Roestam Effendi
Van Moskou naar Tiflis
Hoofdstuk 7
“Doordat de Sovjetmacht geen enkele beperking oplegt aan de ontplooiing van de onontgonnen schatten van ons land en alles doet om er uit te halen wat er uit te halen valt ten gunste van ons volk”, vertelde een van de volkscommissarissen van de republiek Georgië in Tiflis in een persoonlijk onderhoud met mij, “schept de Sovjetregering de allergunstigste voorwaarden voor de behartiging van de nationale cultuur. De ongekende bloei van onze kolchozen en sovchozen, de reusachtige uitbreiding van onze industrie en onze mijnen, die ons miljoenen aan middelen in de schoot werpen, stellen ons in staat steeds grotere uitgaven te kunnen doen ten behoeve van de volksgezondheid, volksonderwijs en volkscultuur.”
“Toen de Sovjetmacht in ons land werd gevestigd”, vervolgde een gewezen mijnwerker, “schreef kameraad Stalin in de Pravda van oktober 1920 over de taak van de communisten in deze landen als volgt:
De communisten moeten de algemene leerplicht invoeren. Het is bepaald noodzakelijk de locale nationale school, het nationale theater en alle andere nationale voorlichtingsinstituten tot ontwikkeling te brengen en het beschavingspeil van de volksmassa’s in de randgebieden te verhogen. Het is nauwelijks nodig er nog op te wijzen dat onwetendheid en onbeschaafdheid de ergste vijanden van de Sovjetmacht zijn.”
Deze aanwijzing van Stalin is de leiddraad geweest van onze bolsjewistische politiek op het gebied van de ontwikkeling. De Sovjetmacht in ons land heeft niet nagelaten het intellectuele en culturele peil van ons achterlijk volk zo snel mogelijk op te heffen. Het is misschien wel waar dat de Georgiërs niet zo onontwikkeld zijn geweest als de andere achterlijke bergstammen en nomadenvolken in Kaukasië, maar het aantal analfabeten in Georgië was vóór de revolutie nog steeds 80 %. Dit was de erfenis die het tsarisme ons had achtergelaten.
De Sovjetmacht in Georgië had ook te zorgen voor de bevordering van de culturele en intellectuele ontwikkeling van onze broedervolken, die ons zijn toevertrouwd en die ons hun vertrouwen hebben geschonken. In Kaukasië wonen nog Armeniërs, Tjoerken, Koerden, Osetiniërs, Grieken, Duitsers, Oedinisten, Adzjaren en anderen onder wie het analfabetisme nog groter was.
De Sovjetmacht verrichtte deze taak onder uiterst moeilijke omstandigheden en in de eerste dagen met zeer primitieve en bescheiden middelen. Uit niets moesten wij de nationale kaders vormen. ‘Geen vesting is onneembaar en geen moeilijkheden die de bolsjewiek niet kan overwinnen.’ Dit was in die dagen onze leuze en de tijd heeft ons gelijk gegeven.”
“Terwijl tijdens het tsarisme in heel Georgië er maar één instituut was voor de opleiding van onderwijzers, de eerste stadsuniversiteit kwam pas in 1917”, vervolgde mijn hoge gastheer, “behoeven wij ons thans niet voor de meest ontwikkelde landen te schamen.”
“Voorzichtigheidshalve — ik ben een regeringsman — “, voegde hij er bij, “wil ik niet zeggen dat het analfabetisme in onze republiek voor 100 % is geliquideerd. Wij hebben namelijk in de ontoegankelijke bergstreken nog Sovjetburgers die zeer en zeer moeilijk te bereiken zijn. Wanneer ik deze groepen in mijn beschouwingen betrek, dan kan ik zonder overdrijving zeggen dat 96 % van onze Sovjetburgers in Georgië lezen en schrijven kunnen.”
“Wilt u me het een en ander vertellen over de stand van het onderwijs in uw republiek?” Vroeg ik, blij dat ik van een zeer bevoegde en verantwoordelijke persoon de juiste gegevens kon krijgen.
“Ik zal u van ons tegenwoordige onderwijssysteem op de hoogte brengen”, antwoordde de Sovjetautoriteit bereidwillig. “Twee of drie jaar geleden was het nog iets ingewikkeld, wij waren toen in de eerste fase van onze bouwperiode. Om te beginnen, wij hebben in Georgië drie types van scholen. In grote trekken is het onderwijssysteem in de andere socialistische republieken niet anders: eerste scholen voor kleine kinderen; tweede scholen voor de jeugd; derde scholen voor volwassenen.
Wat het eerste type betreft, het zijn meer inrichtingen waar de kinderen door de speciaal daarvoor opgeleide kameraden worden beziggehouden met spelletjes, eenvoudige handarbeid, enzovoort. Deze scholen stellen de moeders aldus in de gelegenheid om te werken, indien zij zulks wensen. Het tweede type scholen, meer bestemd voor kinderen die ouder zijn dan vijf of zes jaar, wordt in drie categorieën onderscheiden. Men heeft eerst de vier- of vijfjarige volksschool, de zevenjarige uitgebreide school en de tienjarige middelbare school. In heel Georgië heeft de Sovjetregering op dit ogenblik:
2832 volksscholen | bevolkt met 197.536 leerlingen |
1048 uitgebreide scholen | bevolkt met 294.574 leerlingen |
273 middelbare scholen | bevolkt met 157.814 leerlingen |
Buiten deze 650.000 zielen tellende schoolgaande jeugd bezitten we in de bergen talloze internaten, speciaal opgericht voor de kinderen van de verspreide, nu nog nomadische bergbewoners. Zulke internaten zijn natuurlijk niet precies zo ingedeeld als de volksscholen in stad en land. Op deze verspreide berginternaten leren bij elkaar 3741 kinderen.”
“Wat zegt u ervan, kameraad? Geeft u ook eens uw oordeel, wij horen ook graag de mening van een buitenlander”, zei hij tegen me, zijn uiteenzetting onderbrekend, toen ik niets zei en slechts onder het luisteren de cijfers noteerde. Het is me vaak gebleken dat men in de Sovjet-Unie gaarne het oordeel van een vreemde over het werk verneemt en ook over het een en ander betreffende de toestand in het buitenland wenst te worden ingelicht.
Mijn gastheer — later gebeurde hetzelfde in Armenië door de regeringspersonen! — bestormde me met vragen over het onderwijs in Nederland en Indonesië. Wat het eerste betrof kon ik slechts in algemene zin antwoorden. Ik kreeg de indruk dat de Sovjetburgers niet meer tevreden zijn met een vergelijking van de momentele toestand met die van vijf of tien jaar geleden in het eigen land, doch dat men thans gaarne een parallel trekt met het buitenland, blijkbaar gedachtig aan Stalins woorden: “Wij moeten het buitenland inhalen en voorbijstreven!” Een leuze die op de nog onderdrukte koloniale volkeren in de kapitalistische landen wel een heel pijnlijke uitwerking moet hebben.
“Ik kan u mijn algemeen oordeel zeggen, indien ik straks de volksopvoeding in haar geheel kan overzien en het onderwijs in de verschillende instituten en scholen persoonlijk heb mogen bijwonen”, antwoordde ik voorzichtig.
“Ten aanzien van de cijfers van schoolgaande kinderen is het getal in Nederland natuurlijk veel groter, ook in relatieve zin, hoewel ik op dit ogenblik niet de precieze cijfers kan opgeven. Daar staat echter tegenover dat het onderwijs in uw land sprongsgewijs vooruitgaat, terwijl het bij ons — omdat wij bezuinigen moeten! — wat het voorbereidende onderwijs en het aanvullend onderwijs betreft daalt.”
“Bezuinigen kennen wij niet in de Sovjets en ook crisis niet”, merkte hij lachend op. Met z’n drieën lachten wij hartelijk mee. “Onze moeilijkheid is momenteel de personeelsvoorziening! Gebouwen zijn in een handomdraai te maken, kinderen staan klaar om de school te bevolken. Maar onderwijzers zijn niet uit de grond te stampen! In de eerste jaren van de Sovjetmacht, gedwongen door de omstandigheden, deden wij een beetje aan dilettantisme ziet u. Iedereen die wat lezen en schrijven kon gaf maar les. Dat was in die dagen goed. Dat was de enige methode om het analfabetisme snel te liquideren. Thans eist ons onderwijssysteem geschoolde en bevoegde krachten.
Dan komt er nog een andere moeilijkheid bij. In vroeger jaren, tijdens het tsaristische regime, had men in Kaukasië slechts Russische scholen. Onze nationale politiek stelt andere eisen aan de Sovjets. Onze leus is: ‘iedere nationaliteit haar eigen cultuur’. Daarom, op de nationale school de nationale taal!
In onze socialistische Sovjetrepubliek Georgië worden niet minder dan zestien verschillende talen gesproken. Onder andere Georgisch, Armeens, Russisch, Tjoerks, Ossetisch, Abchasisch, Adzjaars, Grieks, Koerdisch, Pools, Lesginisch, Oedinisch, Lassisch en nog enkele andere talen. Al deze volkeren krijgen hun eigen scholen, waar men de eigen nationale taal gebruikt. Het zal niet nodig zijn u te verklaren hoe ontzaggelijk moeilijk het is om hier de nationale kaders te kweken. Toch mogen wij niet ontevreden zijn met onze resultaten. De nationale autonome republieken en gebieden hebben thans haast allemaal hun eigen nationale scholen, nationale onderwijzers en nationale leerboeken”, riep de man met zichtbare trots dat zoiets onder zijn leiding was tot stand gebracht. “Wat het onderwijzend personeel aangaat komt ongeveer een leerkracht op dertig leerlingen. Dit geldt voor alle drie de types van onderwijsinrichtingen. De precieze cijfers van onze leerkrachten ziet u hier.
Volksscholen | 5743 leerkrachten |
Uitgebreid onderwijs | 9223 leerkrachten |
Middelbaar onderwijs | 5335 leerkrachten |
Wij streven ernaar om tot nog kleinere klassen te komen, zodat het onderwijs beter en intensiever kan worden. Wij letten nu ook op de kwaliteit van ons onderwijs!”
“Net als in de industrie”, merkte ik terloops op.
“Inderdaad! Thans bezit onze Sovjetrepubliek drie pedagogische hogescholen en 56 pedagogische technicums. Op de technicums ontvangen op het ogenblik 11.025 kandidaat-onderwijzers hun opleiding. De pedagogische hogescholen leveren de leerkrachten voor het middelbaar onderwijs, de technicums en het hoger onderwijs.”
“Naast de drie pedagogische hogescholen mogen wij nog trots zijn op onze zestien technische- en landbouwhogescholen, waarvan er zes van verschillende nationaliteit zijn. Namelijk een Ossetische, Adzjaarse, Armeense, Russische, Duitse en Tjoerkse. Op deze laatste zes hogescholen leren niet minder dan 8655 studenten. Verder hebben wij vijftig landbouw technicums en nog ongeveer 200 andere technicums op verschillend gebied. Onder andere voor de industrie, geneeskunde, coöperaties, economie, elektrotechniek, transport, machineconstructie, muziek en literatuur!
Volksschool, middelbaar onderwijs, technicums en hogescholen vormen het geraamte van ons nieuwe onderwijssysteem. Daarbuiten hebben wij de zogenaamde onderwijsinrichtingen voor volwassenen. Eigenlijk zijn deze instituten overblijfselen uit onze eerste onderwijsperiode die langzamerhand overbodig worden.
In het gehele land tellen wij talloze eenjarige leergangen voor de halfanalfabeet met 70.000 leerlingen, daarnaast nog tientallen twee- of driejarige cursussen. Er zijn vier zogenaamde arbeidersfaculteiten voor volwassenen met 129 studenten, enige middelbare avondscholen waar bijna 15.000 volwassenen leren en tenslotte een negentigtal technicums voor volwassenen met 2000 leerlingen. Het is onze bedoeling de avondscholen langzamerhand te liquideren.”
“Hoe staat het met de uitgaven van uw volkscommissariaat?”
“Aan volksopvoeding geeft ons volkscommissariaat bijna 89 miljoen roebel per jaar uit. Drie jaren geleden nog maar 17,5 miljoen roebel. De uitgaven van de Sovjetregering geeft geen afdoende beeld van de investeringen in ons volksonderwijs, want naast de regeringsuitgaven staan nog de uitgaven door de bedrijven en de kolchozen. Ik heb hier enkele gegevens bij de hand”, zei de volkscommissaris. “In dit jaar zijn er in de steden van Georgië 21 nieuwe scholen gebouwd voor 11.160 schoolbanken. Hiervan zijn er zes door de plaatselijke bedrijven op eigen kosten gebouwd. In de dorpen zijn door de regering dit jaar 116 nieuwe scholen opgericht, waarvoor een bedrag van vijf miljoen is uitgetrokken. De gezamenlijke sovchozen en kolchozen op het land hebben meer dan dit bedrag uitgegeven voor de bouw van nieuwe schoolgebouwen in hun rayons!
Op ons budget voor 1937 staat de bouw van nog 32 nieuwe scholen in de steden, waarvoor ruim 17 miljoen roebel is uitgetrokken. Aan de bouw van nieuwe onderwijsinrichtingen op het platteland zal circa 37 miljoen worden besteed. En nu vermoed ik — ik kan het nu nog niet met 100 % zekerheid zeggen — dat gezien de geweldige toename van de rijkdommen van de kolchozen en sovchozen in dit jaar, er zijn ‘miljonairs’ onder deze collectiefbedrijven”, merkte hij voldaan en vergenoegd op, “vermoed ik dat de sovchozen en kolchozen ons budget nog zullen over treffen.
Ons budget voorziet bovendien nog in de uitgave van nieuwe kindertuinen, kindertehuizen, nieuwe clubs, musea en andere cultuurhuizen, zodat ik maar zeggen wil dat ons budget over 1937 zeker de 89 miljoen te boven gaat.”
“Nog één vraag!” Haastte ik mij te zeggen toen ik merkte dat er een reeks van wachtenden buiten dringend verzochten te worden binnengelaten. “Hoe staat het met de inkomsten van uw departement. Kent u geen tekorten?”
“Nee. Inkomsten heeft mijn volkscommissariaat niet. In ons land heffen wij geen schoolgeld in welke vorm ook. Het onderwijs wordt gratis aan het volk verstrekt!”
Het allerbelangrijkste in het onderwijssysteem van de Sovjets is het verstrekken van gratis onderwijs aan het volk. Dit is het geheim van het snelle proces van de intellectuele en culturele ontwikkeling van de bevolking. Dit is de sleutel tot het ontsluiten van het massa-intellect en volkstalenten, wier ontplooiing in de socialistische maatschappij door geen enkele financiële moeilijkheid wordt belemmerd.
Het is nauwelijks nodig nog te vermelden dat in deze verhoudingen van groeiende materiële welvaart ook de nationale cultuur van de Kaukasische volkeren tot ontplooiing komt. De overvolle theaters geven de zekerheid dat de gebrachte kunst er mag zijn. Het Staatstheater van Tiflis kan zich met het beste theater ter wereld meten. Dit theater bestond reeds voor de Sovjetmacht, maar kon zich nooit ten volle ontwikkelen. Het ‘nationale’ theater van Tiflis mocht tijdens het tsarisme en de mensjewistische regering niet eens een nationale Georgische opera opvoeren. Alle toneelstukken waren van Russische oorsprong en hadden uitsluitend het leven van de overheersers tot onderwerp.
“Eerst onder de Sovjetmacht”, riep de directeur van het Tiflissische Staatstheater uit, “hebben wij de mogelijkheid gekregen onze eigen, nationale, scheppende kunstenaarskaders te vormen en deze verder te vormen en te vervolmaken. Thans kunnen wij vrij ons eigen nationale kunst voortbrengen.
Tot voor de revolutie waren onze toneelspelers, onze zangers, onze componisten, musici, regisseurs, enzovoort, bijna allen Russen, Georgiërs of Armeniërs die vreemd tegenover ons volk stonden. Ze voelden niet aan wat er in de volksziel leeft. Ze gaven er niets om, want hun kunst was voor de adellijke Bojaren, vorsten, graven, voor de rijke Georgische bourgeoisie, die alleen waardering hadden voor de Russische kunst en Russische cultuur. Men kende in die dagen geen ware nationale kunst, geen eigen, nationale cultuur. Wat men had was niets anders dan afval van wat onze overheersers ‘kunst’ noemden.”
“Tien jaren Sovjetmacht! Nu bezit ons volk”, vervolgde hij zijn enthousiaste uiteenzetting, terwijl hij in vervoering heen en weer liep in zijn kabinet, “nu hebben wij de beste, nationale componisten zoals de kameraden Kiladse, Konstatin Potstsjwerasjwilli, Arakisjwilli en onze uitstekende nationale dirigenten, de kameraden Mikeladse, Alexander Tsoetsoenawa!”
“Deze kameraad”, mij een zo juist binnengekomen jonge Georgiër voorstellende, “is een van onze beste nationale regisseurs die eigen, nationaal werk, geschreven door onze eigen auteurs, laat opvoeren. Onze operazangers en -zangeressen zingen eigen nationale opera’s! Voor de rest kunt u het beste het gehalte van onze theaters, van het spel van onze kameraden beoordelen door het zelf te gaan zien!”
En inderdaad was ik die avond daarop getuige van een prachtig spel en een boeiende regie, hoewel ik van het gesprokene niets begreep. Een merkwaardig feit was dat de Sovjetkunstenaars, ofschoon geheel in hun eigen wereld levend, in tegenstelling tot de kunstenaarsopvattingen ten onzent, niet onkundig waren en nog minder zich afzijdig hielden van de politiek. Toen ik in een der vele luxueus ingerichte volksrestaurants aan de Roestawilli-boulevard, mijn heerlijke Kaukasische Sjaslik zat te verorberen, stroomde een luidruchtige troep binnen die later toneelleden bleken te zijn, operazangeressen, toneelspelers en musici die van hun repetitie kwamen. Ik zag hoe het Georgische volk zijn ‘nationale sterren’ vereerde en liefhad. Iedereen kende ze en het scheen of zij ook iedereen kenden, er werd direct een amicale sfeer geschapen. De etenden die haast hadden, vergenoegden zich met een waarderende knik en een liefderijke blik naar hun verdienstelijke kunstenaars. Ik raakte met hen, grappige, joviale kerels, vol humor en luidruchtigheid die met geld smeten, in een drukke discussie. Men had geen goed woord voor Hitler-Duitsland en de rebel Franco. Het waren vrolijke lui die zich vrije mensen voelden. Ze waren ontevreden over het stadsbestuur, omdat de ombouw van hun theater minder snel ging, enzovoort. Toen ging het over de kunst. Eén en al enthousiasme.
“In de oude tijd werden de Georgiërs en Armeniërs er toe gedreven in vijandschap te leven. Nu sta ik, een Armeense componist, naast mijn Georgische kunstbroeders om onze kunst te dienen”, riep een van het gezelschap, een beetje toneelachtig, terwijl hij veelbetekenende blikken op een schone Georgische danseres wierp.
“De Georgische kunst”, zei een kunstcriticus die tot het gezelschap behoorde, “dateert uit zeer oude tijden. Duizenden jaren voor Christus had het volk van de ‘Oostelijke kust van de Zwarte Zee’ nauwe cultuurrelaties met de oude Grieken. Het christendom werd in ons land in dezelfde tijd verbreid als in het Romeinse Rijk in het Westen. In onze gehele historie, die overigens zeer rijk aan tegenspoeden is en aan vijandelijke overvallen en nationale strijd, heeft ons volk zijn levenskrachtige cultuur bewaard. Meer nog, onze geschiedenis kan niet trots op het verleden wijzen, toen onze kunst bloeide en een hoogtepunt van volmaaktheid bereikte. De geest van de Georgische nationale dichter uit de dertiende eeuw, Sjota Roestawilli, weerspiegelde zich zelfs nog in werken van de poëten uit de negentiende eeuw. Roestawilli is zeker gelijk te stellen met de beste epische dichters uit de klassieke literatuur. Hij is een nationale figuur van de eerste rang. Er is geen tweede die de moed en de heroïsche strijd van het Georgische volk voor zijn nationale vrijheid zo treffend, zo gloedvol en volkomen had weten te schilderen. Van hem is het motto van de opera Daisi, die gisteravond met zulk een begeestering door het publiek werd ontvangen: “Liever een roemvolle dood, dan een smadelijk leven”.
De jonge, schone balletdanseres, die vlak naast me zat en het gesprek aandachtig scheen te hebben beluisterd riep vol vuur in gebroken Duits: “Nu nationale vrijheid, werkelijke vrijheid voor Georgië. Nu bloeien kunst, Georgische kunst, nu bloeien wetenschap en techniek. Nu in Georgië nationale cultuur, eindelijk!”, Brabbelde ze in haar nationale trots.
Ik voelde me echt klein tegenover deze vrouw, deze artiesten en tegenover dit volk, dat prat gaat — en terecht — op het eigen nationale leven en nationale waarde. Mijn binnenste schreide, het enthousiasme van deze gelukkige mensen deed mij pijnlijk aan. Ik lachte mee, blij, maar tegelijk verdrietig, voor de zoveelste maal dacht ik in stilte aan mijn eigen volk.
Onbewust maakte ik een domme en onhandige opmerking: “U bent een Georgische, maar prefereert Duits te spreken.” De vrouw bloosde, keek een beetje verlegen naar de anderen. Het was ontactisch van me, want nu sprak ze niet meer tegen me. Een vrouw blijft toch een vrouw, al is ze een Sovjetburgeres.
“Ons nationalisme is geen chauvinisme”, merkte een andere kameraad terecht op. “Wij leren en spreken ook graag andere talen om ons buiten onze enge horizon beter te kunnen oriënteren.” De opmerking was raak, maar het bedierf de stemming niet. Het avondje dat de Tiflissische artiesten ter ere van onze kennismaking in een van hun intieme clubs georganiseerd hadden, was het leukste en prettigste moment dat ik in de hoofdstad van de Socialistische Sovjetrepubliek Georgië heb meegemaakt.
Ik vroeg die avond aan een bekende Sovjetcomponist of de verscheidenheid aan nationaliteiten in Georgië geen moeilijkheden opleverde, geen versplintering in de nationale kunst veroorzaakte.
“Integendeel”, antwoordde hij. “Juist de verscheidenheid aan nationaliteiten, met hun verschillende temperamenten en levensvreugden, geeft aan ons volksleven zulk een buitengewone boutheid en veelzijdigheid die ook het leven zelf kenmerkt.”
“Ons land”, vervolgde hij, “is een zeer dichterlijk land. Het is bovendien rijk aan volksliederen. Het ligt in de natuur van ons land. Eeuwige sneeuw, wilde bergstromen, melancholische lucht, de contrasten van de jaargetijden, enzovoort. Elke stam, elke nationaliteit in ons Kaukasische bergland heeft zijn eigen leed, zijn eigen strijd. Dat weerspiegelt zich in hun liederen en in hun gezang. Wat een verscheidenheid hoort u niet in de liederen van de Chwesoeren, Adzjaren en Psjawen; in de prachtige gezangen van de Kartaliniërs, Imeretiniërs, Swanen, Kachetiniers, Mingrelen, enzovoort. Bij al hun verscheidenheid hebben deze liederen toch iets gemeen, dat is de weerspiegeling van de eigenaardigheden van de natuur en hun levensverhoudingen tot de andere stammen die met elkander een gemeenschappelijk lot, een gemeenschappelijk leed hadden en die zich tot elkaar voelden aangetrokken. Deze karakteristieke eigenaardigheden heeft ons volk in zijn oudere liederen tot uitdrukking gebracht. Deze bonte verscheidenheid van Georgische volksliederen — het heldenlied, rituele lied, feestlied, wiegelied, enzovoort — biedt een onuitputtelijke muzikale bron, een rijk vocaal materiaal voor onze opera. Het is een rijke schatkamer voor degene die de kunst verstaat de muzikale elementen uit deze volksliederen tot het bouwmateriaal van zijn composities te maken.
De onontgonnen rijkdommen van de dichterlijke en muzikale scheppingen van het Georgische volk trok al eerder de aandacht van niet-Georgische componisten. Beroemde componisten zoals Rubinstein van de opera Demon, Ipolitov-Ivanov van Verraad en Borodin van Vorst Igor, deden hun grepen in de Georgische volksliederen en ontleenden er een reeks van motieven aan voor de composities van hun opera’s. De belangrijkste vormen van de muzikale schepping van de Georgische componisten, zoals ze tot uiting komen in hun opera’s, duetten, romans enzovoort, zijn inderdaad voor alles te vinden in de ontwikkeling van de vocale en niet zozeer in de symfonisch-muzikale kunst”.
“Georgië heeft nog nooit zo gelukkig zijn lied van de vrijheid gezongen, de vreugde van het geluk gekend, ons land heeft nog nooit zo’n bloeiende kunst en cultuur gehad als nu onder de Sovjetmacht”, vulde een andere artiest aan. “De Sovjetmacht die de nationaliteitenpolitiek van Lenin en Stalin heeft verwezenlijkt, onder leiding van de Georgische, bolsjewistische partij en kameraad Lawrenti Beria.”
“Onze kunst is naar de vorm nationaal, naar de inhoud socialistisch. Omdat ze nationaal naar de vorm is, wortelt ze in de zeden, de gewoonten en de levensvreugden van het eigen nationale volk. Ze wordt door onze natie direct begrepen en gevoeld als haar eigen, nationaal bezit en haar eigen zielsuiting. Naar de inhoud is onze kunst socialistisch. Daarom heeft onze Sovjetkunst een gemeenschappelijke taal. De taal van onze kunst wordt door elke van onze broedervolkeren begrepen, al spreken ze niet onze nationale taal. Onze nationale kunst, onze nationale cultuur in het algemeen, is niet eng chauvinistisch. De kunst leent zich bij ons niet tot een kweekbed van rassenhetze om de onderlinge vijandschap tussen de naties aan te wakkeren. De kunst moet universeel zijn, internationaal van karakter en daarom socialistisch van inhoud”.
De nationale volkeren in Kaukasië zijn trots op hun scheppingen! Ze hebben hier inderdaad het volle recht toe. Maar alles wordt dan ook gedaan om het volksinitiatief te bevorderen.
Welk een zorg besteed men aan het aanleggen van een cultuurpark. Wat een kapitaal wordt er niet voor uitgetrokken. Een kleine stad als Batoem kan er zich op beroemen in het jaar 1936 drie miljoen roebel te hebben uitgetrokken voor de aanleg van zijn cultuurpark. Elke stad en haast elk dorp verheugt zich in het bezit van een cultuurpark; het ene is wellicht groter en royaler aangelegd dan het andere, maar allen vormen ze een voorname factor in de ontwikkeling van de volkscultuur. Wat een volksvermaak, wat een ontspanning en wat een geestelijke en artistieke ontwikkeling van initiatief biedt zo’n cultuurpark niet voor de grote massa’s.
In het Tiflisser cultuurpark is een complete spoorwegbaan voor kinderen, met kleine echte locomotieven, kleine goederenwagens, personentreinen, wissels, stationsgebouwen, die alleen door de jongens en meisjes zelf worden bediend en beheerd. Ze zijn om beurten machinist, conducteur, stationschef, rangeerder, kaartenverkoper, enzovoort. Het is een lust te zien hoe deze volkskinderen zich als volwassenen gedragen, hoe ze zich aan orde en discipline gewennen. Alle kinderen mogen er aan meedoen zonder onderscheid van nationaliteit of godsdienst. Hoe voorbeeldig spelen ze onder elkaar. Bij dat alles is er maar één volwassene die toezicht houdt. Spelenderwijze kweekt men bij de kinderen belangstelling aan voor de samenleving.
Zo’n cultuurpark biedt de bevolking de gelegenheid om in massa te leren. Men kan zijn eigen nationale dans leren, maar ook foxtrot, tango, wals en rumba. Er is elke avond volksmuziek.
In Tiflis heb ik in het cultuurpark een prachtig volksconcert bijgewoond. Het hele gezelschap bestond uit zestig vrouwen in de schilderachtige, Georgische klederdrachten. Ze bespeelden verschillende snaarinstrumenten die heel veel op Indische rebabs en ketjapis leken, trommen en andere slaginstrumenten (rabana’s en gendangs!). Met behoud van het melancholische Oosterse ritme wisten ze zulke verrassende wendingen en variaties in de melodie te brengen, zulk een wisseling in het muzikale coloriet en tenslotte een harmonie van ontroerende pracht, dat men het niet zou kunnen geloven dat deze vrouwen slechts amateurs waren. Het waren gewone arbeidsters van de Tiflisser broodfabriek die zichzelf en het volk met hun kunst gelukkig maakten. En zo waren er nog meer van zulke volksuitvoeringen, van en voor het volk. Op deze wijze wordt het initiatief ten volle ontplooid, de talenten naar voren gebracht en velen bereiken langs deze weg de dans-, muziek-, toneel- of andere kunstschool. Hier, in het cultuurpark, leeft het vrije volk zijn vreugde en blijdschap uit, als gelukkige kinderen met pas verkregen speelgoed.
Dat de Sovjetmacht niet slechts de gewetensvrijheid van de Sovjetburgers wettelijk garandeert, doch ook de nationale zeden en volksgebruiken onaangetast laat, leidt soms tot zeer ongewone consequenties die op buitenstaanders een vreemde indruk maken.
Ik wil dit met een paar zeer sprekende voorbeelden illustreren, die ik persoonlijk in Tiflis heb beleefd.
Het was een prachtige zondagmorgen. De Sovjetburger kent eigenlijk de namen van de dagen der week niet meer. Het kan hem trouwens niet schelen ook. Want in de sovjets kent men slechts een vijfdaagse werkweek. Na elke vijf dagen werken een rustdag. Maar dan ook een dag van rust en feestvieren zoals alleen de Sovjetmensen dat kennen. Een zondag, onze christelijke zondag, kan dus op een rustdag, maar ook op een werkdag vallen. Als men in de Sovjets iemand vraagt: “Welke dag is het vandaag?”, Dan krijgt men haast altijd als antwoord: “de eerste, de tweede, de derde dag”, enzovoort.
Doelloos slenterde ik door het oude stadskwartier van Tiflis, door smalle onooglijke straatjes, stegen, steegjes en sloppen die er zeer vuil en onhygiënisch uitzagen. Aan weerskanten van de hobbelige en nogal golvende straat, donkere nissen, rokerige aardholen of vieze aardkelders, waar de conservatieve bewoners hun vroeger bedrijf van primitief handwerk, zoals kleermakerij, schoenmakerij, smederij, slijperij, enzovoort nog steeds beoefenden, afgewisseld door onooglijke bazaars, waar van alles en nog wat te koop is.
Op de hoeken van deze muffige stegen stonden enige herders, die pas uit de bergen gekomen schenen te zijn, die voor niemand opzij wilden gaan. Hun kuddes schapen maken een vlot verkeer eenvoudig onmogelijk. Een echt Oosterse gemoedelijkheid! Dit deel van het tegenwoordige Tiflis geeft de vreemdeling enigszins een denkbeeld van vóór de revolutie. Wat een contrast met het nieuw gebouwde gedeelte van de stad met zijn breed geprojecteerde boulevards, waar aan weerskanten kolossale regerings-, vakverenigings-, coöperatieve en woninggebouwen als paddestoelen uit de grond verrijzen. Opgetrokken uit de prachtigste Kaukasische steensoorten en marmer.
De bevolking van het oude stadsdeel is zeer aan haar oude bedrijf en woonkwartier gehecht en velen denken er niet aan, van arbeid en plaats te veranderen. Ze zijn er en ze blijven er ook. Het zijn meestal echt conservatieve mensen, die aan traditie en bedrijfsgewoonten blijven vasthouden en die voor geen geld ter wereld de nieuwe woonwijken zouden willen betrekken. Velen van hen hebben zich langzamerhand in vrijwillige kartels verenigd, doch anderen blijven hun zelfstandig, individueel bedrijf uitoefenen. Uiterlijk ziet dit oude stadsgedeelte er precies zo uit als een Balkanese stad of een aan de Noord-Afrikaanse kust. Alles is nog bij het oude gebleven, al heeft het stadsbestuur reeds een waterleiding en elektrisch licht in de huizen aangebracht en dit oude stadskwartier van een riolering voorzien. Het jonge geslacht woont niet gaarne in dit oude deel van de stad en verlaat gestaag aan het ouderlijke huis, om zich in het nieuwe kwartier te vestigen.
Eerst in het jaar 1936 stemde de meerderheid der bevolking er in toe dat hun woonwijk vernieuwd en verbouwd zou worden. Dit klassieke deel van de stad Tiflis heeft op Engelse en Amerikaanse toeristen om zijn ‘bezienswaardigheden’ nog altijd een magische aantrekkingskracht.
“Over twee jaar moeten zij dit genoegen missen”, lachte mijn hotelhouder schertsend, toen ik met hem over dit feit sprak. “Maar Tbilisi zal nog andere bezienswaardigheden hebben, zodat we niet bang behoeven te zijn dat onze toeristen weg zullen blijven.”
Tussen die bouwvallige krotwoningen staan nog, in elkaar geperst, de oude mohammedaanse bedehuizen, die nu leeg zijn of soms door een schoenmakers- of kleermakerskartels in beslag zijn genomen. Men zou ze niet als bedehuizen hebben herkend als men niet de verlaten minaretten ontdekte die hier en daar als een monument van verloren glorie bewaard zijn gebleven.
In tegenstelling met de Tjoerkse nationaliteit, die mohammedaans van geloof was, of de Armeniërs, die het orthodoxe christendom aanhingen, waren de Georgiërs in vroeger dagen verdeeld in hun geloof. De ene helft hing de islam aan, de andere de Grieks-katholieke leer. En zo was er vroeger altijd wrijving tussen deze beide groepen van dezelfde nationaliteit. Het christelijke deel van de bevolking voelde zich meer tot de Russen aangetrokken. De Russische kerk was ook in Tiflis een van de meest hechte sociale steunpunten van de tsaristische onderdrukking in die dagen.
Toen ik aan de Baratasvelli Oelitsa, vroeger Sionski Oelitsa genaamd — een vrij brede straat aan de buitenkant van het mohammedaanse kwartier — kwam, trok een vreemd kerkgezang mijn aandacht. Het bleek uit een nog goed onderhouden groot kerkgebouw te komen. Bij nadere informatie bleek het de oude beroemde Sionski kathedraal te zijn. Hoewel men niet precies weet wanneer deze kerk gebouwd werd, behoort ze zeker tot een van de oudsten (plus minus 600 jaar na Christus). Ze is meermalen door vreemde invallers verwoest en weer opnieuw opgebouwd, zoals in de dertiende, veertiende, zestiende en achttiende eeuw, zodat men niet meer met zekerheid kan vaststellen wie de oorspronkelijke ontwerper is geweest. Het laatst werd het gebouw in 1795 door de zegevierende Aga Mohamad Chan kort en klein geslagen, zodat het gebouw het grootste deel van zijn uiterlijke en innerlijke versieringen verloor. Vijfhonderd meter van deze kathedraal verwijderd verrees nog de oude moskee van Abas I van Perzië, wiens satellieten circa 1600 jaar na Christus het land overheersten. Het zijn twee dreigende vestingen van onverzoenlijk fanatisme, dat eens de heerschappij over de bevolking van Tiflis om beurten met een barbaarse hardvochtigheid uitoefende. De islam en het christendom hebben beiden hun glorietijd in Tiflis gekend.
De Sionski kathedraal werd in 1850 door de kunstenaar Gagarin weer gerestaureerd en hij trachtte op meesterlijke wijze het oorspronkelijke aanzien weer te herstellen. De verschillende restauraties hadden nog hun sporen op de kathedraal achtergelaten. Het bevreemde me dat er dienst was en dat het gebouw er van buiten netjes en goed onderhouden uitzag. Men kon zich in de een of andere christelijke gemeente in Nederland wanen.
Op de gevel van de kathedraal kan men, in gouden letters gebeiteld op een zwart marmeren plaat, het volgende decreet van de Sovjetregering lezen: “Op grond van het besluit van het Centraal Executief Comité der USSR van 14 juni 1924, wordt dit gedenkteken van historische betekenis, speciaal geregistreerd en onaangetast bewaard. Ieder, die zich schuldig maakt aan schending van dit gebouw, zijn versieringen, zowel binnen als buiten, wordt voor het gerecht gebracht en zwaar gestraft, op grond van de art. 102, 105 en 110 van het strafwetboek”.
De Sionski kathedraal wordt geheel op kosten van de Stadssovjet verzorgd en onderhouden. Wij traden de kerk binnen. Aan de poort een vuile, oude bedelaar, die telkens een kruis sloeg en iets onverstaanbaars prevelde wanneer iemand voorbijliep. Een rode soldaat, die tegelijk met ons binnenkwam, nam eerbiedig zijn pet af. In de Sovjet-Unie wordt het geloof van anderen steeds geëerbiedigd. Wij stonden getroffen naar de dienst te kijken, die door een abt of bisschop werd geleid. Achter hem liepen twee andere geestelijken, eveneens in vol kerkelijk ornaat. De hoofdgeestelijke had een met goud gestikte, groen zijden mantel aan. De anderen een van rood en oranje zijden fluweel, eveneens rijk met brokaat versiert. Het was een prachtige, schilderachtige aanblik, te midden van een rijke en kunstig versierde omgeving. De voorzanger had een volle, devote stem, die angstig aandeed. Was het de dodenzang van een stervende wereld?
De kerk zelf was pijnlijk leeg. Achter een dikke, marmeren pilaar ontdekte mijn oog twee oude mannen, lang gebaard, in zwarte armoedige pijen, die meezongen. Op hun borst droegen ze een onevenredig groot zilveren kruis. Dicht bij de deur zat een oude vrouw die de geschenken van de bezoekers in ontvangst nam. Er waren er niet veel. Drie heren in zondagse kleding met een hoge, witte boord, een bol- of strooien hoed, stonden voor het altaar en baden. Een oude vrouw stond eenzaam bij een paal en pinkte een traan weg. Twee Engelse toeristen, waarschijnlijk een echtpaar, bewonderden de versieringen en de prachtige schilderijen en oude iconen. De rode soldaat, die eerbiedig heen en weer liep, had meer interesse voor de namen van de heiligen en de Georgische vorsten die in de kathedraal begraven waren, van wie verdiensten en hele stamboom op de tegelvloer vermeld stonden. Een vrouwelijke tramconducteur van een jaar of 25, geheel in dienstuniform, liep rond, bekuste met heilige eerbied de Maria- en Christusbeeldjes een voor een, waarna ze telkens een kruis sloeg en knielde voor het altaar. Een andere bezoekster, moeder van twee aardige jongens die zich van de ernstige en eerbiedwaardige sfeer niets aantrokken, gaf een van de kerkfunctionarissen een twintig kopeken muntstuk, waarvoor ze iets terugontving dat veel op een dubbelgeplakte ronde wafel in klein formaat leek en legde dit voor een heiligenbeeld op het altaar. De kinderen begonnen er krijgertje te spelen en te schreeuwen als Indianen, zodat de moeder hen bij de hand moest nemen en de kerk weer verliet. De gehele vroegere rijkdom van de kathedraal, haar kostbare, heilige voorwerpen, gewijd aan de verschillende patronaten van de kerk, zijn onaangetast bewaard gebleven.
Dit beeld van een afstervende macht kreeg ik reeds eerder te zien in Kirow-Abad, waar de heilige oude moskee triest en verlaten stond, temidden van een nijvere, welvarende bevolking. Een moskee die slechts onderdak bood aan oude, miserabel fanatieke hadjis en moellah’s die dag en nacht de Koran bleven citeren, waarnaar niemand meer luisterde.
Als overblijfsel van de oude zeden van de heidense barbaren behield het Georgische volk nog zijn gewoonte, om zijn doden op een geheel open baar naar het graf te brengen. In Tiflis woonde ik de begrafenis van een overleden leidster van de Tiflisser pioniers bij. Het lijk werd in een open kist gedragen, schuin gehouden, met het voeteneinde voorop, terwijl het gelaat van de dode bloot was, zodat iedere voorbijganger het zien kon. Voor de stoet liepen kleine meisjes, ordelijk in gelid met bloemkransen van geraniums, rozen en witte lelies. Dan volgde een grote foto van de gestorvene, die meegedragen werd in de stoet. Achter de baar liep een lange rij mensen, familieleden en kennissen, en tenslotte volgde de lijkkoets, waarop slechts de deksel van de doodkist lag.
Een paar Amerikaanse toeristen die de stoet zagen lieten verontwaardigd halfluid “shocking” horen. Een Sovjetburger die naast me stond en met wie ik over het feit sprak zei: “Het is nog een oude zede van ons volk. De Sovjetautoriteiten willen hier niet ingrijpen. Naarmate het volk ontwikkelder wordt, zal het vanzelf de slechte en verkeerde gewoonten afwennen!”
Het zal sommigen misschien vreemd in de oren klinken, doch het is werkelijkheid. De Sovjetregering, de regering van de proletarische dictatuur, treedt zelden dwingend op. Zij leidt, overtuigt, en eerbiedigt de wil, opvattingen en wensen van het Sovjetvolk!