn; hoe hun hedendaagse vorm met het kapitalisme verbonden is; wat de “klassieke” visie in de jaren ’70 van lesbo- en homobevrijding was; en wat in het hedendaagse Nederland de bijzondere voorwaarden voor deze strijd zijn. Ofschoon dit artikel vanuit een relatieve onbekendheid met de Nederlandse homobeweging en haar geschiedenis geschreven wordt, kunnen een paar vergelijkingen met andere landen en hun geschiedenis misschien nuttig zijn.
Antropologen hebben ontdekt dat vormen van homoseksualiteit onder mannen en vrouwen bijna altijd en overal hebben bestaan. Maar de vormen van die homoseksualiteit in verschillende culturen zijn opvallend gevarieerd geweest.[3] Zij hingen van een aantal factoren af: de maatschappelijke en seksuele rollen die een bepaalde cultuur aan mannen en aan vrouwen toeschrijft; haar verwantschappatronen en gezinsvormen; en haar sociale en economische basis.
In het Romeinse rijk bijvoorbeeld was de vraag met wie een man een seksuele verhouding had minder belangrijk dan de vraag wat voor rol hij in zijn seksuele relaties speelde. Een onafhankelijke, volwassene, mannelijke burger moest steeds een actieve en heersende seksuele rol spelen, zowel met mannen als met vrouwen. Maar het was voor hem geen schande (en niets bijzonders) als hij bijvoorbeeld een mannelijke slaaf of een jongen voor zijn eigen vermaak gebruikte. Niemand noemde hem in dit geval homo (ofschoon er wel een heel negatief woord bestond voor zo’n man die een passieve rol speelde en een hele reeks neutralere woorden voor specifieke homoseksuele praktijken).
Deze seksuele patronen duurden min of meer voort in de landen van de Middellandse Zee waar, onder Arabische heerschappij, een maatschappij met rijke steden, gebaseerd op slavernij en handel bleef bestaan. Maar in noordwest Europa in de vroege middeleeuwen is het anders gelopen. Het schijnt dat, toen de economie minder gebaseerd was op geld en toen de meeste slaven lijfeigene werden, seksuele patronen streng in een onbuigzame, hiërarchische feodale orde moesten passen. Tenminste volgens de Katholieke Kerk – hoewel waarschijnlijk minder in de werkelijkheid – moest seksualiteit in het kader van een hiërarchisch huwelijk tussen een man en een vrouw geperst worden.
Wel is bekend dat de economische ontwikkeling in de latere middeleeuwen, met een uitbreiding van de handelsrelaties, samenviel met het tarten van de seksuele voorschriften van de Kerk. Er ontstonden ideeën over mogelijke vormen van plezier en over relaties die niet aan vaste hiërarchieën gebonden waren. Vooral in het zuiden van Frankrijk en het noorden van Italië, waar de winsten van de heroverde Europese heerschappij over de Middellandse Zee het grootst waren, ontstond een opvatting van liefde die moeilijk te verzoenen was met de kerkelijke leer. De barden die van hoffelijke liefde zongen, zongen vaak van liefde tussen ridders en jonkvrouwen die niet met elkaar getrouwd waren.
Nieuwe seksuele opvattingen en patronen waren vooral toegankelijk voor mensen die minder streng vastzaten aan de onderkant van de feodale verhoudingen, zoals een deel van de adel, de geestelijken en vrije mannen in de groeiende steden. Soms werden er ook nieuwe homoseksuele patronen mogelijk. Er zijn veel gegevens uit de elfde, twaalfde en dertiende eeuw over erotische verhoudingen en gedragingen onder monniken.[4] Ook zijn er bewijzen van toenemende prostitutie in de steden, inclusief mannelijke prostitutie. Al in de veertiende eeuw in Italië en in de vijftiende eeuw in Frankrijk zijn er bewijzen van het bestaan van ondergrondse gemeenschappen van mannen die seksuele verhoudingen met mannen hadden. Deze gemeenschappen zijn niet gelijk aan de hedendaagse homogemeenschappen: waarschijnlijk bestonden zij meestal uit mannen die alleen maar een passieve seksuele rol speelden. Maar zij waren wel iets nieuws in Europa: aparte gemeenschappen van mensen die door het geslacht van hun seksuele partners geïdentificeerd werden.
De opkomst van deze gemeenschappen viel samen met een algemene crisis van het West-Europese feodalisme. In een tijd van crisis die ook een tijd van honger en pest was, werden mensen die buiten de normen van feodale verhoudingen vielen – joden, muzelmannen, zigeuners, ketters, onafhankelijke vrouwen (“heksen”) en mannen in de homosubculturen – natuurlijke zondebokken. Veel nieuwe en wrede straffen tegen “sodomie” werden na de dertiende eeuw tot wet verheven.
Misschien ontstonden zulke gemeenschappen en zulke repressie ook in Vlaanderen, toen ook een regio van grote steden en van grote crisis. Maar de vroegste bewijzen van zulke gemeenschappen in Nederland die we tot nu toe hebben, dateren uit de zeventiende eeuw, in Holland, en vooral uit de grote golf van vervolging die in 1730-31 plaatsgevonden heeft. In die tijd waren al verdere maatschappelijke en seksuele veranderingen aan de gang, die ook voor de ontwikkeling van homoseksualiteit belangrijk zouden zijn.
Met de burgerlijke revoluties (Nederlandse, Engelse, Noord-Amerikaanse en Franse) begon het middeleeuwse begrip van romantische liefde de burgerlijke opvatting over het huwelijk te beïnvloeden. In Nederland zijn burgerlijke ideeën over het gezin zeer vroeg ontstaan en is een bijzonder groot deel van de bevolking vroeg beïnvloed. Het idee werd sterker, dat wederzijdse keuze en gevoelens belangrijk waren voor persoonlijke relaties waren en niet vooral (zoals vroeger) de “stand” waarin iemand geboren was. Deze ideeën hadden invloed op het gedachtegoed van de Verlichting over seksualiteit. Een gevolg daarvan was de beslissing in het Franse revolutionaire wetboek van 1791 om de straffen tegen “sodomie” af te schaffen. De Franse verovering bracht deze hervorming ook naar Nederland, met de afschaffing in 1811 van wetten tegen homoseks.
Een nog belangrijkere verandering van homoseksuele patronen begon in de negentiende eeuw. Met de industrialisatie, de snelle groei van steden, de opkomst van massaconsumptie onder brede middenlagen, door de druk op het gezin en door een verzwakking van de macht van de godsdienst, groeiden stedelijke homosubculturen. Langzamerhand werden deze niet alleen groter maar ook breder. Steeds meer mannen die “actieve” rollen speelden, werden niet alleen bezoekers in de homowereld, maar volwaardige leden. Toen “actieve” en “passieve” mannen zich steeds meer leden van een “homoseksuele” (het woord werd in 1869 uitgevonden) gemeenschap voelden, begonnen onbuigzame rolpatronen te verdwijnen. Min of meer wederzijdse en gelijke verhoudingen werden ook een mogelijke keus.
Aanvankelijk waren zulke wederzijdse verhoudingen vooral een burgerlijk en kleinburgerlijk patroon. Maar toen in de twintigste eeuw massaconsumptie en mogelijkheden voor economische onafhankelijkheid ook binnen de arbeidersklasse in zicht kwamen, verspreidde het patroon van wederzijdse homoseksualiteit zich ook onder arbeiders.[5] Ook werden lesbische verhoudingen iets makkelijker en gewoner, toen zelfs “fatsoenlijke” vrouwen buitenshuis gingen werken – hoewel dat minder in Nederland gebeurde dan in andere Europese landen – en er meer gelegenheid ontstond voor vrouwen om een opleiding te volgen.
De burgerlijke maatschappij verving de oude middeleeuwse vervolging van “sodomie” door nieuwe vormen van vooroordelen en veroordeling. “Wetenschappers” begonnen in de achttiende en negentiende eeuw “normale” en “afwijkende” seksualiteit te classificeren. Deze classificatie werd belangrijker in de jaren 1870, 1880 en 1890, toen Europese landen in een lange economische depressie raakten. De maatschappelijke crisis moedigde de angst aan voor een bedreiging van de “natuurlijke orde”, het land en het gezin (dat, hoewel veranderd, van centraal belang bleef voor de burgerlijke maatschappij). Nationalisme, antisemitisme en campagnes voor “sociale zuiverheid” (tegen prostitutie) bloeiden. In deze sfeer werd “homoseksualiteit” ook een mikpunt. De Pruisische antihomowet ging gelden voor het hele nieuwe Duitse keizerrijk en ook in Groot-Brittannië en Oostenrijk werden nieuwe wetten aangenomen. In Nederland werd in 1911 een nieuwe, strengere regeling van homoseks (Artikel 248-bis) door de christelijke coalitie ingesteld: homoseks met iemand jonger dan 21 (jongen of meisje) werd strafbaar met vier jaar cel.
Als reactie tegen deze repressie ontstond de eerste georganiseerde homobeweging. In Duitsland werd in 1897 door Magnus Hirschfeld een Wetenschappelijk Humanitair Comité opgericht, deels als reactie op de vervolging van Oscar Wilde in Engeland. Doel was het schrappen van de antihomo-paragraaf 175 uit het Duitse wetboek van strafrecht. Een parallel Nederlands Wetenschappelijk Humanitair Komitee (NWHK) werd in 1911 door Jacob Anton Schorer opgericht, als reactie op Artikel 248-bis. Onder de vrouwen die het NWHK steunden, waren er die actief waren in de opkomende vrouwenbeweging. De opkomst van het feminisme moedigde ook een beweging voor “seksuele hervorming” aan (waarvan de hedendaagse Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming een voortzetting is), die vooral gelijkheid in het huwelijk predikte, maar ook verdraagzaamheid voor vrouwelijke en mannelijke homoseksualiteit.
De opkomende socialistische partijen steunden soms de nieuwe seksuele bewegingen. De Duitse sociaaldemocratische leider August Bebel was de grootste tegenstander van paragraaf 175 in de Reichstag. In Nederland hebben de SDAP-kamerleden unaniem tegen Artikel 248-bis gestemd. De bolsjewieken hebben alle antihomowetten afgeschaft nadat zij in Rusland aan de macht waren gekomen.[6]
In de jaren 1930 werd echter de opkomst van homobewegingen plotseling en wreed beëindigd. De nazi’s hebben het Duitse Wetenschappelijke Humanitaire Komitee samen met Hirschfelds instituut en bibliotheek meteen in 1933 vernietigd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was vervolging van homoseksuelen het officiële beleid in bezet Europa (behalve soms voor “ondervolkeren”) en werden tienduizenden of zelfs honderdduizenden “roze driehoek”-gevangenen in kampen opgesloten. In Nederland hebben de Duitse bezetters in 1940 seks tussen volwassen mannen (voor het eerst sinds 1811) verboden. In de Sovjet-Unie onder Stalins bewind werd communistische steun aan de internationale beweging voor seksuele hervorming in 1931-32 beëindigd en werd in 1934 homoseksualiteit weer strafbaar. Later, zelfs na Stalins dood, bleef vijandigheid tegenover homo’s en lesbo’s decennia lang algemeen in de communistische partijen: in de CPN tot de jaren 1970.
In Nederland werd de homobeweging na de oorlog bijzonder snel en volledig weer in het leven geroepen met de oprichting van de “Shakespeare Club”, die in 1949 het Cultuur- en Ontspanningscentrum (COC) ging heten (sinds 1971 de Nederlandse Vereniging voor de Integratie van Homoseksualiteit COC). Gedurende de hele jaren ’50 was het COC de grootste homo-organisatie ter wereld, met al 3000 leden in 1960 (waarvan 500 vrouwen). Daarvoor is een aantal mogelijke oorzaken te noemen.
De verzuiling van de Nederlandse maatschappij en de traditie van emancipatie via verzuiling was waarschijnlijk voor de homobeweging hier een voordeel. Door overleg tussen het COC en sleutelfiguren van zuilen gebeurde er in de jaren 1950 en 1960 veel wat waarschijnlijk niet door de macht van de homobeweging alleen bereikt had kunnen worden.
Het feit dat de beweging voor de oorlog al in Nederland bestond en dat homo’s door de nazi’s waren vervolgd (hoewel sommige historici betwijfelen of de nazi vervolging eigenlijk veel erger was dan de vooroorlogse Nederlandse vervolging), riep misschien sympathie voor homo’s op. Het antifascistische verzet heeft na de oorlog linkse bewegingen versterkt en er bestonden verbindingen tussen Nederlands links en de homobeweging (Niek Engelschman, oprichter van het COC, was voorzitter van de jongerenorganisatie van de vooroorlogse Revolutionair Socialistische Arbeiders Partij geweest). Hoewel de Mattachine Society in de VS door de ex-communist Harry Hay ook als gevolg van de progressieve naoorlogse tijdsgeest kon worden opgericht, werd de opkomst van de homobeweging in de VS ernstig belemmerd door de anticommunistische en antihomo hysterie van de jaren ’50, die in Nederland minder erg was.[7]
Nog één, misschien belangrijk, verschil kan worden genoemd tussen de naoorlogse homogemeenschappen in de VS en Nederland. In de VS werd de maatschappij door de oorlog op z’n kop gezet. Miljoenen mannen en vrouwen verlieten hun gezinnen om militaire dienst te doen of om in wapenfabrieken te werken. Historici hebben ontdekt dat een hele generatie homo’s en lesbo’s gemeenschappen vond of zelfs vormde tijdens of meteen na de oorlog. Toch kwam er na de oorlog een sterke terugslag, toen de ontworteling van gezinnen als een bedreiging beschouwd werd en vrouwen onder grote druk gezet werden om hun traditionele rollen weer op te nemen.
In bezet Nederland was de verandering minder groot en na de oorlog bereikte die terugslag haar doel bijna volledig: in de jaren 1950 zaten bijzonder veel Nederlanders in gezinnen en werkten bijzonder weinig vrouwen. Het is redelijk te veronderstellen dat er meer ruimte voor een homobeweging in naoorlogs Nederland was deels omdat homo- en lesbogemeenschappen minder bedreigend waren voor de ontzettend sterke gezinsvorm.
De Nederlandse homobeweging heeft althans een zekere vooruitgang gekend en ook het een en ander bereikt in de jaren 1950 en 1960. Dat zou uitmonden in de afschaffing van Artikel 248-bis in 1971 en van de laatste wetten tegen homoseksualiteit in 1973. De beweging was hier al relatief sterk in 1969. In januari van dat jaar was er de eerste homodemonstratie in Nederland, op het Binnenhof. Dat was vijf maanden voor de Stonewall Opstand in New York, die nu wordt beschouwd als het “daadwerkelijke begin” van een nieuwe internationale beweging voor homobevrijding. In Nederland was dit kennelijk niet hét daadwerkelijke begin.
Maar het gedachtegoed van de internationale beweging was en is in Nederland ook belangrijk. De continuïteit van de Nederlandse beweging, die nog gedeeltelijk werd gekenmerkt door ideeën die voor de Eerste Wereldoorlog ontstaan waren, werd ter discussie gesteld toen homo’s en lesbo’s een veel radicalere visie van bevrijding ontwikkelden.
De nieuwe visie van homobevrijding die na 1969 in de beweging opkwam, werd in de jaren 1970 en 1980 door schrijvers zoals Dennis Altman, David Fernbach, Jamie Gough en Mike McNair ontwikkeld. Dat waren allemaal linkse homo’s, activisten, die stevig zijn beïnvloed door het marxisme, het feminisme en de tegencultuur. Zij wilden allemaal uit hun verschillende theoretische bronnen iets consequents opbouwen. Zowel politiek als geografisch kwamen zij uit een verschillende hoek. Altman, een Australiër die veel tijd in de VS heeft doorgebracht, is altijd een consequente sociaaldemocraat geweest; Fernbach (Brits) was nog aan het begin van de jaren 1980 een soort zachte maoïst; Gough en McNair (ook Brits) zijn revolutionaire marxisten die de Vierde Internationale steunen. Voor iemand die nu hun boeken leest, zijn hun gemeenschappelijke ideeën en hun gemeenschappelijke project toch opvallend. Zelfs de ideeën die zij niet met elkaar delen zijn eerder aanvullend dan tegenstrijdig.[8]
De belangrijkste doorbraak van deze generatie theoretici hebben zij aan het feminisme ontleend: het begrip gender. Feministische schrijfsters van de jaren 1960 en 1970 hebben benadrukt dat van de verschillen die tussen mannen en vrouwen in de maatschappij te zien zijn, ontzettend weinig het gevolg zijn van biologische of genetische factoren. Bijna al onze ideeën over wat “mannelijk” is en wat “vrouwelijk” is, worden cultureel en ideologisch bepaald. Altman heeft al in 1971 deze constatering van Kate Millett gebruikt. Later heeft Fernbach deze bewering met antropologische bewijzen gestaafd.
Deze ontdekking heeft een nieuwe benadering van homobevrijding mogelijk gemaakt. Vroeger had de homobeweging vooral middelen gezocht om lesbo’s en homo’s aan bestaande ideeën van “mannelijkheid” en “vrouwelijkheid” aan te passen. De middelen die zij voorstelden waren wel verschillend. Hirschfeld en Schorer, actief in een tijdperk toen de overgang tot wederzijdse verhoudingen nog nauwelijks begonnen was, spraken van een biologisch “derde geslacht” van “vrouwelijke mannen”. Later, toen het duidelijker werd dat veel homo’s niet in zo’n derde geslacht ingepast konden worden, probeerden veel homoactivisten liever het verschil tussen homo’s en hetero’s te verkleinen. Lesbo’s waren in het algemeen vrij vrouwelijk, homo’s vrij mannelijk, luidde het argument, en een relatie leggen tussen verwijfdheid en mannelijke homoseksualiteit was meestal een vooroordeel. Het doel is “integratie” van homo’s geworden. Van een ter discussie stellen van ideeën over “vrouwelijkheid” en “mannelijkheid” was weinig sprake.
De homoactivisten en theoretici van de jaren 1970 hebben dit nu juist wel aan de orde gesteld. Het doel werd nu: afschaffing van gender, van alle culturele vooroordelen over “vrouwelijkheid” en “mannelijkheid”. De radicaalste vleugel van de internationale homobeweging vocht voor een wereld waarin vrouwen evenveel macht als mannen zouden hebben, even sterk als mannen zouden zijn en een even grote rol als mannen in het openbare leven zouden spelen; en waarin mannen even zacht en emotioneel als vrouwen zouden zijn en een even grote rol als vrouwen thuis en met kinderen zouden spelen. Lesbo’s en homo’s daagden conventioneel gedrag opzettelijk uit, door drag en genderfuck die de grenzen overtreden en de geslachten door elkaar haalden.
Uiteindelijk, speculeerden de theoretici, zou de afschaffing van “vrouwelijkheid” en “mannelijkheid” ook de afschaffing van “homoseksualiteit” en “heteroseksualiteit” zelf betekenen. Gough en McNair hebben zelfs dit onderscheid als een soort “seksueel fetisjisme” omschreven. Volgens hen heeft het kapitalisme een tendens aangemoedigd om seksualiteit los te koppelen van haar bredere sociale samenhang en om een reeks seksuele “identiteiten” aan min of meer willekeurige individuele eigenschappen toe te kennen. Het werk van historici heeft bevestigd dat dit verschil tussen hetero’s en homo’s niet eeuwig, maar een recent verschijnsel is.
Als “vrouwelijkheid” en “mannelijkheid” juist als willekeurig beschouwd worden, is een vaste voorkeur voor een mannelijke of vrouwelijke partner niet verstandiger dan een vaste voorkeur voor blond of donker. In een bevrijde cultuur zou iedereen in principe de mogelijkheid van erotische verhoudingen met zowel mannen als vrouwen openhouden en zou een voorkeur voor de ene of de andere als niet heel belangrijk beschouwd worden. Iedereen en niemand zou “homo” zijn.
Als seksueel gedrag een wapen voor seksuele bevrijding kan zijn, moet seksualiteit ook openbaar en politiek zijn. Radicale homo’s hebben gemerkt dat “gewone” seksualiteit veel openbare uitdrukking vindt. Als mensen die anders doen niet “in ’t oog lopen”, worden mythen versterkt over wat er “gewoon” is. Altman heeft gemerkt dat veel homo’s en lesbo’s in de jaren 1970 en 1980 het onderzoeken van nieuwe seksuele mogelijkheden zo enthousiast hebben ondernomen, dat zij als seksuele baanbrekers voor de hele maatschappij beschouwd konden worden. Zij zijn begonnen met het scheppen van nieuwe zeden en het aanpakken van nieuwe problemen. Felle debatten zijn losgebarsten over onderwerpen die nooit eerder als politiek beschouwd werden: SM, pedofilie, pornografie. (Liever dan deze debatten kort en onvoldoende te bespreken, slaat dit artikel ze over; maar zij zijn allemaal belangrijk voor welke opvatting men heeft over seksuele bevrijding).
De afschaffing van gender en van het “seksuele fetisjisme” zou ook omvorming van instituties vereisen. Radicale feministen en homo’s hebben vooral het gezin – dé plek waar mensen hun bestaan als sociale wezens beginnen – als een maatschappelijk instituut aangepakt. Zij hebben gemerkt dat dit een belangrijke plek is (samen met de televisie, de school, enz.) waar jongens en meisjes leren “mannelijk” of “vrouwelijk” te zijn en het gezag te respecteren, en waar zij van hun echte gevoelens vervreemd raken. Voor radicale homo’s is het duidelijk dat, zolang het gezin als een hetero-instituut voortduurt, lesbo’s en homo’s niet worden bevrijd. Lesbo- en homobevrijding vereist dat het hedendaagse gezin in grote mate vervangen wordt door bewustere, opener collectieve vormen – waardoor andere mensen de last van de opvoeding van kinderen en ook het plezier van het met kinderen leven, met de ouders kunnen delen.
Vooral hier is het duidelijk dat een volledig programma voor homobevrijding met een antikapitalistisch programma verbonden moeten worden. Collectieve voorzieningen om het gezin te vervangen vergen collectieve middelen. Het gezin is echter goedkoop in een kapitalistische maatschappij, want het werk in het gezin (nog vooral door vrouwen gedaan) is onbetaalde arbeid. Bovendien is het gezin nuttig in een ongelijke maatschappij, omdat mensen daarin leren hoe ze zich moeten gedragen ten opzichte van “mensen die het beter (denken te) weten”. De belangrijkste economische en politieke krachten zullen zich dus waarschijnlijk tegen een radicale omvorming van het familieleven verzetten. Zo’n omvorming kan waarschijnlijk pas gebeuren als er ook een algemene democratisering van economische en sociale macht – een overgang naar het socialisme – plaatsvindt.
Zo’n radicale visie op lesbo- en homobevrijding had haar grootste invloed in de jaren 1970. Daarna zijn de bewegingen, terwijl zij steeds sterker werden en zich over steeds meer landen verspreidden, gematigder geworden. De algemene politieke verschuiving naar rechts van de jaren 1980 en 1990 is daar één duidelijke reden voor. Aids heeft niet alleen veel activisten en denkers gedood, maar ook seksueel experimenteren in het algemeen ontmoedigd en de beweging defensiever gemaakt. De laatste jaren hebben “postmodernistische” ideeën – dat er geen globaal “systeem” bestaat en dus dat het streven naar een globaal alternatief zinloos is – onder lesbo’s en homo’s de “queer theorie” populair gemaakt (vooral op universiteiten in de VS).[9]
Misschien zijn er toch oorzaken van de gematigdheid van de homobeweging die specifieker voor Nederland zijn: een specifieke continuïteit tussen de “voorbevrijdingse” beweging en de “nabevrijdingse” beweging, met bijzondere wortels in de Nederlandse geschiedenis en maatschappij, die specifieke beletsels voor homobevrijding stelt.
In alle West-Europese landen (ook in de VS, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland) heeft de homobeweging met twee grote, soms tegengestelde verleidingen geworsteld: getto-isering en aanpassing. Lesbo’s en homo’s worden verleid om te kiezen tussen opsluiting in aparte homowereldjes of assimilatie naar heteronormen. De verworvenheden van de beweging hebben (ironisch genoeg) de beide mogelijkheden makkelijker gemaakt. Als er minder repressie is, kunnen aparte lesbo- en homosubculturen zich makkelijker ontplooien. Als er minder discriminatie van lesbo’s en homo’s is, kunnen sommigen (vooral mannen, vooral “discrete” mannen) makkelijker carrière in hetero-instellingen maken.
Omdat de verworvenheden van de Nederlandse homobeweging groot zijn, zijn ook deze verleidingen hier bijzonder groot. Discriminatie op de arbeidsplaats, in de huisvesting en in immigratie is onwettig geworden; homo- en lesbische partners hebben dezelfde rechten op belasting- en sociale voordelen als hetero-echtgenoten; en er is nu uiteindelijk een Wet Gelijke Behandeling. Deze verworvenheden hebben er aan de ene kant toe bijgedragen dat Amsterdam de “homohoofdstad van Europa” werd. Aan de andere kant hebben zij sommige lesbo’s en homo’s hier een gelegenheid gegeven om als “gewone” Nederlanders te leven. Dit heeft de belangstelling voor een radicale strijd voor bevrijding (ten minste tijdelijk en gedeeltelijk) beperkt.
De duurzaamheid van de Nederlandse beweging is misschien nog een oorzaak van haar gematigdheid. Het is opmerkelijk dat zij zestig jaren lang, van 1911 tot 1971, slechts drie centrale leiders had: Schorer, Engelschman en Benno Premsela. Vergeleken met bijvoorbeeld de VS, is de continuïteit van de Nederlandse beweging heel opvallend. In de VS zijn de bestaande “homofile” organisaties zoals Mattachine na 1969 ten onder gegaan en heeft de latere generatie van gematigde organisaties (zoals het National Gay and Lesbian Task Force) nooit heel diepe sociale wortels gehad. Dat heeft het mogelijk gemaakt dat opeenvolgende golven van plaatselijke, radicalere groepen (zoals Act Up en Queer Nation) het politieke initiatief overnamen. In Nederland daarentegen, heeft de heroriëntering van het COC onder Premsela in 1971 de golf van radicale homostudentengroepen van 1968-71 snel doen verdwijnen. Ondanks het feit dat er sinds 1975 veel meer verschillende groepen zijn ontstaan, is er nog nooit een belangrijke politieke uitdaging voor de COC-leiding aan de linkerkant geweest. De Rooie Flikkers hebben de jaren 1970 nauwelijks overleefd; Act Up Amsterdam is nog niet doorgebroken.
Men zou kunnen zeggen dat sinds Nieuw Lila (“nieuwe links”) binnen het COC in 1971 er in slaagde een programma voor “integratie door maatschappelijke verandering” te laten aannemen, homobevrijding het doel van de hoofdstroming van de Nederlandse beweging, is en dat een links alternatief dus onnodig is. Zo’n argument is ten minste twijfelachtig.
De “integratie door maatschappelijke verandering” is weliswaar iets anders dan gewoon aanpassing. Maar ten eerste is de maatschappij niet helemaal veranderd. Homo-emancipatie in Nederland is nog niet volledig: bewijzen van voortdurende discriminatie zijn nog te vinden.[10] Vanwege de nog sterke burgerlijke moraal, kunnen veel mensen (zelfs mensen die “niks tegen homo’s hebben”) niet accepteren dat zijzelf of hun kinderen homo zijn. Vooral buiten de Randstand vrezen veel lesbo’s en homo’s op hun werk “uit te komen”, en doet de vakbeweging heel weinig om de werksfeer te veranderen. Velen leiden geheime seksuele levens, omdat zij bang zijn dat hun ouders hun seksualiteit zouden ontdekken. De toenemende macht van globale en Europese instituten bedreigt verworvenheden die op Nederlands niveau al verkregen zijn.
Ten tweede zijn er nog fundamentele, structurele beletsels in de Nederlandse maatschappij voor de uiteindelijke doelen van homobevrijding te bereiken – afschaffing van “vrouwelijkheid” en “mannelijkheid” en van “homoseksualiteit” en “heteroseksualiteit”, omvorming van het gezin – waarvoor een perspectief van “integratie” geen oplossing biedt.
Het Nederlandse gezin, dat relatief ongeschonden door twee wereldoorlogen kwam, nog sterker werd door het regeringsbeleid van de jaren 1950, en dus misschien de relatieve verdraagzaamheid van dit land voor lesbo’s en homo’s makkelijker mogelijk maakte, is nog opvallend traditioneel, zelfs vanuit het perspectief van andere Europese landen. Vergeleken met Frankrijk bijvoorbeeld, is het hier veel moeilijker voor moeders (inclusief lesbische moeders) om voltijds te werken, omdat er hier veel minder en veel duurdere crèches zijn. Vergeleken met Scandinavische landen zijn “niet-werkende” vrouwen voor belastingen en uitkeringen veel afhankelijker van hun mannen met betaald werk, wat seksuele onafhankelijkheid ook bemoeilijkt. Er zijn (vergeleken met bijvoorbeeld Frankrijk of voormalig Oost-Duitsland) relatief weinig kinderen in Nederland buiten het huwelijk geboren, wat ook een teken van of de afhankelijkheid of de bedachtzaamheid van Nederlandse vrouwen is.
Zo’n gezinsvorm dient ondermijnd te worden zodat er een echte mogelijkheid voor lesbo- en homobevrijding van de grond kan komen. Er dienen meer economische mogelijkheden en zekerheden te komen voor volwassenen die niet in traditionele relaties willen leven; er dienen meer en goedkopere kinderdagverblijven opgericht te worden; er dienen meer en vroegere mogelijkheden te komen voor jongeren die onafhankelijk willen leven. Maar de hedendaagse maatschappelijke trend is juist tegenovergesteld. De oorzaak daarvan is dat de kapitalistische economie steeds dieper in crisis raakt en minder verzorgingstaat vereist, niet meer. Tot nu toe wordt daar niet genoeg weerstand tegen geboden. Dus bestaat er vandaag een politieke consensus dat er meer winsten moeten zijn, dus minder belastingen, dus minder voorzieningen. Om bezuinigingen aan de bevolking op te leggen, moet de maatschappij autoritairder worden. Het gevolg is dat het gezin versterkt moet worden en niet ondermijnd, zowel om economische als om ideologische redenen.
De verworvenheden van de Nederlandse homobeweging bieden de verleiding tot aanpassing of gettoisering; de economische crisis betekent een zware druk tot aanpassing of gettoisering. Aan de ene kant is het veel makkelijker als homo of lesbo in deze maatschappij te leven als je je aan heteropatronen aanpast (voor mensen voor wie dat echt mogelijk is): betaald werk in een gevestigd bedrijf of instelling, een vaste partner ook met betaald werk, twee paren ondersteunende ouders, familiefeesten met neven en nichten, allemaal in de gezellige Nederlandse geest van “doe maar gewoon”. Aan de andere kant, als je je aan zulke patronen niet wilt of niet kan aanpassen, moet je proberen alternatieve structuren te vinden om in te leven. Soms is onder progressieve jongeren nu meer openheid en biseksualiteit, maar als mensen ouder worden neemt de druk tot een vaste partner en een stabiel leven toe. In de meeste “algemene” clubjes in Nederland heerst nog een heterosfeer. De alternatieven zijn in het algemeen aparte lesbo- of homoclubjes. Dus groeit een getto.
In zo’n situatie is het harteloos om gettoisering te bekritiseren uit naam van een abstract doel van integratie, om te vragen of homo’s nog “in hun subculturele activiteiten door de overheid” ondersteund moeten worden.[11] Het zou heel fijn zijn om zonder getto’s te leven – als er een bevrijde maatschappij bestond waar lesbo’s en homo’s zonder compromis op hun gemak konden leven. Tot dan hebben wij onze subcultuur nodig. Het heeft even veel zin om de homosubcultuur ter discussie te stellen om het onderscheid tussen homo’s en hetero’s te ondermijnen, als vakbonden ter discussie te stellen om klassenverschillen te ondermijnen. Op dit moment is de rijkheid van de homosubcultuur een belangrijke verworvenheid van de Nederlandse beweging. De banden tussen beweging en subcultuur zijn in Nederland altijd bijzonder sterk geweest, met het gevolg dat de subcultuur, vooral in kleinere steden, niet al te erg gecommercialiseerd is.
De weg naar homobevrijding begint niet met afschaffing van aparte homoplekken, maar eerder met pogingen tot maatschappelijke verandering op basis van bestaande biseksuele en homoplekken. Natuurlijk zullen lesbo’s, homo’s en biseksuelen zich niet zomaar op maatschappelijke verandering gaan richten. Zij moeten eerst zien dat maatschappelijke verandering positief en mogelijk is. Zolang er geen herstel van algemeen radicaal links in Nederland is, zal het werk van radicale lesbo’s en homo’s ook waarschijnlijk moeilijk zijn. Maar dat betekent niet dat er niets te doen is. Er is veel te doen, want lesbo’s en homo’s hebben nog verlangens en zijn soms bereid om daarvoor te strijden.
Een artikel als dit kan niet voorspellen wanneer of waarvoor mensen actief zullen worden, nog minder voorschrijven hoe zij dat moeten doen. Het kan tot slot slechts enkele vragen stellen, die belangrijk kunnen zijn voor lesbo’s en homo’s die al actief zijn en graag een sterkere bevrijdingsvleugel van de homobeweging zouden opbouwen.
Eén belangrijke vraag gaat over de prioriteiten van de beweging. Sommige politici in de grootste partijen schijnen als hun prioriteit voor onze beweging te hebben: een betere (en “gelijkwaardigere”) regeling van onze relaties door een soort wettelijk partnerschap. In andere landen is dit een prioriteit van de homobeweging zelf geweest, bijvoorbeeld in Zweden, waar de beweging dit jaar zo’n partnerschapwet wist te veroveren (alhoewel Zweedse homo’s nog geen Wet Gelijke Behandeling hebben). In Nederland is zo’n wet niet een historische prioriteit van de beweging geweest. Het COC heeft tientallen jaren lang “relatiepluriformiteit” verdedigd. Feitelijk kan zo’n wet lesbo’s en homo’s in heteronormen drukken, zoals linkse lesbo’s en homo’s nog steeds vrezen. RozeLinks (“GroenLinks platform voor seksuele diversiteit”) vreest bijvoorbeeld dat met invoering van een homo-“namaakhuwelijk” “allerlei individuele mogelijkheden die in de loop der jaren bevochten zijn, opgeheven worden. Je zult moeten kiezen: óf je bent alleen óf je vormt een paar met één vaste partner.”
Een kwestie die waarschijnlijk een grotere belofte voor homobevrijding inhoudt, is die van adoptierecht. Het is geen toeval dat adoptierecht voor lesbo’s en homo’s in Nederland nog steeds geweigerd wordt en dat nergens ter wereld gelijk adoptierecht voor lesbo’s en homo’s gewaarborgd is. Zulke rechten kunnen de biologische basis van het gezin ter discussie stellen. Adoptierechten en ouderrechten, samen met meer mogelijkheden tot lesbisch ouderschap door spermadonorschap, kunnen een begin zijn van een fundamentele uitdaging aan het adres van het bestaand heterogezin. Maar de meerderheid van homo’s en lesbo’s zal er geen gelijke plaats in het familieleven mee vinden en de grote meerderheid van kinderen zal nog in heterogezinnen opgevoed worden, zelfs als het aantal van 20.000 Nederlandse kinderen nu in homofamilies vertienvoudigd zou worden. De vraag is dus hoe door een strijd voor adoptierechten nog verdergaande eisen aan de orde te stellen.
Nog een belangrijke vraag is hoe lesbo’s en homo’s zich kunnen verbinden met andere groepen die objectief belang hebben bij maatschappelijke verandering: vrouwen, ouderen, jongeren, allochtonen, alle uitgebuitenen en onderdrukten. Daar hebben we een groot voordeel: dat veel homo’s vrouwen en/of ouderen en/of jongeren en/of allochtonen en/of arbeiders zijn, zodat er al potentiële banden met andere groepen bestaan. Maar uiteraard zullen deze verbindingen ziet vanzelf tot stand komen. Zoals Jan Willem Duyvendak juist opgemerkt heeft, “Solidariteit is een opgave, geen gegeven.”[12] Het belang bij solidariteit wordt vooral (doch lang niet altijd) door radicale stromingen gezien, die ook in andere groepen in deze tijd gewoon minderheden zijn. We moeten ons afvragen hoe we, zolang er geen radicalisatie van grotere groepen in de maatschappij ontstaat, radicale stromingen in andere groepen kunnen zoeken, aanmoedigen en ermee samenwerken.
De strijd tegen aids biedt misschien één mogelijkheid. Homo’s met aids en hiv-positieve homo’s worden bedreigd door bezuinigingen op gezondheidszorg. Veel andere mensen in Nederland, vooral uitkeringsgerechtigden, studenten, mensen met een handicap, ouderen enz., worden ook door bezuinigingen bedreigd. Misschien bestaan er mogelijkheden om coalities te vormen om de verzorgingsstaat, die het kapitalisme zich nauwelijks meer kan veroorloven, te verdedigen. De vakbeweging kan een belangrijke rol in zulke coalities spelen, vooral als zij de politieke wil heeft en als zij homo’s, allochtonen en andere onderdrukten in haar gelederen verdedigt en vertegenwoordigt.
Lesbo’s, homo’s en allochtonen hebben een gemeenschappelijke vijand in uiterst-rechts, dat zowel homohaat als racisme predikt. Er moet een plaats voor lesbo’s en homo’s zijn in coalities tegen het racisme en het fascisme. Als homoseksualiteit nog iets moeilijks voor sommige allochtone gemeenschappen is, mogen we vragen of allochtone lesbo’s en homo’s misschien een rol van bemiddelaar kunnen spelen. Natuurlijk moeten allochtone lesbo’s en homo’s zelf dat beslissen. Veel allochtonen blijven net als veel autochtonen liever een “dubbelleven” hebben, dan dat ze het gevaar lopen van volledige isolatie in hun etnische gemeenschappen en families, door openlijk als lesbo’s en homo’s uit te komen. Iedereen heeft dat recht. Misschien kunnen allochtone lesbo’s en homo’s verschillende keuzen maken en de keuzen van elkaar respecteren.
We kunnen ook vragen of allochtone lesbo’s en homo’s een rol van bemiddelaar kunnen spelen in de solidariteit van Nederlandse lesbo’s en homo’s met derdewereldlanden. De Nederlandse beweging heeft al geholpen met pogingen om een homobeweging in Suriname van de grond te brengen. Er bestaat al een groeiende lesbo- en homobeweging in Indonesië, en Turkije kan misschien een bruggenhoofd zijn voor homobevrijding in het Midden-Oosten. Solidariteit van lesbo’s en homo’s in rijke landen kan heel nuttig zijn voor beginnende bewegingen in de Derde Wereld. Voor radicale homo’s in Nederland biedt zulk solidariteitswerk mogelijkheden om Nederlandse lesbo’s en homo’s aan te spreken over de gevolgen van het kapitalisme voor homo’s en voor mensen in het algemeen in de Derde Wereld.
Ongetwijfeld bestaan er ook andere mogelijkheden om een radicaal perspectief voor homobevrijding in actie te brengen. In principe is er geen enkele kwestie waarvoor geen effectieve radicale benadering bestaat. De voorwaarde is steeds dat radicale lesbo’s en homo’s samen met elkaar een collectieve, doordachte visie, analyse, strategie en actiebenadering ontwikkelen. Die taak moet steeds meer aangepakt worden.
_______________
[1] Peter Drucker was actief in de homobeweging in New York en San Francisco voordat hij in 1993 naar Amsterdam kwam. Hij dankt Jet van Rijswijk, Rob Gerretsen en Philippe Pierard-Lestoile voor hun hulp.
[2] Rob Tielman, Homoseksualiteit in Nederland. Studie van een emancipatiebeweging, Amsterdam: Boom Meppel, 1982, 12.
[3] Ik praat van “homoseksualiteiten” omdat er niet één eenvormige “homoseksualiteit” in verschillende culturen en tijdperken bestaat. Het meest veelomvattende overzicht ervan is David F. Greenberg, The Social Construction of Homosexuality, Chicago: Univ. of Chicago Press, 1988.
[4] Ontdekt vooral door John Boswell: zie zijn Christianity, Social Tolerance and Homosexuality. Gay People in Western Europe from the Beginning of the Christian Era to the Fourteenth Century, Chicago: Univ. of Chicago Press, 1980.
[5] John D’Emilio, Capitalism and gay identity, in Ann Snitow e.a. red., Powers of Desire. The Politics of Sexuality, New York: Monthly Review Press, 1983; George Chauncey, Gay New York. Gender, Urban Culture, and the Making of the Gay Male World, 1890-1940, New York: BasicBooks, 1994. De overgang naar wederzijdse patronen onder Nederlandse arbeiders is niet veel onderzocht, maar het schijnt dat dat grotendeels gebeurde na de Tweede Wereldoorlog (Tielman: 122, 156 en 270). Misschien heeft de stagnatie van het Nederlandse kapitalisme in de achttiende en negentiende eeuw, ondanks de vroege burgerlijke revolutie, een vertraging van de veranderingen in de seksuele patronen in de maatschappij veroorzaakt.
[6] John Lauritsen and David Thorstad, The Early Homosexual Rights Movement (1864-1935), New York: Times Change Press, 1974.
[7] Ron Blom, Wie was Niek Engelschman?, Grenzeloos nr. 18, 16 juni 1994; John D’Emilio, Sexual Politics, Sexual Communities. The Making of a Homosexual Minority in the United States, 1940-1970, Chicago: Univ. of Chicago Press, 1983.
[8] Dennis Altman, Homosexual Oppression and Liberation, New York: Avon, 1971; Dennis Altman, The Homosexualization of America, The Americanization of the Homosexual, New York: St. Martin’s Press, 1982; David Fernbach, The Spiral Path. A Gay Contribution to Human Survival, Boston: Alyson Publications, 1981; Jamie Gough and Mike McNair, Gay Liberation in the Eighties, London: Pluto Press, 1985.
[9] Twee van de beste boeken over de uitdagingen die aids voor de homobeweging betekenen zijn nog Dennis Altman, AIDS and the New Puritanism, London: Pluto Press, 1986, en Cindy Patton, Sex and Germs. The Politics of Aids, Boston: South End Press, 1985. Over “queer theorie”, die tamelijk rijk en interessant is, geeft Peter Drucker, Gay liberation’s second wave: what is queer nationalism?, Against the Current nr. 43, maart-april 1993, een kort overzicht.
[10] Evert van der Veen en Adrianne Dercksen, Het steekt van tijd tot tijd de kop op (Homodiscriminatie in de jaren tachtig), Homostudies Utrecht, 1994.
[11] Herman Wigbold, De Groene Amsterdammer, 3 nov. 1993; Jan Willem Duyvendak, De Volkskrant, 18 juni 1994; Peter Drucker, Homo’s: ‘integratie’ of verzet?, Grenzeloos nr. 20, 14 sept. 1994.
[12] Jan Willem Duyvendak, Solidariteit is een opgave, geen gegeven, Grenzeloos nr. 21, 12 okt. 1994.