Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 4


De ontwikkeling van het kapitaal

Vormen van het agrarisch meerproduct

Het agrarische meerproduct is de basis van elk meerproduct en daarmee van elke beschaving. Als de maatschappij al haar arbeidstijd aan de productie van levensmiddelen zou moeten besteden, zou geen enkele andere beroepsactiviteit mogelijk zijn, geen ambachtelijke, geen industriële, wetenschappelijke of artistieke.

Het agrarisch meerproduct kan in drie verschillende vormen in de maatschappij optreden. De Chinese filosoof Mencius onderscheidde reeds in de vierde eeuw voor onze jaartelling de drie essentiële vormen van het agrarisch meerproduct: meerproduct in de vorm van arbeid (herendienst), in de vorm van producten (gebruikswaarden) of in de vorm van geld (1).[1]

Het agrarische meerproduct dat in de vorm van niet betaalde arbeid of herendiensten geleverd wordt, doet vanaf het begin van elke klassenmaatschappij zijn intrede. In het begin van de middeleeuwen was de dorpsgrond in West-Europa in drie delen verdeeld: de gronden die de boeren voor hun eigen behoeften bewerkten; de gronden die direct door de heer met behulp van de niet-betaalde arbeid van de boeren, die tot herendiensten verplicht waren, geëxploiteerd werden; de gemeenschappelijke gronden, bossen, weiden, woeste grond, enzovoort, die min of meer vrij ter beschikking van de boeren en de heer stonden (2). De boer moest zijn arbeidsweek verdelen tussen de arbeid op zijn eigen velden en de arbeid op de velden van de heer. De eerste, de vanuit maatschappelijk oogpunt noodzakelijke arbeid, levert het noodzakelijke product voor het bestaan van de producenten. De tweede, vanuit maatschappelijk oogpunt de meerarbeid, levert het meerproduct, dat voor het bestaan van de bezittende klassen, die niet aan de productie deelnemen, nodig is.

Gedurende verschillende historische tijdperken heeft in ontelbare landen een soortgelijk systeem gefunctioneerd. In het feodale systeem dat op de Hawaï-eilanden voor de komst van de blanken bestond, moest de boer één op de vijf dagen op de velden werken die door de grondeigenaar geëxploiteerd werden (3). In Mexico bestond vóór de landhervorming ‘de gewoonte (!) dat de landarbeiders, voor de kleine lapjes grond die ze voor hun bestaan nodig hadden, de eigenaars van de bezittingen een pacht betaalden in de vorm van twee of drie dagen niet-betaalde arbeid per week (4)’.

Tegelijk met het meerproduct dat in niet-betaalde arbeid geleverd wordt, kan het in natura betaalde meerproduct optreden. De lijfeigenen van de vroege middeleeuwen in West-Europa moesten aan de heren, behalve de herendiensten, een rente in natura (in producten van landbouw of ambacht) leveren. Ook op Hawaï moest naast herendiensten rente in natura geleverd worden (5).

In Japan bestond de rente in natura (so) naast de herendiensten (etachi) (6). In China treedt de rente in natura naast de herendiensten op en verdringt deze langzamerhand, behalve bij de grote werken van openbaar nut. In feite is het betalen van de rente in natura, dat wil zeggen van het meerproduct in de vorm van gebruikswaarden (graan, rijst, wijn, stoffen die ten huize van de boer worden vervaardigd, enzovoort) tamelijk vroeg in de geschiedenis de op de voorgrond tredende vorm van het meerproduct geworden en zij heeft zich gedurende duizenden jaren zonder veel wijzigingen gehandhaafd. In de geschiedenis van Egypte heeft het agrarische meerproduct van de periode der farao’s af tot aan het Romeinse en Byzantijnse rijk, deze vorm van levering van goederen in natura behouden. Ieder jaar, en wel gedurende zeven eeuwen, werden 20 miljoen modii graan als betaling van de rente naar Italië vervoerd, daarna 24 miljoen modii naar Byzantium, hetgeen ongeveer 12,5 pct. van de Egyptische productie vertegenwoordigde (7).

Zolang het agrarische meerproduct deze vorm van rente in natura behoudt, bestaan de handel, het geld, het kapitaal slechts in de randgebieden van een natuurlijke economie. De grote massa van de producenten, de boeren, verschijnen praktisch nooit op de markt; ze verbruiken slechts wat ze zelf produceren, na aftrek van het meerproduct.

De heren eigenen zich de toenemende opbrengst van de landbouwproductie toe en verkopen die op de markt. Maar om dezelfde reden is de grote massa van de bevolking niet in staat om de producten van het ambacht die in de stad gemaakt zijn te kopen. Deze producten blijven dus vooral luxeproducten. De begrenzing van de markt beperkt de ontwikkeling van de productie van het ambacht tot het uiterste.

Zo hebben in feite het antieke Griekenland, het Romeinse Rijk, het Rijk van Byzantium en de islam en Europa in het begin van de middeleeuwen geleefd, evenals India, China en Japan tot in de jongste eeuwen. De dikwijls buitengewone hoogte die de eenvoudige warenproductie en de internationale handel binnen deze maatschappijen konden bereiken moet ons niet hun in wezen agrarische karakter doen vergeten (8). Zolang het agrarisch meerproduct zijn natuurlijke vorm behoudt, kunnen de handel, het geld en het kapitaal zich binnen een dergelijke maatschappij slechts oppervlakkig ontwikkelen.

De omvorming van het agrarische meerproduct, van rente in natura tot geldrente, brengt de maatschappelijke toestand van onder tot boven in beroering. Voortaan is de boer, om zijn rente te kunnen betalen, verplicht zelf zijn producten op de markt te verkopen. Hij treedt uit een toestand van natuurlijke en gesloten economie en komt in een economie die voornamelijk geldeconomie is. Het geld, dat ons in staat stelt een oneindige verscheidenheid van waren te verwerven, maakt de ontwikkeling van een zeer groot aantal behoeften mogelijk (9). Het economische leven treedt uit zijn eeuwenlange verdoving en zijn relatief evenwicht om dynamisch, onevenwichtig, krampachtig te worden. Productie en consumptie ontwikkelen zich parallel met de weergaloze vlucht van de handel. Het geld dringt overal binnen, verbreekt alle traditionele banden, verandert alle gevestigde verhoudingen. Alles krijgt een prijs. De mens wordt nog slechts beoordeeld naar zijn inkomsten. Dat alles en iedereen in het algemeen te koop is, gaat gepaard met de overwinning van de geldeconomie, zoals de heilige Thomas van Aquino reeds vaststelde (10). Terzelfder tijd begint het geld de vroeger zichtbare, werkelijke economische verhoudingen tussen lijfeigenen en meesters, noodzakelijke arbeid en meerarbeid te verhullen. Grondeigenaars en pachters, patroons en loontrekkers ontmoeten elkaar op de markt als vrije bezitters van waren en de fictie van deze ‘vrije ruil’ verbergt het voortbestaan van de oude uitbuitingsverhouding onder zijn nieuw geldvorm.[2]

De verandering van het agrarische meerproduct, van rente in natura in geldrente, is niet het onvermijdelijk resultaat van de ontplooiing van de handel en de geldeconomie; ze komt voort uit de krachtsverhoudingen die tussen de klassen bestaan.

‘De opkomst van de geldeconomie is niet steeds, zoals de historici van de negentiende eeuw dat gedacht hadden, de grote emanciperende kracht geweest. Doordat er geen groot reservoir van vrije arbeiders zonder grond is en de wettelijke en politieke waarborgen van de liberale staat ontbreken, kunnen de uitbreiding van de markten en de toename van de productie eerder tot een verscherping van de herendiensten dan tot hun ondergang leiden (11).’

‘De ontwikkeling van de handel in een landbouweconomie, of die nu de plaatselijke markt bedient dan wel op verder verwijderde markten door bemiddeling van kooplieden gericht is, loopt op de ontwikkeling van de geldrente uit. De ontwikkeling van de handel in een hereneconomie loopt op de toename van de herendiensten uit (12)’.

Een typisch voorbeeld in dit verband is de evolutie van de dorpseconomie vanaf de vijftiende-zestiende eeuw in Oost-Europa, met inbegrip van oostelijk Duitsland; de herendienst breidt er zich voortdurend uit, met inbegrip van het binden van de horige boeren aan de bodem.[3] Ze volgt daar op de ontwikkeling van de productie van agrarische waren voor de internationale markt en vindt plaats op de bezittingen van de heren.

Evenmin bracht het met de Spaanse veroveringen gepaard gaande plotselinge binnendringen van Europees kapitaal in Midden- en Zuid-Amerika het minste emancipatorische effect met zich mee; het maakte de slavernij en de uitroeiing van de oorspronkelijke bevolking algemeen. De Spanjaarden, die niet in staat waren in hun eigen noden te voorzien als zij wilden leven als gentlemen(!), maakten de indianen tot slaven opdat ze voor hen zouden werken (zie de beroemde cedula van Isabella de Katholieke van 20 december 1503, die openlijk voorschrijft dat men de indianen moet verplichten voor de christenen te werken). De monnik Gregorio rechtvaardigde de slavernij door te stellen dat aangezien de indianen vazallen van de katholieke koning waren en hem daarom schatting verschuldigd waren en omdat ze niets bezaten dan hun eigen lichaam ‘het juist was dat ze dienden met hun eigen lichaam’. In zijn derde brief aan keizer Karel V verklaart Hernando Cortès, veroveraar van Mexico, dat hij verplicht was geweest de indianen tot slaven te maken ‘omdat zonder hun diensten de veroveraars en kolonisten niet in staat zouden zijn te overleven’. En opdat er gelijkheid (sic) zou heersen bij deze waanzinnige wedloop naar in bezit te nemen landen en tot slavernij te brengen indianen, stelde Ferdinand de Katholieke strikte regels op: men geve honderd indianen aan functionarissen en rechters die direct aan de koning ondergeschikt zijn; tachtig indianen aan de ridder die zich vestigt met zijn echtgenote, zestig indianen aan de stalmeester met zijn echtgenote; en dertig indianen aan de landbouwer en zijn echtgenote (14).

Opdat de geldrente de rente in natura gaat vervangen, moet de uitbreiding van de geldeconomie begeleid worden (rol van de centrale macht die steunt op de stedelijke burgerij) door economische, maatschappelijke en politieke omstandigheden, zodanig dat de grondeigenaars zich genoodzaakt zien een groter deel van de groeiende productie aan de boeren te laten.

Accumulatie van gebruikswaarden en accumulatie van meerwaarde

Zolang het agrarische meerproduct de vorm van rente in natura behoudt, vindt de accumulatie van rijkdommen door de bezittende klassen hoofdzakelijk in de vorm van accumulatie van gebruikswaarden plaats. De landbouw levert als gebruikswaarden slechts levensmiddelen, kleding, hout en stenen voor het bouwen van huizen. De bezittende klassen hebben er dan ook nauwelijks belang bij de landbouwproductie onbeperkt uit te breiden. Hun eigen consumptievermogen vormt tevens het plafond voor de ontwikkeling van de productiekrachten:

‘Daar hij door het ontbreken van een afzetmarkt geen enkel middel heeft om voor de verkoop te produceren, behoeft hij [de middeleeuwse grootgrondbezitter] zich dus niet het hoofd te breken hoe van zijn mensen en zijn grond een surplus te krijgen dat toch maar een belemmering zou zijn. Daar hij gedwongen is zijn inkomsten zelf te consumeren, beperkt hij zich er toe ze aan zijn behoeften aan te passen (15).’

Op de Hawaï-eilanden, waar het meerproduct praktisch uitsluitend in de vorm van levensmiddelen voorkomt, ‘waren de eisen [van de grondeigenaars] ook nog beperkt door het vergankelijke karakter van de meeste producten – vis, bananen, zoete aardappelen, poi – en door het feit dat de heren geen reden hadden meer te nemen dan ze zelf konden gebruiken... Hoewel de alii (feodale heren) terecht trots waren op hun enorme lengte en omvang – vooral de vrouwen gingen prat op hun monumentale volume – waren er grenzen aan hun consumptievermogen (16).’

Wanneer de ruil en de handel zich beginnen te ontwikkelen hebben de bezittende klassen er een nieuw belang bij de productie te doen toenemen. In ruil voor het deel van het agrarische meerproduct dat ze zelf niet kunnen consumeren, kunnen ze zich luxeproducten, juwelen, huishoudelijke voorwerpen van grote waarde en schoonheid aanschaffen, die ze verzamelen om er maatschappelijk prestige en veiligheid in geval van rampen uit te putten. De Odyssee noemt dergelijke schatten die in het magazijn van de held, de thalamos liggen opgestapeld: kruiken met oude wijn; vazen welriekende olie; stapels goud, brons en ijzer; zeldzame wapens; prachtige stoffen; fijn gedreven bekers, enzovoort (17).

Met het algemeen worden van de ruil en de handel krijgen de bezittende klassen een nieuwe stimulans voor de ontwikkeling van de productie. In ruil voor het deel van het agrarische meerproduct dat ze zelf niet verbruiken, kunnen ze nu zeldzame consumptieproducten uit verre streken krijgen. Hun behoeften nemen toe; hun smaak wordt meer verfijnd. Schatten van onmetelijke waarde stapelen zich op.

Men pot niet langer graan, wijn, olie of edele metalen in ruwe toestand op. Alleen edelstenen en kunstwerken van de beroemdste ambachtslieden (of kunstenaars) zijn waard een plaats in de paleizen van de groten te krijgen. Hitti beschrijft de rijkdommen die de kalief van Egypte, Al-Mustansir (1035-1094), opgehoopt heeft, als volgt:

‘Edelstenen, kristallen vazen, met goud ingelegde platen, ivoren en ebonieten inktpotten, bokalen van amber, muskaatflesjes, stalen spiegels, parasols met gouden en zilveren staanders, schaakborden met gouden en zilveren stukken, dolken en sabels ingelegd met juwelen, en rijk geborduurde fijne stoffen, vervaardigd in Dabiq en Damascus.’

Nog indrukwekkender zijn de schatten van het Byzantijnse hof in de negende eeuw:

‘Hij [keizer Theophilus die van 829 tot 842 regeerde] hield van pracht en praal: om de glans van zijn paleisrecepties te verhogen had hij bij zijn ambachtslieden wonderen van edelsmeedkunst en mechaniek besteld: het Pentapyrgium, de beroemde gouden kast, waarin men de kroonjuwelen tentoonstelde; de gouden orgels die op de dagen van de plechtige audiënties speelden; de gouden plataan die bij de keizerlijke troon was opgesteld en waarin mechanische vogels rondfladderden en floten; gouden leeuwen die aan de voeten van de prins lagen en zich op geregelde tijdstippen oprichtten, met hun staan sloegen en brulden; en de gouden griffioenen met hun mysterieus uiterlijk, die zoals in de paleizen van de Aziatische koningen over de rust van de keizer schenen te waken (18).’

Het Rijk van China of dat van de Mogols in India kende dezelfde luister. Men denke maar aan de met edelstenen overdekte muren van de Taj Mahal!

Maar uiteindelijk vertegenwoordigen deze schatten geaccumuleerde gebruikswaarden, die niet geconsumeerd konden worden en onbruikbaar waren voor de ontwikkeling van de productiekrachten. De concentratie van een aanzienlijk deel van de maatschappelijke rijkdom uitsluitend uit het oogmerk van luxe en verspilling, blijkt dus een belangrijke oorzaak voor de stagnatie en het verval van deze maatschappijen.

Door de omvorming van het agrarische meerproduct, van rente in natura in geldrente, wordt deze situatie niet noodzakelijkerwijze veranderd. Het geeft de heersende klassen een gemakkelijker toegang tot de markt en verschaft hun het bezit van nog buitensporiger rijkdommen. Maar het ontvangen geld blijft verspild als onproductieve consumptie. Onder deze voorwaarden kunnen de ontwikkeling van de geldeconomie en de machtige stimulans die deze op de behoeften van de heersende klassen uitoefent, de oorzaken worden voor ondraaglijke afpersingen van de werkende klassen, een verarmingsfactor en de ondergang van grote delen van de maatschappij. Vanaf de ontwikkeling van de geldeconomie in de achttiende eeuw was dit in Japan het geval (19).

Maar het geld dat de oude bezittende klassen zo aan buitensporige weelde verspillen, vloeit ten slotte uit hun zakken weg om zich in die van de woekeraars, handelaren en manufactuur-industriëlen op te hopen. Deze concentratie van rijkdommen in de vorm van geld in handen van een nieuwe bezittende burgerlijke klasse, wijzigt de maatschappelijke ontwikkeling totaal. In handen van de oude bezittende klasse was elke geaccumuleerde rijkdom, met inbegrip van het geld, slechts rijkdom in gebruikswaarden of middel om gebruikswaarden te verkrijgen. Het doel van de accumulatie was de consumptie (en het oppotten met het oog op latere consumptie). In handen van de burgerlijke klassen wordt het geaccumuleerde geld: kapitaal.

Het geld wordt geaccumuleerd om meerwaarde op te brengen. De aldus geaccumuleerde meerwaarde wordt, na aftrek van het minimum dat voor een bestaan ‘overeenkomstig de stand’ nodig is, op zijn beurt gekapitaliseerd, omgezet in kapitaal, om opnieuw meerwaarde op te brengen. Een dergelijke accumulatie van waarden die nieuwe waarden voortbrengen door de enkele periodieke overdracht van rijkdommen van het ene land naar het andere, van de ene klasse naar de andere, is op den duur onmogelijk. Of wel de kapitaalsaccumulatie die binnen dergelijke grenzen wordt gehouden stopt uiteindelijk, omdat haar bronnen onvermijdelijk moeten opdrogen; of wel ze vindt een nieuwe uitweg door het kapitaal in de productie zelf te steken, het definitieve doel van de geldeconomie. Dit binnendringen van het kapitaal in de productiesfeer schept de voorwaarden voor een onbeperkte groei van de productieve krachten. De beperkte consumptiebehoeften van de bezittende klasse kunnen van nu af aan geen rem meer vormen voor de productiekrachten. De behoefte om de waarde van het kapitaal over te dragen,[4] een door zijn aard onbeperkte behoefte, maakt integendeel de opheffing van elke rem op hun ontwikkeling mogelijk.

Het woekerkapitaal

Het woekerkapitaal is de eerste vorm waarin het kapitaal verschijnt in een nog in wezen natuurlijke, agrarische economie die gebruikswaarden voortbrengt. Het woekerkapitaal, de schat die geaccumuleerd is door een instelling of een individu, voorziet in het nijpend gebrek aan maatschappelijke reserves. Hesiodus vertelt hoe de oude boeren van het archaïsche Griekenland, in geval van nood, bij hun meer bevoorrechte buren graan leenden, om het later met een surplus terug te geven (20). Het woekerkapitaal dat zo in de vorm van gebruikswaarden verscheen, is door de eeuwen heen, de algemene vorm in de wezenlijke agrarische beschavingen geweest (Babylonië, Egypte, China, India, Japan). In het Soemerisch betekent het woord mas (rente) letterlijk ‘jong van een dier’ (Tierjunges) en het getuigt er duidelijk van dat de oorsprong van het woekerkapitaal in leningen in natura ligt.

Wat het woekerkapitaal, in de vorm van leningen in natura, voor de boeren is, is het woekerkapitaal in de vorm van voorschotten in geld voor de heren en de koningen.[5] Gedurende de overgangsperiode van natuurlijke economie naar geldeconomie bestond de wezenlijke functie van de woekeraars in Frankrijk eruit, de koningen voorschotten in geld te geven op de belastingen, die nog voornamelijk in natura betaald werden (22). De oorlogen, de hongersnood, andere natuur- en maatschappelijke rampen eisen uitzonderlijke concentraties van geld. De omzetting van schatten die uit voorwerpen van edel metaal bestaan in woekerkapitaal, of het gebruik van het koopmanskapitaal van vreemde kooplieden als woekerkapitaal, vormen de voornaamste bron van dergelijke concentraties.

Het woekerkapitaal kent zijn gouden tijdperk wanneer de ruil zich begint te veralgemenen en reeds een brede monetaire sector in de economie schept, maar wanneer tevens terzelfder tijd het grootste deel van de producenten en van de bezittende klassen hun inkomen nog in de vorm van gebruikswaarden ontvangen. Geld lenen tegen woekerrente wordt de voornaamste bron van winst. Het antieke Hindoe-epos, de Mahabharata, plaatst de woeker bovenaan de rij van bronnen van rijkdom:

‘Door de woeker, de landbouw, de handel en de veeteelt, moge Gij de macht van de rijkdom verwerven, o Koning der Koningen (23).’

Alle religieuze en politieke veto’s zullen het woekerkapitaal niet beletten om de maatschappelijke verhoudingen van die periode te ondermijnen. Het in de schuld geraken van de groten; de ondergang van de kleineren; de onteigening van de met schuld overladen boeren – zo al niet hun verkoop als slaven; de concentratie van de gronden: dat zijn de traditionele rampen die het woekerkapitaal in deze fase van de maatschappelijke ontwikkeling veroorzaakt. Het merendeel van de maatschappelijke woelingen zijn trouwens opstanden tegen deze ontbindende gevolgen van het woekerkapitaal. In het Griekenland van de vijfde en de vierde eeuw v.C., was de algemene oorlogskreet: ‘Herverdeling van de grond en kwijtschelding van de schulden (24).’ Rome in de tijd van de republiek; China ten tijde van de ondergang van elke dynastie; Byzantium en India gedurende verscheidene periodes van hun geschiedenis, bieden een schouwspel dat nauwelijks anders is.

De wetgeving van Solon in Athene, die van de decemviri in Rome of van de Chinese minister Wang An-sje onder de Soengdynastie; de agrarische wet in Byzantium, zij trachten tevergeefs deze greep van het woekerkapitaal te stuiten. Ze kunnen slechts de afloop vertragen zonder de algemene betekenis van de ontwikkeling te wijzigen. Caesar onderneemt zijn roofoorlog tegen Gallië om zich van een schuldenlast te bevrijden. De Romeinse burgers hebben alle landen rond de Middellandse Zee moeten plunderen en onmetelijke rijkdommen moeten opstapelen, om zich een beetje van de druk van het woekerkapitaal gedurende de eerste eeuwen van het keizerrijk te kunnen bevrijden. Wanneer dit rijk uiteenvalt, zal het woekerkapitaal nog lange tijd na het verdwijnen van de grote handel blijven bestaan (25) en de klachten van de auteurs over woekerrente zullen elkaar van eeuw tot eeuw monotoon opvolgen.[6]

In de loop van de middeleeuwen bracht de noodzaak om een in wezen natuurlijke economie tegen de ontbindende gevolgen van de geldeconomie en het woekerkapitaal te beschermen, de katholieke kerk in West-Europa ertoe het lenen van geld tegen rente krachtig te veroordelen. Om dit verbod te omzeilen, verschijnt het woekerkapitaal dan in een bijzondere vorm: de koop van de grondrente. In ruil voor een ronde som geld staat een grondeigenaar de jaarlijkse opbrengst van zijn land aan de geldschieter af, tot hij het voorgeschoten kapitaal heeft terugbetaald. De grond wordt in feite eigendom van de lener; de eigenaar krijgt het weer terug door zijn schuld te vereffenen (28).[7]

Deze speciale vorm van de lening op onderpand bleef in het middeleeuwse Europa evenals in India, China of in Japan de geliefkoosde operatie van het woekerkapitaal in een langzaam ontbindende natuurlijke economie. De koop van de grondrente, die in de middeleeuwse Europese economie een belangrijke rol heeft gespeeld, wijst er duidelijk op wat de bron van de meerwaarde die door het woekerkapitaal wordt verkregen, geweest is, namelijk de overdracht van de inkomens van de heren (of van de boeren) aan de woekeraars. De accumulatie van het woekerkapitaal ten koste van de landeigenaren is in wezen een overdracht van het agrarische meerproduct aan de woekeraars.

Wanneer de geldeconomie algemener wordt, verliest het eigenlijke woekerkapitaal zijn overheersende positie en wijkt het terug naar de onaanzienlijke lagen van de maatschappij, waar het gedurende verschillende eeuwen ten koste van de kleine lieden blijft voortbestaan.

Dat betekent niet dat de groten geen behoefte aan geld meer zouden hebben: hun behoeften zijn nog groter dan voordien. Maar de handel is ondertussen het werkterrein en de wezenlijke winstbron van het kapitaal geworden. Krediet en handel verbinden zich: vanaf de dertiende en de veertiende eeuw begint in West-Europa het tijdperk van de grote Italiaanse, Vlaamse en Duitse kooplieden-financiers.

Het koopmanskapitaal

De opkomst van een inheemse klasse van kooplieden in een in wezen natuurlijke economie, veronderstelt een oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal. Deze komt uit twee hoofdbronnen voort: de zeeroverij en de strooptochten enerzijds; de toe-eigening van een deel van het agrarische meerproduct of zelfs van het noodzakelijke product van de boer anderzijds.

Door strooptochten op vreemd grondgebied, plundertochten en zeeroverij, vergaren de eerste zeevarende kooplieden hun kleine beginkapitaal. Van jongs af aan is de zeehandel in zijn oorsprong met de zeeroverij vervlochten (30).[8] Professor Takehoshi constateert dat de eerste toevloed van geldkapitaal naar Japan (vijftiende en zestiende eeuw) verkregen is door piraten die langs de Chinese en Koreaanse kusten opereerden:

‘Hoewel de Japanse regering zich inspande geld te verdienen door middel van buitenlandse handel, gebruikten de Japanse piraten het veel directere middel van de roof, en daar hun buit uit goud, zilver, kopergeld en andere schatten bestond, kan men nauwelijks de waarde van de rijkdommen gissen, die ze naar Kioesjioe, Sjikojoe en de aan zee gelegen eilandgebieden in de centrale provincies van Japan meebrachten. Ten gevolge van deze geroofde schatten werd het hele land nieuw leven ingeblazen (33).’

De accumulatie van geldkapitaal door de Italiaanse kooplieden, die het economische leven van Europa van de elfde tot de vijftiende eeuw beheersten, is rechtstreeks afkomstig uit de kruistochten (34), die enorme roofpartijen waren.

‘Wij weten bij voorbeeld hoe de bewoners van Genua de kruisvaarders in 1101 hielpen bij de verovering en plundering van de Palestijnse haven Caesarea. Zij kregen een hoge prijs voor hun officieren en beloonden de eigenaars van de schepen met vijftien procent van de buit. Wat overbleef verdeelden ze onder achtduizend matrozen en soldaten: ieder kreeg achtenveertig solidi en een pond peper. Elk van hen werd zo in een kleine kapitalist (35) veranderd.’

De middeleeuwse kroniekschrijver Geoffroy de Villehardouin brengt ons het antwoord over dat de Dogen van Venetië gaven op verzoek om hulp van de edelen uit het westen voor de vierde kruistocht (1202).

‘We zullen boten leveren om vijfenveertighonderd paarden en negenduizend schildknechten te vervoeren en boten om vijfenveertighonderd ridders en twintigduizend voetknechten te transporteren. En we nemen de verplichting op ons voor al deze paarden en mensen gedurende negen maanden voedsel te leveren. Dit alles is het minste dat we zullen doen en u betaalt ons vier mark per paard en twee mark per man. Het gehele bedrag dat u betaalt is dus vijfentachtigduizend mark. En we zullen nog meer doen: voor de liefde Gods (!) zullen we vijftig galeien leveren, indien wordt overeengekomen dat zolang deze overeenkomst blijft bestaan, wij de ene helft krijgen (en u de andere) van alle veroveringen die we te land of ter zee zullen maken.’

Later, in de vijftiende en zestiende eeuw, zal de oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal van de Portugese, Spaanse, Hollandse en Engelse kooplieden, precies dezelfde bron hebben.

In een economie die in wezen op de eenvoudige warenproductie gebaseerd is, zijn de detail- en zelfs de groothandel in de allernoodzakelijkste producten aanvankelijk strikt beperkt en gereglementeerd (36). Omdat er nog maar een minimaal onderscheid met het ambacht is, kan er nauwelijks sprake zijn van een belangrijke accumulatie van koopmanskapitaal (37). Alleen de buitenlandse, internationale handel maakt een dergelijke accumulatie mogelijk. Deze handel betreft in de eerste plaats luxeproducten die voor de bezittende klassen bestemd zijn. Dankzij deze handel kunnen de kooplieden zich een deel van het agrarische meerproduct, waar de grootgrondbezitters van leven, toe-eigenen. De ontplooiing van de handel in het middeleeuwse West-Europa, de handel in specerijen en oosterse producten, evenals de handel in Vlaams en Italiaans laken, is de ontplooiing van een typische luxehandel (38).

Zo gaat het met elke maatschappij waarin het koopmanskapitaal zich ontwikkelde. De douane-inspecteur van de Chinese provincie Foedkièn, Tsjau Zjoe-Kwa, heeft ons een beeld van de Chinese handel in de twaalfde en dertiende eeuw van onze jaartelling nagelaten. Hij somt drieënveertig importartikelen op: onder andere kamfer, wierook, mirre, amber, schildpad, bijenwas, tot papegaaien aan toe, stuk voor stuk luxeartikelen en specerijen (39). In de Japanse oudheid was de handel uitsluitend luxehandel, zoals Georges Bonmarchand beschrijft (40). Andréadès onderstreept dat de Byzantijnse uitvoer bijna uitsluitend uit export van luxeproducten bestond (41). De handel van het islamitische Rijk beperkt zich op zijn hoogtepunt eveneens grotendeels tot weeldeartikelen. Lopez somt de volgende waren op, die verhandeld worden:

‘Smaragden uit Egypte, turkooizen uit Nisjapoer, robijnen uit Jemen, parels uit de Perzische Golf, koraal uit Noordwest-Afrika, marmer uit Syrië en Azerbeidzjan, laken uit Egypte, Jemen en Perzië, katoen uit Marwar, Oost-Perzië en Spanje, zijde uit Toerkestan en de streek ten zuiden van de Kaspische Zee, Perzische tapijten, Andalusisch leer, aardewerk uit Khorassan, glaswerk van de Syrische kust, ijzer uit Farghana... violenwater uit Irak, rozenwater uit Iran, wierook en grijze amber uit Arabië, vijgen uit de Maghreb en Spanje, dadels uit Irak en Afrika, meloenen uit Toerkestan, olijfolie uit Tunis, suiker uit Perzië, Jemen en Palestina, saffraan uit het noordwesten van Perzië, steur uit het Vanmeer, “eetbare aarde” uit Koehistan, voortreffelijke wijnen uit Irak en Spanje (42).’

Vóór de komst van de Hollanders in Indonesië brachten de Chinese kooplieden porselein, zijde, damast, fluweel, zijdedraad, gouddraad, goudlaken, verrekijkers, kostbare waaien, medicijnen, kwik, enzovoort naar het grote handelscentrum Bantam, om er specerijen, muskaat, ivoor, schildpad en indigo te kopen, hetgeen dus allemaal luxeproducten zijn (43).[9]

Ten einde op effectieve wijze ten koste van de adellijke kopen meerwaarde te kunnen realiseren, moeten de kooplieden van luxeproducten ervoor zorgen dat ze over echte koop- en verkoopmonopolies beschikken. ‘Omdat ze geen enkele territoriale hegemonie nastreefden, wensten ze [Feniciërs en Carthagers] niet in het binnenland [van Afrika] door te dringen, daar ze er door een lange ervaring zeker van waren, dat ze met behulp van handig met elkaar gecombineerde handelsmonopolies, de bewoners doeltreffend konden overheersen (45).’ De hele middeleeuwse handel in luxeartikelen is een monopoliehandel. De welvaart van Byzantium berustte gedurende zes eeuwen op zijn rol als exclusieve opslagplaats van zijde en specerijen uit het oosten. Het verlies van dit monopolie aan Venetië luidde het einde in van de Byzantijnse macht.

Toen de Italiaanse steden de Middellandse Zeehandel beheersten, hadden ze op hun beurt monopolies gekregen voor de handel met Egypte, de nieuwe opslagplaats voor de specerijen uit het oosten, en met de kustvolkeren van de Zwarte Zee. De handel in pelterijen, was, haring en graan op de Baltische Zee en de Noordzee kreeg in dezelfde periode dankzij de feitelijke monopolies die door de Duitse kooplieden in Scandinavië en de kort daarvoor gekoloniseerde gebieden in het oosten tot stand waren gebracht, het karakter van een handel met een grote aanwending van kapitaal. Maar deze monopolies werden door de verwoede concurrentie tussen de handeldrijvende burgerij van verschillende steden en vooral door de Hollandse concurrentie gebroken. Een dergelijke concurrentie stelde de verkopers in staat hun prijzen op te drijven en dwong de kooplieden tegelijkertijd hun eigen verkoopsprijzen te verlagen, zodat hun winstmarge fors verkleind werd (46).

Het kapitaal dat geaccumuleerd wordt door de grote kooplieden die optreden in een maatschappij gebaseerd op de eenvoudige warenproductie, kan dus niet voortdurend in de internationale handel zelf geherinvesteerd worden. Vanaf het moment dat het koopmanskapitaal zich voldoende heeft ontwikkeld, moet het zich inspannen om elke nieuwe expansie te beperken, daar het anders de monopolistische bronnen van zijn winsten zelf vernietigt. In zo’n periode investeren de kooplieden een belangrijk deel van hun winsten in andere gebieden: het grondbezit, de woeker, het grote internationale krediet. Cicero (47) raadt de groothandelaren aan hun winsten in grondbezit te investeren. De Talmud (het joodse commentaar op het Oude Testament) geeft in de derde eeuw van onze jaartelling de raad één derde van het vermogen in grond, één derde in de handel en het ambacht te investeren en één derde in de vorm van liquide geld te bewaren (48).

In het oude India, in China, in Japan en in Byzantium ging het niet anders toe. In de elfde en de twaalfde eeuw bezaten de joodse kooplieden bijna één derde van de grond van het graafschap Barcelona (49). Gras bericht, dat het Noorse prozastuk De spiegel des konings, dat rond 1260 geschreven werd, de rondtrekkende kooplieden aanraadt om twee derde van hun verkregen winsten in grond te investeren (50). In de stad Genua, in de dertiende eeuw, ‘ondersteunden zelfs de grootste kooplieden hun handelsinvesteringen door zeer aanzienlijke grondinvesteringen; en achter de groep die belang had bij de handel, was er een andere grotere groep, die bijna niet aangetast was door de avontuurlijke geest van de kapitalist en die zijn financieel systeem direct op de grond gebaseerd had (51).’

De grote Italiaanse en Duitse kooplieden van de dertiende, veertiende, vijftiende en zestiende eeuw, de Bonsignori, Scotti, Peruzzi, Bardi, Medici, Fugger, Welzer en Hochstätter, gebruiken het kapitaal dat ze door de handel verkrijgen voor grote kredietoperaties en een aanzienlijk deel van de winsten wordt voor de koop van grondeigendommen aangewend.

De handelsrevolutie

De expansie van de handel vanaf de elfde eeuw had de ontwikkeling van een geldeconomie in West-Europa versneld. Maar gemunt geld bleef erg zeldzaam. De Honderdjarige Oorlog ging gepaard met een economische achteruitgang. Na het einde wordt het tekort aan gemunt geld benauwend. Overal heropent men oude mijnen, die sedert de Romeinse tijd verlaten zijn, of men tracht nieuwe te ontdekken (52). De opmars van de Turken en de omwentelingen die zich voordoen langs de oude handelswegen in Centraal-Azië verscherpen de pogingen om het Venetiaanse monopolie van de specerijenhandel te breken. Eindelijk wordt een onvoorzien succes geboekt. De ontdekking van Amerika, de plundering van Mexico en Peru, de vaart om de zuidpunt van Afrika, het tot stand brengen van zeeverbindingen met India, Indonesië, China en Japan, brengen een totale omwenteling teweeg in het economische leven van West-Europa. De handelsrevolutie, de vorming van een wereldwijde warenmarkt, is de belangrijkste verandering in de geschiedenis van de mensheid sinds de metallurgische revolutie.

De edele metalen, waarvan de productieprijs een duizend jaar stabiel gebleven was, daalden plotseling in waarde door belangrijke technische revoluties (scheiding van zilver en koper met behulp van lood; gebruik van machines voor droogleggingen; het graven van betere afwateringskanalen; gebruik van de stampmolen, enzovoort)(53). Een belangrijke revolutie in de prijzen was hiervan het gevolg, daar dezelfde hoeveelheid zilver voortaan slechts het equivalent was van een kleinere hoeveelheid waren. Vanuit de landen waar deze exploitatiemethodes het eerst toegepast werden (54) – Bohemen, Saksen en Tirol in de vijftiende eeuw – verspreidde deze revolutie van de prijzen zich zeer snel over Spanje in de zestiende eeuw. Het plunderen van de schat van Cuzco en de opening van de zilvermijnen van Potosi verminderden, door het gebruik van slavenarbeid, de productiekosten van de edele metalen nog radicaler. De prijsstijging breidde zich vervolgens over geheel Europa uit, waar de nieuwe massa edele metalen zich verspreidde.

De ondergang van de adel en de loontrekkende klasse werd zo versneld. Voor de eerste keer in de geschiedenis van de mensheid verloor het grootgrondbezit de overheersende economische positie, die het bij het begin van de beschaving verkregen had. De daling van de reële lonen – die vooral tot uiting kwam door de vervanging van het brood door goedkopere aardappelen als voornaamste volksvoedsel – werd van de zestiende tot de achttiende eeuw één van de belangrijkste bronnen van de oorspronkelijke accumulatie van het industriële kapitaal.

‘In Engeland en Frankrijk nam de grote kloof tussen [de stijging van de] prijzen en [die van de] lonen, die voortvloeide uit de revolutie van de prijzen, een groot deel van de inkomsten weg die de arbeiders voordien hadden ontvangen, en schoof deze rijkdom aan de bevoordeelden toe, die het elders verdeelden. Zoals we hebben laten zien, bleef de rente evenals de lonen bij de prijsbeweging ten achter; de grootgrondbezitters werden niets beter van het verlies van de werkers.’ Deze verliezen kwamen dus uitsluitend de kapitalistische ondernemers ten goede. Tussen 1500 en 1602 ging in Engeland de loonindex omhoog van 95 naar 124, terwijl de prijsindex van 95 naar 243 steeg! (55).

Ten gevolge van het tekort op de Spaanse handelsbalans, de stilstand en de ondergang van het Spaanse ambacht, kwamen deze gouden en zilveren schatten, die geroofd of door de onderwerping van de indianen en de negers verkregen waren, in handen van de burgerij van West-Europa, Duitsland, Frankrijk, Nederland en Groot-Brittannië terecht. Gedurende drie eeuwen werd Europa verscheurd door talrijke conflicten tussen de dynastieën. De oorlogsleveranties voor al die conflicten waren eveneens belangrijke hefbomen voor de accumulatie van handelskapitaal. De gebroeders Páris, de grootste Franse kapitalisten van de achttiende eeuw, danken hun vermogen aan deze leveranties. Het ontstaan van de openbare schuld,[10] de lening in de vorm van op de beurs verhandelbare staatspapieren – eerst op die van Lyon en Antwerpen, dan op die van Amsterdam, die gedurende een lange periode op de voorgrond stond – vertegenwoordigde een andere hefboom voor deze oorspronkelijke accumulatie van kapitaal, dat overigens door de plundering van Amerika en India geleverd werd.[11]

De oorspronkelijke accumulatie van het handelskapitaal is, evenals de oorspronkelijke accumulatie van het koopmanskapitaal, voor alles door roof en zeeroverij tot stand gekomen. Scott (57) constateert dat er rond 1550 in Engeland een sterk tekort aan kapitaal heerste. In enkele jaren tijd hadden de bedrijven die de zeeroof tegen de Spaanse vloot uitoefenden, en die alle in de vorm van aandelenmaatschappijen georganiseerd waren, de situatie gewijzigd. Het eerste zeeroversbedrijf van Drake, dat dateert van de jaren 1577-1580, werd opgericht met een kapitaal van £ 5000, waarin koningin Elisabeth deelnam. Het bracht ongeveer £ 600.000 winst op, waarvan de helft voor de koningin. Beard schat dat de zeerovers gedurende de regering van Elisabeth ongeveer twaalf miljoen pond sterling in Engeland hebben binnengebracht. Men kent de verschrikkelijke barbaarsheid van de Spaanse conquistadores in Amerika. Als men Bartholomé de las Casas moet geloven, roeiden ze vijftien miljoen indianen uit in een periode van vijftig jaar, en twaalf miljoen volgens meer ‘conservatieve’ kritieken. Streken met een grote bevolkingsdichtheid zoals Haïti, Cuba, Nicaragua, de kust van Venezuela, werden geheel ontvolkt (58). De oorspronkelijke accumulatie van het Portugese handelskapitaal in India werd gekenmerkt door ‘beschavende’ manifestaties van hetzelfde allooi:

‘De tweede reis van Vasco da Gama (1502-1503), aan het hoofd van een echte oorlogsvloot van eenentwintig schepen, loopt uit op de vervanging van het Egyptisch-Venetiaans monopolie door een nieuw monopolie (voor de specerijenhandel). Dit wordt echter niet zonder bloedige gebeurtenissen tot stand gebracht. Het is een soort kruisvaart (!) van handelaren in peper, kruidnagel en kaneel. Ze wordt door afgrijselijke wreedheden gekenmerkt; alles scheen gepermitteerd tegenover de verfoeide muzelmannen, die de Lusitaniër tot zijn grote verbazing aan het andere einde van de wereld ontmoette, nadat hij hen uit Algarvië had weggejaagd en in het Berberland verslagen. Brandstichtingen en moordpartijen, verwoesting van rijke steden, schepen die samen met hun bemanning verbrand werden, gedode gevangenen, wier handen, neus en oren ten teken van spot aan de “barbaarse” koningen werden gezonden, dat zijn de heldendaden van de Ridder van Christus; de enige die hij in leven liet, was een brahmaan, die nadat hij op dezelfde wijze was verminkt, de opdracht kreeg om deze gruwelijke trofeeën aan de plaatselijke vorsten te gaan overhandigen (59):

Danser wijst er op hoezeer de nieuwe handelsuitbreiding op het monopolie blijft berusten. Men behoeft ook niet verbaasd te zijn te vernemen dat de Hollandse kooplieden wier winsten afhingen van het specerijenmonopolie dat ze verworven hadden door veroveringen in de Indonesische Archipel, van het ogenblik dat de prijzen in Europa begonnen te dalen, op de kleine Molukse eilanden tot massale vernietiging van kaneelbomen overgingen. De ‘hongitochten’, die gehouden werden om deze bomen te vernielen en de bevolking – die sedert eeuwen van hun cultuur bestond – uit te roeien, hebben op de geschiedenis van de Nederlandse kolonisatie een sinister stempel gedrukt. Deze was trouwens in hetzelfde teken begonnen, omdat admiraal J.P. Coen niet aarzelde alle mannelijke inwoners van de Banda-eilanden om te brengen (60).

De bron van de meerwaarde van het prekapitalistische handelskapitaal is dus identiek met de bron van de meerwaarde die geaccumuleerd is door het woekerkapitaal en het koopmanskapitaal. Een opmerkelijk voorbeeld daarvan geeft de onderstaande tabel van in- en verkoop van de Franse Oost-Indische Compagnie uit 1691:

InkoopVerkoop
Wit katoenen stof en mousseline£327.000£1267.000
Zijden stoffen32.00097.000
Peper (100.000 pond)27.000101.000
Ruwe zijde58.000111.000
Salpeter3.000 45.000
Katoenen garens9.00028.000
––––––––––––
Totaal, rekening houdend met kleinere posten£487.000£1.700.000

Dat is een winstvoet van bijna 250 pct. en wel in de ‘normale’ handel (61)!

Een van de pioniers van de grote Nederlandse handel, Willem Wisselinx, schrijft trouwens duidelijk in een boekje dat in het begin van de zeventiende eeuw verscheen:

‘De handel op de kust van Guinee was inderdaad in tweeërlei opzicht nuttig voor het land: ten eerste kreeg men er waren met een hoge waarde van mensen die de werkelijke (!) waarde nog niet kenden; ten tweede ruilde men ze tegen Europese waren met een veel lagere waarde (62).’

De handelsrevolutie veroorzaakte een algemene prijsstijging van de waren, maar ze bracht ook een relatieve prijsdaling van de luxeproducten uit het oosten mee. Naast een rijkere bevoorrading heeft zich zo een uitbreiding van de markt en van de behoeften voorgedaan. Wat eerst het voorrecht van enige uiterst zeldzame adellijke families was, werd nu de normale consumptie van alle bezittende klassen (suiker, thee, specerijen, tabak, enzovoort). De handel in koloniale producten nam aanzienlijk toe en werd reeds snel door enige grote aandelenmaatschappijen gemonopoliseerd: de Oost-Indische Compagnie in Nederland; de East India Company en de Hudson Bay Company in Groot Brittannië; de Compagnie des Indes Orientales in Frankrijk.

Zoals in de duistere tijden van de vroege middeleeuwen en bij het begin van de antieke handel, combineerden deze compagnieën de specerijenhandel met de slavenhandel. Op deze wijze werden enorme winsten gemaakt. Van 1636 tot 1645 verkocht de Hollandse West-Indische Compagnie 23.000 negers voor een totaal van 6,7 miljoen gulden, dat wil zeggen ongeveer f 300,- per hoofd, terwijl de waren die geruild werden per slaaf niet meer dan f 50,- waard waren. Van 1728 tot 1760 namen de schepen die uit Le Havre vertrokken 203.000 in Senegal, Ivoorkust, Loango, enzovoort, gekochte slaven naar de Antillen mee (63). Van 1783 tot 1793 verkochten de Liverpoolse negerhandelaren 300.000 slaven voor vijftien miljoen pond. Een belangrijk deel daarvan droeg bij tot de stichting van industriële ondernemingen (64).

Alle welgestelde klassen van de bevolking wilden hun deel van deze goudregen, die uit de zak van de koloniën afkomstig was. Koningen, hertogen, prinsen, rechters en notarissen wilden geld uitzetten bij de groothandelaren om een vaste rente te verkrijgen en kochten aandelen of participaties in de koloniale compagnieën. Hochstätter, de Neurenbergse bankier, de grote concurrent van de Fuggers, moet in de zestiende eeuw voor meer dan honderd miljoen ponden aan dergelijke deposito’s ontvangen hebben (65). De New Royal African Company die zich tot 1698 met de handel in negers bezighield, had zeer voorname deelnemers zoals de hertog van York en de graaf van Shaftesbury, evenals zijn illustere vriend de filosoof John Locke (66).

De prijsstijging verarmde de bevolking die van een vast inkomen leefde. Via de openbare schulden,[12] de speculatie en de groothandel concentreerden de kapitalen zich bij de burgerij. De internationale handel bleef hoofdzakelijk een luxehandel (68). De orders van de staat en de stijgende behoeften van de gegoede klassen stimuleerden echter de productie van niet-agrarische waren. Naast de handel in koloniale waren en edele metalen breidde de handel in producten van het ambacht en de manufactuur zich sterker uit dan in de middeleeuwen. De Engelse lakenindustrie, de Lyonese zijde-industrie, de metaalindustrie van Solingen, de textielnijverheid van Leiden, Bretagne en Westfalen werkten reeds voor internationale markten, met inbegrip van de overzeese koloniën en kwamen het stadium van de luxemanufactuur te boven. Deze marktuitbreiding versnelde de accumulatie van het kapitaal van de grote handelaren en schiep een van de voorwaarden voor de opkomst van de kapitalistische industrie.

De huisindustrie

De stedelijke productiewijze bleef, ondanks de uitbreiding sedert de negende eeuw van de grote internationale handel in West-Europa, in wezen een eenvoudige warenproductie. Meesterwerkers in de ambachten brengen met enige gezellen in een bepaalde arbeidstijd een bepaalde hoeveelheid producten voort. Deze producten worden rechtstreeks aan het publiek verkocht tegen vooraf bepaalde prijzen. Bij een telling in 1431 in een wijk van de stad Ieper in Vlaanderen vindt men 704 personen die 161 verschillende beroepen uitoefenen. In de ondernemingen met 155 verschillende beroepen zijn er slechts 17 gezellen tewerkgesteld! In totaal is meer dan de helft van de getelde personen zelfstandig ondernemer (69). De maatschappelijke verschillen tussen meester en gezel zijn beperkt: elke gezel heeft aan het einde van zijn leertijd de kans tot de graad van meester op te klimmen.

Deze productiewijze bevat echter verscheidene tegenstrijdigheden. Allereerst de tegenstrijdigheden die aan het systeem eigen zijn: de stijgende groei van de stadsbevolking en het aantal ambachtslieden wordt niet gecompenseerd door een uitbreiding van de markt. Het loopt uit op de groeiende concurrentie van de ene stad tegen de andere, op een verscherping van de protectionistische trekken in iedere stad en op de ontwikkeling van protectionistische tendensen door de ambachtsgilden zelf, die hun deuren trachten te sluiten voor nieuwe meester-ambachtslieden. Men legt de leerlingen steeds zwaardere voorwaarden voor het bereiken van het meesterschap op. In de praktijk wordt deze promotie weldra onmogelijk. Volgens Hauser was dit ook in Frankrijk, vanaf 1580, het geval (70). Kulischer citeert talrijke openlijk monopolistische verklaringen van de gilden vanaf de veertiende en de vijftiende eeuw (71).

Anderzijds verliezen de Vlaamse en Italiaanse ambachtslieden die vanaf de twaalfde eeuw voor ruimere markten dan de stedelijke beginnen te werken, ten slotte de controle over de producten van hun arbeid (72). Om zijn eigen producten naar een ver afgelegen marktplaats te brengen moet een wever of een koperslager de productie stilleggen en hij kan die pas bij zijn terugkeer hervatten. Het is onvermijdelijk dat sommigen onder hen, namelijk de rijksten die voor een vervanger thuis kunnen zorgen, zich spoedig in de handel beginnen te specialiseren. Eerst nemen ze met hun eigen producten die van hun buren mee naar de markt, eenvoudig om hen een dienst te bewijzen. Uiteindelijk kopen zij ze rechtstreeks van een groot aantal meesters en houden ze zich uitsluitend met de verkoop in verafgelegen plaatsen bezig. Dit systeem houdt niet noodzakelijk een ondergeschikt zijn van de meester aan de koopman in. Maar het begunstigt dit, vooral in de textielsector, waar talrijke gilden opeenvolgend een reeks bewerkingen aan hetzelfde product uitvoeren en deze gilden zich dus tegenover een koper bevinden, die alles vanuit één gezichtspunt bekijkt (73). Dit is ook met de fabricage van leren zadels in Londen het geval, waar de ‘zadelmakers’ vanaf de veertiende en vijftiende eeuw secundaire beroepen aan zich ondergeschikt maken (74).

In de Vlaamse lakennijverheid en de Italiaanse wol- en zijde-industrie is deze onderwerping vanaf de dertiende eeuw voltooid. De lakenkoopman blijft steeds tegenover de meester-ambachtsman, eigenaar van zijn productiemiddelen, staan. De eigenlijke loontrekkers vertegenwoordigen een uitzondering, behalve in de Florentijnse wolindustrie, waar men vanaf het midden van de veertiende eeuw twintigduizend dagloners telt (75). Maar de meester-ambachtslieden zijn verplicht hun grondstoffen bij de lakenkoopman te kopen; ze zijn ook gedwongen hem hun gereed product te verkopen. ‘Terwijl hij natuurlijk tegen de hoogste prijs heeft kunnen verkopen, zal hij [de lakenkoopman] erop staan tegen de laagste prijs terug te kopen (76).[13] In een studie die aan een grote lakenkoopman van Douai op het einde van de dertiende eeuw, sir Jehan Boinebroke, gewijd is, constateert Espinas dat de lakenkooplieden er reeds naar streven de ambachtslieden te verplichten ze in de hun toebehorende huizen te laten wonen en dat ze zelfs de productiemiddelen beginnen op te kopen. De natuurlijke weg naar deze onderwerping wordt aangegeven door het onvermijdelijke feit dat de ambachtslieden zich in de schuld tegenover de kooplieden steken.[14]

De ambachtslieden aanvaardden deze totale of gedeeltelijke onderwerping niet zonder tegenstand. In de dertiende en veertiende eeuw werden de Vlaamse en Italiaanse gemeenten door hevige klassenstrijd verscheurd, die dikwijls op een overwinning voor de ambachtslieden uitliep. Maar dit kon slechts het verval van de stedelijke eenvoudige warenproductie, die in een impasse terecht was gekomen, benadrukken. Die werd zelfs dikwijls door protectionistische maatregelen verhaast. Om aan de strikte reglementen van de stedelijke gilden en de hoge lonen van de ambachtslieden te ontsnappen, begonnen de kooplieden aan ambachtslieden op het platteland die thuis produceerden, geld voor te schieten. Deze ontvingen grondstoffen en productiemiddelen van de kooplieden-ondernemers en werkten niet langer slechts in feite maar ook in rechte voor een eenvoudig loon.

Vanaf de vijftiende eeuw breidt deze huisindustrie zich uit op het platteland van België, Italië, Frankrijk en Groot-Brittannië. De groothandelaren van Antwerpen financieren de ‘nouvelle draperie’ van Frans-Vlaanderen, de tapijtnijverheid van Oudenaarde en Brussel (79). Maar de evolutie blijft langzaam. In de zestiende eeuw moet elke lakenwever nog een leertijd van zeven jaar doormaken (80). In de zeventiende eeuw bezitten de meester-kooplieden in de Lyonese zijdenijverheid de weefgetouwen niet, hoewel ze de kapitalen in handen hebben. Ze leveren de meester-arbeiders de zijde evenals de tekeningen en nemen het gerede product van hen over (81).

In de mijnen daarentegen, waar grote installatie-uitgaven vereist zijn, is de handelsburgerij er eerder in geslaagd zich de productiemiddelen toe te eigenen (82). In Luik, het voornaamste steenkolencentrum van het continent, zijn de onafhankelijke mijnwerkersverenigingen rond 1520 bijna geheel verdwenen in het voordeel van kleine kapitalistische ondernemingen, die over het algemeen eigendom van kooplieden uit de stad zijn. Het grootste deel van deze mijnondernemingen werd in aandelenmaatschappijen veranderd, waarvan de aandelen door de leden van de gegoede klassen werden gekocht De belangrijkste werden door rijke handelsfamilies of bankiers zoals de Fuggers in concessie genomen.

De Saigerhütten, fabrieken waar het zilver van het koper wordt gescheiden, in Saksen en Thüringen, Tirol en Karinthië, zijn door de investeringskosten en de concentratie van loontrekkende arbeidskracht de belangrijkste ondernemingen van de zestiende eeuw. Hier zijn we reeds van het terrein der huisindustrie op dat van de moderne manfactuur overgegaan (83). In de volgende eeuw verwerven de rijkste Nederlandse kooplieden onmetelijke vermogens doordat zij het monopolie voor de exploitatie van de kwikmijnen van de keizer (de Deutz), en de ijzer- en kopermijnen in Zweden krijgen, gecombineerd met manufacturen van wapens en munitie (de De Geers en de Trips) (84).

Het is van belang aan te stippen dat deze scheiding van de producenten van hun productiemiddelen door de tussenhandelaren zich in andere maatschappijen dan de West-Europese, op zeer analoge wijze heeft voltrokken. Peter H.W. Sitzen beschrijft het systeem dat op het Javaanse platteland functioneert:

‘Op het middenoosten van Java hadden de quasi onafhankelijke thuisarbeiders steeds de mogelijkheid... indien nodig... krediet te krijgen. De Bakul of tussenpersoon... was de financier en de werkelijke leider van de huisindustrie... Door hun schulden aan hem, die hij met alle mogelijke middelen aanmoedigt, houdt hij de schijnbaar onafhankelijke producenten in een zodanige staat van afhankelijkheid dat hij zich van het grootste deel van hun inkomsten meester kan maken. In de meubelindustrie bijvoorbeeld... ging in 1936 meer dan de helft van de bruto-inkomsten naar de Bakul (85)’.

Raymond Firth heeft in Maleisië een soortgelijk systeem ondekt, waar ‘het stelsel om geld of gereedschap te lenen vaak tot merkwaardige verhoudingen geleid heeft tussen de vissers en de viskopers, vooral zij die de vis voor de uitvoer inzouten (86)’.

S.F. Nadel heeft een analoog systeem in de huisindustrie van glasparels te Bida in Nigeria gevonden. In India schieten de mahafans de grondstof en de hulpstoffen voor de huisindustrie voor. De textielindustrie van Soetsjow, in China, schijnt volgens de kronieken van de Mingdynastie in de zestiende en zeventiende eeuw op dezelfde manier georganiseerd geweest te zijn (87).

De huisindustrie is het logische resultaat van de onderwerping van de eenvoudige warenproductie aan het geldkapitaal in een geldeconomie, waarin de productie voor verre markten elke mogelijkheid om het bestaan van de kleine producent op een stabiele basis te vestigen, heeft gebroken.

Het menufactuurkapitaal

De huisindustrie ontneemt de kleine producent eerst de controle over zijn product en vervolgens de controle over zijn productiemiddelen. Maar de productie wordt slechts langzaam hoger, in overeenstemming met de trage uitbreiding van de markt. De handelsburgerij, zoals voordien de koopmansburgerij, investeerde slechts een fractie van haar kapitalen en winsten in de huisindustrie. Het grootste deel wordt aan de handel zelf besteed, aan de speculatie in roerende goederen, aan het verwerven van grondbezit. De Fuggers, die in het begin eenvoudige wevers in Augsburg waren, maken fortuin in de internationale specerijen- en stoffenhandel, die ze nog voortzetten nadat ze reeds de concessies voor de Centraal-Europese zilvermijnen verkregen hebben en de belangrijkste manufacturen van hun tijd hebben opgericht. Ten slotte wijden ze zich hoofdzakelijk aan kredietoperaties voor het huis Habsburg, die trouwens tot hun bankroet zullen leiden.

De huisindustrie blijft, van de zestiende tot de achttiende eeuw, door de omvang van de arbeidskracht die ze aanwendt, de voornaamste vorm van niet-agrarische productie in West-Europa. Maar daarnaast ontwikkelt zich een ander productiesysteem, dat in zekere zin de brug naar de grote moderne fabriek vormt: het systeem van de manufactuur.

De manufactuur is de vereniging onder één enkel dak van arbeiders die met productiemiddelen werken die hun ter beschikking gesteld worden en met grondstoffen die hun voorgeschoten worden. Maar in plaats van de totale waarde van het gerede product betaald te krijgen, waarvan men dan de waarde van de voorgeschoten grondstof en de huurprijs van de arbeidsmiddelen aftrekt, zoals dat in de huisnijverheid het geval is, wordt de fictie van de verkoop van het gerede product aan de ondernemer prijsgegeven. De arbeider ontvangt niet meer dan hij in feite reeds verdiende onder het systeem van de huisindustrie: een eenvoudig salaris.

Men kan stap voor stap deze ontwikkeling in de geschiedenis van de Leidse lakenindustrie volgen, die op magistrale wijze door Posthumus geanalyseerd werd. Deze industrie was eerst op de basis van het ambacht georganiseerd. Vanaf het einde van de zestiende eeuw breidt ze zich naar het platteland uit en de kooplieden krijgen de overhand op de wevers; deze verliezen eerst het eigendom van de grondstof en het gerede product, vervolgens dat van de productiemiddelen. Rond 1640 worden nieuwe tussenpersonen, de ‘reders’, tussen kooplieden en wevers ingesteld. Men gaat naar de manufactuur over en rond 1652 spreekt men zelfs van ‘fabrikanten’ (88)!

Het nieuwe systeem houdt voor de geldschieters twee voordelen in. Enerzijds kunnen ze de bijkomstige uitgaven vermijden, die veroorzaakt worden doordat ze gedwongen zijn een groot aantal tussenpersonen te handhaven voor het verzamelen van de gerede producten, het uitdelen van de grondstof, enzovoort, anderzijds kunnen ze de belangrijke verduistering van grondstoffen, die zich onvermijdelijk in de huisindustrie voordoet om de ontoereikendheid van het loon te compenseren, vermijden. In de manufactuur heeft de concentratie van arbeidskracht en haar onderwerping aan een directe en permanente controle door het kapitaal reeds een vergevorderd stadium bereikt.

Maar de manufactuur betekent ook een aanzienlijke vooruitgang wat de arbeidsproductiviteit betreft. In de eenvoudige warenproductie bestaat er slechts een maatschappelijke arbeidsdeling tussen de verschillende beroepen; binnen elk beroep, dat wil zeggen in de loop van het productieproces, bestaat de arbeidsdeling vrijwel niet. Zelfs wanneer ieder beroep geen gereed product oplevert, dat direct voor de consumptie bestemd is, zoals dat in de lakennijverheid of de wolindustrie het geval is, dan doorloopt het toch een geheel productieproces: het weven, het vollen, het verven, enzovoort.

Dankzij de manufactuur wordt het mogelijk om elk beroep onder te verdelen, elk productieproces te splitsen in een veelheid van mechanische en tot het uiterst vereenvoudigde arbeidshandelingen. Dit maakt het tegelijk mogelijk het rendement, het aantal voortgebrachte gerede producten in eenzelfde tijdsspanne op te drijven, en de kostprijs te drukken, door geschoolde arbeidskrachten door ongeschoolde arbeiders zoals vrouwen, kinderen, gebrekkigen, ouderen en zelfs geesteszieken te vervangen. Dit is een geheel nieuw maatschappelijk verschijnsel, vooral wat de textielmanufactuur betreft: haar arbeidskracht bestaat voor het grootste deel uit deze ongelukkigen. Vooral de geringe prijs van een dergelijke arbeidskracht maakt een dergelijke concentratie van loontrekkenden onder één en hetzelfde dak lonend. Hoogstens kan men een vergelijking maken met de mijnen en de grote staatsmanufacturen van de oudheid, in China, India en elders, waar de arbeid van slaven of semi-slaven overheerste.

De grootste brutaliteit, die vergezeld ging van een verbijsterende schijnheiligheid, werd gebruikt om deze ongelukkigen ertoe te verplichten goedkope arbeidskracht aan het jonge manufactuurkapitaal te leveren.[15] In 1721 besloot men in Graz een lakenmanufactuur te stichten ‘omdat honderden mensen honger lijden en hun tijd in ledigheid doorbrengen’. Ten einde de nodige arbeidskracht te leveren, moest men een overeenkomstig aantal bedelaars die de straten vulden, ‘vangen en opsluiten’. Op voorstel van de schepenen overwoog de vroedschap van Amsterdam in 1695 ‘of het niet aangewezen was om een geschikte plaats te zoeken voor [de oprichting van] een spinnerij, waar men jonge meisjes zou kunnen gebruiken om hen aldus de gelegenheid te geven in hun behoeften te voorzien, evenals andere personen die van bedelarij en nietsdoen een gewoonte maken’. Daar enkele handelaars, die erop gebrand waren om wolspinnerijen te financieren, gunstige voorwaarden aanboden en deze heren van de Raad van mening waren dat het om een ‘goed en christelijk werk’ (!) ging, gaven ze de burgemeester volmacht de zaak te verwezenlijken (90). Sombart (91) citeert vele voorbeelden waarin de staat de bevolking verplichtte om echte dwangarbeid in deze manufacturen te verrichten, namelijk in Spanje, Frankrijk, Holland, Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en natuurlijk in Engeland. In de landen waar lijfeigenschap bleef voortbestaan, verplichtte men de lijfeigenen in de manufacturen te werken, vooral in Rusland in de kopermanufactuur van Toela.

De ontwikkeling van de manufactuur heft de handenarbeid als voornaamste productiemiddel in de industrie nog niet op: het grootste deel van de uitgaven van het manufactuurkapitaal bestaat uit lonen. Niettemin ontwikkelt de manufactuur zich het snelst in de sectoren waar de investering van kostbare werktuigen nodig is. Te Reims en Louviers zijn reeds in de achttiende eeuw duizenden arbeiders in manufacturen samengebracht, waarvan de bouw honderdduizenden ponden gekost had (92).

Leiden, dat in het midden van de zeventiende eeuw het eerste Europese textielcentrum was, zag hoe de manufacturen zich ontwikkelden, dankzij het op grote schaal gebruiken van de vollersmolens. Maar dat is alleen maar winstgevend als men vrouwen- of kinderarbeid kan gebruiken. Daarom rustten de ondernemers ware expedities uit, tot in de buurt van Luik om deze arbeidskracht te rekruteren (93).

Het ontstaan van het moderne proletariaat

Het kapitaal dringt onweerstaanbaar de productiesfeer binnen. Tegelijk met deze uitbreiding van het gebied, waarop het werkzaam is, zien we hoe zich vanaf de zestiende eeuw een nieuwe maatschappelijke klasse vormt, die in de eenvoudige warenmaatschappij van de middeleeuwen slechts vertegenwoordigd was in de vorm van enkele ‘gezellen’ die aan hun milieu ontrukt waren en van stad tot stad zwierven. Deze klasse was ontstaan doordat de feodale heren het aantal bedienden moesten beperken, tengevolge van hun verarming onder de slagen van de prijzenrevolutie. Ze was ontstaan uit het verval van het stedelijk ambacht, vanaf het ogenblik dat de handelaar-ondernemers hun bestellingen op het platteland begonnen te plaatsen. De ontwikkeling werd versneld door de ingrijpende veranderingen op het gebied dat nog het grootste aantal producenten verenigde: de landbouw.

In het middeleeuwse dorp waren de gronden van de boeren in talloze percelen versnipperd. Om op deze percelen te kunnen werken, moesten de boeren vrije toegang hebben tot de gronden die hun percelen scheidden. Deze vrije toegang was nauw verbonden met het recht tot arenlezen en stoppelbranden, het vrij-weiden-recht, met het aanwezig zijn van grond voor nieuwe gezinnen en de gedwongen wisselbouw, wat allemaal onontbeerlijk was om de stabiliteit van een dorpseconomie te verzekeren die op het drieslagstelsel gebaseerd was en waarop de primitieve dorpsgemeenschap zijn stempel gedrukt had (94). Tegelijkertijd waren de gemeenschappelijke gronden plaatsen waar men het vee gratis kon weiden en men kosteloos hout om te stoken en om te bouwen kon halen.

Ondanks vele verordeningen en wetten van de regeringen die zich tegen deze ontwikkeling verzetten, beginnen de Engelse grootgrondbezitters vanaf de vijftiende eeuw de gemeenschapsgronden te verkavelen en de percelen van de boeren samen te voegen om boerderijen met één enkele eigenaar te vormen. Deze beweging wordt vooral begunstigd door de snelle prijsstijging van de wol vanaf het midden van de vijftiende eeuw, die voor de heren het fokken van schapen lonender maakt dan het bebouwen van de grond (95). Maar de praktijk van de enclosures, het maken van omheiningen om de velden blijft tot in de achttiende eeuw nog zeer sporadisch.

Dit wordt dan door een revolutie in de agrarische productiewijze zelf verhaast: de afschaffing van het braak liggen van het land; de overgang van het systeem van de driejaarlijkse wisselbouw naar de periodieke teelt van klaver, rapen en voedergewassen die de productiviteit van de grond herstellen. Het is een wetenschappelijk landbouwsysteem, dat uit Vlaanderen en Lombardije stamt en dat na talrijke proefnemingen rond deze tijd in Engeland algemeen begon te worden (96). Het agrarische meerproduct neemt sterk toe. De grootgrondbezitters, die zich dit meerproduct wensten toe te eigenen, wijzigen het pachtsysteem en gaan van de erfpacht (die aan de boerenfamilies het behoud van de pacht gedurende een eeuw garandeert) over op de zogenaamde ‘tenance at will’ of de ‘korte pacht’, die maximaal om de negen jaar een wijziging van de pacht inhoudt (97).

Daaruit vloeide een sterke verhoging van de grondrente voort, die de onteigening van de arme boeren verhaastte en de beweging van de enclosures begeleidde. Deze werd ook begunstigd door het feit dat de verspreiding van de percelen met de verdwijning van de driejaarlijkse wisselbouw lastig werd voor de exploitanten. Deze beweging was rond 1780 uitgelopen op het bijna geheel verdrijven van de klasse der onafhankelijke boeren in Engeland, die vervangen werden door rijke kapitalistische pachters, die met betaalde arbeidskrachten werkten. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw had zich in Frankrijk – maar dan in mindere mate – een soortgelijke beweging, die leidde tot de verdeling van de gemeenschappelijke gronden, voorgedaan (98). De Franse Revolutie gaf hieraan een krachtige stoot. In West-Duitsland en België zien we de ontwikkeling parallel lopen met die in Frankrijk.

De economische veranderingen van de zestiende tot de achttiende eeuw, die in de steden tot resultaat hadden dat een massa producenten gescheiden werden van hun productiemiddelen, werden dus begeleid door de veranderingen die in de praktijk een deel van de boeren van hun grond, die het middel was om in hun levensonderhoud te voorzien, beroofden. Zo ontstond het moderne proletariaat. Deze klasse werd vanaf de zestiende eeuw door de ondernemers van Leiden als volgt gekarakteriseerd:

‘Arme en behoeftige mensen, waaronder velen die de verantwoording en de last dragen van vrouwen en talrijke kinderen en die niets anders bezitten dan wat ze met de arbeid van hun handen kunnen verdienen (99).’

De voorvaderen van dit proletariaat worden reeds in 1247 beschreven als ceux... ki waignerent deniers a leur bras et a leur force (100), zij die geld verdienen door de kracht van hun handen. En nog in deze tijd, wanneer het ontstaan van het proletariaat zich bij de minder ontwikkelde volkeren herhaalt, zegt men in Maleisië van de vissers die zelf niet over netten (productiemiddelen) beschikken: ‘Ze bezitten niets; ze helpen slechts de anderen (101).’ Met andere woorden: de scheiding van de producenten van hun productiemiddelen brengt een klasse van proletariërs voort die slechts kunnen blijven bestaan door zich als arbeiders te verhuren, oftewel door hun arbeidskracht aan de eigenaars van het kapitaal te verkopen, hetgeen deze in staat stelt zich de meerwaarde die door deze producenten wordt voortgebracht, toe te eigenen.[16]

De industriële revolutie

Het kapitaal kan de productiesfeer binnendringen als de industrie plotseling tegenover een markt geplaatst wordt die niet langer stabiel is, maar tot het punt vergroot waarop ze in staat schijnt een steeds verder opgedreven productie op te nemen. Het gebruik van machines in de industrie en het transportwezen en de prijsdaling van de producten van de grote fabriek als gevolg hiervan hebben zo’n markt in het leven geroepen en hun stempel op de definitieve overwinning van de kapitalistische productiewijze gedrukt.

Gedurende duizenden jaren waren de lichaamskracht van mensen en huisdieren de enige twee energiebronnen die de arbeid ter beschikking had. In de oudheid slaagde men er voor het eerst in een machine te vervaardigen die een andere energiebron exploiteerde: de watermolen. In de Romeinse mijnen werden de schroef van Archimedes en de waterpomp van Ctesibius gebruikt om water af te voeren (103). Toch werden ze niet op brede schaal in de landbouw toegepast. In de middeleeuwen nam men deze machines over, men paste ze vanaf de tiende eeuw algemeen toe, en zodoende volgde een aanzienlijke toename van de arbeidsproductiviteit. Ten slotte nam men uit het oosten de windmolen over.[17]

Vanaf de vijftiende eeuw veranderen een lange reeks van kleine uitvindingen en technische verbeteringen gaandeweg de machines die nog steeds het water als voornaamste energiebron gebruiken. Men bouwt molens om papier te maken; molens om de smidshamer te doen werken; molens om zijde te maken; pompmolens in de mijnen; vollersmolens; houtzaagmolens; enzovoort (104). Sombart somt een twintigtal verschillende molentypes uit deze periode op (105).

Maar de technische verbeteringen worden slechts sporadisch toegepast, zolang de economische en maatschappelijke omstandigheden geen massatoevloed van kapitaal naar de industriële productie aanmoedigen. We hebben hierboven al gezegd dat bij de aanvang van de moderne tijden de vooruitgang, vooral in de mijnen en de metaalindustrie, aanmerkelijk blijkt te zijn. In de mijnen werden de eerste spoorwegtypes ontwikkeld om het transport van steenkool te vergemakkelijken (106). In de vijftiende eeuw bouwt men de eerste hoogoven (107). Maar de ontwikkeling van deze hoogovens werd belemmerd zolang ze met hout werden gestookt. In 1777 veroorzaakte het gebruik van de stoommachine in de steenkoolindustrie een omwenteling in het productieproces. Deze maakte een snelle toename van de steenkoolproductie mogelijk en een prijsdaling, die de mogelijkheid opent tot het gebruik van cokes als brandstof voor de hoogovens. Enkele jaren later, omstreeks 1785, veroorzaakt de productie van ijzer door het puddelprocédé eveneens een omwenteling in het productieproces. De productie van ijzer loopt in Engeland op van 12 tot 17.000 ton per jaar omstreeks 1750, tot 68.000 ton in 1788, 244.000 ton in 1806 en 455.000 ton in 1823 (108).

Het gebruik van water als bron van energie in de vollersmolen en in andere molens en daarna vooral de uitvinding van het machinale weefgetouw, brengen ingrijpende veranderingen in de textielindustrie. Tegelijkertijd opent de ontplooiing van de Liverpoolse zeehandel schijnbaar onbeperkte overzeese afzetmarkten voor Lancashire. Met behulp van nieuwe machines produceren de textielfabrikanten hun katoenen stoffen goedkoper dan de ambachtsman en de thuiswerkers en werpen ze zich op de verovering van deze onmetelijke markt. Het kapitaal breekt eerst de binnenlandse tolbarrières open, die overblijfselen van het feodale verleden zijn: in 1776 door de grondwet in de Verenigde Staten; in 1795 in Frankrijk; in 1800 in het Verenigd Koninkrijk; in 1816 in Pruisen; in 1824 in Zweden-Noorwegen; in 1834 door het tot stand komen van het Zollverein in Duitsland; in 1835 in Zwitserland en in de jaren 1850 in Rusland en Oostenrijk-Hongarije. Daarna komt de wereldmarkt aan de beurt. De Britse katoenuitvoer stijgt van £ 5915 in 1679 en van £ 45.000 in 1751 tot £ 200.354 in 1764, £ 19.000.000 in 1830, £ 30.000.000 in 1850 en £ 73.000.000 in 1871 (109).

De ijzer- en steenkoolindustrie vindt enorme nieuwe afzetgebieden in de fabricage en het brandstofverbruik van de stoommachines. Vanaf 1825 wordt deze zegevierende opmars van het gebruik van de machine en de kapitalistische productiewijze algemener door de aanleg van spoorwegen. Doordat ze stad en platteland nauwer met elkaar verbinden, wordt het doordringen van de waren, die tegen geringe prijs in de fabrieken voortgebracht worden, in de meest afgelegen hoeken van alle landen vergemakkelijkt. Terzelfder tijd is de spoorwegaanleg zelf, gedurende meer dan een halve eeuw, de voornaamste markt voor de producten van de zware industrie (steenkool, ijzer, metaalproducten, enzovoort), het eerst in Groot-Brittannië en dan op het Europese vasteland, vervolgens in Amerika en in de hele wereld.

Bijzonderheden van de kapitalistische ontwikkeling in West-Europa

In de eenvoudige warenproductie is de producent meester van de eigen productiemiddelen en producten. Om in leven te blijven moet hij deze producten verkopen om levensmiddelen te verkrijgen. In de kapitalistische productie is de van zijn productiemiddelen gescheiden producent niet langer meester over het product van zijn arbeid en kan hij slechts leven door de verkoop – het veranderen in een waar – van zijn eigen arbeidskracht, in ruil voor een loon, dat hem in staat stelt levensmiddelen te kopen. De overgang van de eenvoudige warenproductie naar de eigenlijke kapitalistische productie wordt dus door twee samenhangende verschijnselen gekenmerkt: de verandering van de arbeidskracht in waar enerzijds; anderzijds de verandering van de productiemiddelen in kapitaal.[18] Deze samengaande verschijnselen hebben, voordat ze vanaf de zestiende en vooral vanaf de achttiende eeuw in West-Europa en voornamelijk in Groot-Brittannië optraden, zich nooit op grote schaal voorgedaan.

Onder de primitieve vormen van woekerkapitaal en koopmanskapitaal was het kapitaal zelf echter absoluut geen voorrecht van de westerse beschaving. Talrijke beschavingen die een gevorderd stadium van eenvoudige warenproductie hebben gekend, zagen hoe dit kapitaal zich ten volle ontwikkelde: de Antieke maatschappij; de Byzantijnse maatschappij; het Rijk van de Mogols in India; het Rijk van de islam; China en Japan, om slechts de belangrijkste te noemen. De kwantitatieve vlucht van het kapitaal in deze maatschappijen was hoegenaamd niet minder omvangrijk dan de vlucht van het kapitaal in het middeleeuwse West-Europa.

In het midden van de veertiende eeuw ontving de koning van Engeland, Edward III, in totaal 1.365.000 florijnen van de Florentijnse compagnieën Bardi en Peruzzi (111). Het gaat hier om de rijkste burgerlijke families van het westen vóór de Fuggers. Maar rond dezelfde periode gaven een groep Karimi- (Jemenieten) handelaars, die in het Egypte der Mammelukken het monopolie hadden van de specerijenhandel met India, een voorschot van 700.000 zilveren dirhams aan de vooraanstaanden van Damas, vervolgens 400.000 gouden dinars aan de koning van Jemen (geld dat meer zuiver metaal bevatte dan de Europese muntstukken uit die tijd) (112). In de negende en tiende eeuw, op het hoogtepunt van het Rijk van de islam, zijn er verscheidene kooplieden in Basra die een jaarlijks inkomen van meer dan één miljoen dirhams hebben. Een juwelier uit Bagdad, Ibn-al-Jassas, blijft een rijk man nadat men 16.000.000 gouden dinars van hem verbeurdverklaard heeft (113). In 144 v.C. stierf in China de keizerlijke prins Hsio Van Liang en liet een erfenis na van 400.000 gouden catties (1 cattie is ongeveer 600 gram) (114). Waarom heeft deze accumulatie van woeker- en koopmanskapitaal in al deze beschavingen geen aanleiding tot het ontstaan van het industriële kapitaal gegeven?

Het is ook niet doordat de overgangsvormen van organisatie, die tussen het eigenlijke ambacht en de grote fabriek liggen – het Verlagsystem (handelaars die ambachtslieden financieren), de huisindustrie en de manufactuur – in deze prekapitalistische beschavingen ontbroken hebben. In Byzantium bestaan vanaf het tijdperk van keizer Justinianus echte textielmanufacturen die, dat moet gezegd worden, op het ambacht gebaseerd waren en met arbeidskrachten die, hoewel samengebracht in grote vestigingen, eigenaar van hun productiemiddelen bleven (115). Maar reeds rond de tiende eeuw ‘waren de kooplieden in ruwe zijde als de machtigste kapitalisten (juister... ondernemers) naar voren gekomen... Ze hadden de verarmde zijdespinners geheel ondergeschikt gemaakt. Men had hun verboden de bewerkte zijde direct aan de wevers te verkopen; ze waren verplicht ruwe zijde te verkopen aan de kooplieden, van wie ze de grondstoffen in een beperkte hoeveelheid hadden gekocht (niet meer dan elk in zijn werkplaats kon spinnen). In theorie konden de kooplieden niet direct de hand leggen op de spinnerij; maar ze konden arbeiders ronselen om het te doen (116).’

In het Rijk van de islam heeft zich een niet minder indrukwekkende ontwikkeling van de huisindustrie en de manufactuur voorgedaan. Meer dan 1000 arbeiders zouden in de kwikmijnen van het islamitische Spanje zijn samengebracht. In de beroemde stad van de lakenweverij Tinnis werkte de huisindustrie vanaf het jaar 815 van onze jaartelling op geperfectioneerde wijze. De lakenkooplieden lieten er mannen en vrouwen voor een dagloon van een halve dirham werken (117). China kende eveneens enkele eeuwen voor onze jaartelling, grote mijn- en metaalmanufacturen, die van slavenarbeid gebruik maakten. Men zag er rijke ondernemers verschijnen, onder andere in de ijzer- en koperindustrie, bij de winning van kwik en cinnaber (118). Later, vooral vanaf de Mingdynastie, kenden de porseleinmanufacturen en de huisindustrie van textiel er een grote opbloei (119). Gedurende duizend jaar was dit ook in India het geval. En toch maakte het gelijktijdig bestaan van deze moderne ondernemingsvormen en een grote accumulatie van geldkapitaal de ontwikkeling van het industriële kapitalisme niet mogelijk.

De eenvoudige warenproductie is reeds een warenproductie. Maar ze is meestal een warenproductie temidden van een productie van gebruikswaarden. Zolang de overgrote meerderheid van de bevolking niet of zeer weinig aan die warenproductie deelneemt, blijft deze noodgedwongen beperkt. De grote handel behoudt in wezen het karakter van een handel in luxeartikelen. Door de enge grenzen van deze markt vindt het kapitaal wegen, die meer winst opleveren dan de productieve investering. Dit verklaart bovendien dat de manufacturen en de huisindustrie in Byzantium, in de islam, in China en in India, wanneer ze niet op staatsbestelling werken, bijna uitsluitend in de luxesector werkzaam zijn.

Het binnendringen van de geldeconomie in de landbouweconomie ten gevolge van de veranderingen van het agrarische meerproduct van rente in natura (of herendiensten) in geldrente, maakt in West-Europa een aanzienlijke uitbreiding van de warenproductie mogelijk, en schept zo de voorwaarde voor de geboorte van het industriële kapitalisme. Welnu, nergens buiten West-Europa heeft het agrarische meerproduct blijvend de vorm van geldrente kunnen aannemen. De belasting in natura overheerste in het Romeinse Rijk en in Byzantium (120). In het Rijk van de islam werd onder de Abbasieden de grondbelasting ten dele in natura en ten dele in geld betaald, maar korte tijd daarna werd de rente in natura weer de overheersende vorm en dit bleef zo gedurende de Turkse periode (121). In India werd de grondrente eveneens over het algemeen in natura betaald, behalve gedurende een korte welvaartsperiode onder de Mogols in de zeventiende eeuw. In China, waar de rentebelasting in geld onder de Mingdynastie tegen het einde van de vijftiende eeuw een ogenblik veralgemeend werd, hernam zij vanaf de val van deze dynastie haar vorm van rente in natura, om pas rond de zeventiende en achttiende eeuw in Zuid-China definitief belastingrente in geld te worden (122).

Alleen de machinerie maakt het mogelijk dat de grote fabriek de concurrentie van de thuisindustrie en het ambacht breekt. Zij is het product van de toepassing van de natuurwetenschappen op de productie. Het vereist een samensmelting van wetenschap en productie, die op haar beurt een voortdurend zoeken naar besparing van menselijke arbeid noodzakelijk maakt. Welnu, doordat de slavenarbeid in het Romeinse Rijk de voornaamste vorm van arbeid was en door de aanwezigheid van een enorme massa niet-productieve armen werd elk onderzoek in deze richting belemmerd.[19] Men kent het veelbetekende commentaar van keizer Vespasianus die het gebruik van een mechanische kraan verwierp: ‘Ik moet mijn armen voeden (123).’

De islam, India, China en Japan waren in wezen agrarische beschavingen, waar de irrigatie een zeer intensieve landbouw mogelijk maakte, die op zijn beurt een aanzienlijke groei van de bevolking verzekerde. De concurrentie van uiterst goedkope menselijke arbeidskracht zou gedurende duizenden jaren elke poging tot invoering van machines in het ambacht breken. Tegelijkertijd wordt het productief aanwenden van hydraulische energie voor niet-agrarische doeleinden, dat van de dertiende tot de achttiende eeuw de basis van een langzame vooruitgang van de machinale ontwikkeling in Europa was, in deze agrarische beschavingen sterk beperkt, omdat het in botsing kwam met de behoeften aan bodemirrigatie.[20]

De accumulatie van geldkapitaal, woekerkapitaal, koopmans- en handelskapitaal, heeft van de tiende tot de achttiende eeuw in West-Europa tot resultaat gehad dat het kapitaal zich bij de burgerlijke klasse opgehoopt heeft. Deze maakte zich geleidelijk van de voogdij van de feodale klassen en de staat los en onderwierp op den duur zelfs de staat aan zich en maakte er een instrument van om de kapitaalsaccumulatie in zijn voordeel te versnellen. Zijn vestiging als klasse, met een duidelijk bewustzijn van zijn belangen, is in de vrije middeleeuwse gemeenten, waar de burgerij de politieke strijd geleerd heeft, tot stand gekomen. De vorming van moderne gecentraliseerde staten vanaf de vijftiende eeuw is niet het resultaat van een verdrukking, maar juist van een nieuwe verheffing van de stedelijke burgerij, die het enge keurslijf van de gemeentelijke politiek verbreekt, om als derde stand de oude heersende klassen op nationaal vlak het hoofd te bieden (Spanje, Rusland en gedeeltelijk het Oostenrijk van de Habsburgers, zijn op dit gebied belangrijke uitzonderingen, wat van betekenis is voor de latere geschiedenis van het kapitalisme in deze landen).

In de andere prekapitalistische beschavingen blijft het kapitaal daarentegen voortdurend onderworpen aan de willekeur van een despotische en almachtige staat. In Rome slaagt de landadel erin, dankzij de buit van haar roofoorlogen, het vrije kapitaal der oudheid geheel aan zich te onderwerpen (125). In het antieke India maakten de staatsmonopolies de koning zelf tot bankier, manufactuurbezitter en groothandelaar. Restovtzeff merkt trouwens op dat de keizerlijke fiscus reeds in Rome de voornaamste woekeraar is (126). De overwegende invloed van de staatsmanufacturen in Byzantium, waar het grootste deel van het beschikbare kapitaal geconcentreerd is in kisten van de keizerlijke schatkamers, is even bekend als de meedogenloze, te hoge belastingdruk die onder de islam de productie van het ambacht en de industriële productie kapot maakt (127). In China probeert de staat onder elke volgende dynastie weer gehele industriële sectoren te monopoliseren (128).

In al deze maatschappijen kent de opkomende burgerij een eigenaardig cyclisch leven. Elke nieuwe grote accumulatie van winsten wordt gevolgd door onteigeningen en redeloze vervolgingen. Bernard Lewis schrijft dat in de middeleeuwen zelfs de islamitische steden slechts een kortstondig bestaan kenden, met een welvaart die nauwelijks een eeuw duurt en die gevolgd wordt door een lange en meedogenloze neergang (129). De angst voor verbeurdverklaring van hun kapitalen achtervolgt de bezitters van roerende goederen in al deze maatschappijen. Ze drijft de burgerij ertoe haar winsten te verbergen, ze eerder in tien kleine ondernemingen dan in één grote te investeren, het oppotten van goud en edelstenen te verkiezen boven openbare ondernemingen en de koop van onroerende goederen boven de accumulatie van kapitaal. In plaats van zich te concentreren, verspreidt zo’n burgerij zich zoals ze haar kapitalen verspreidt. In plaats van op te klimmen tot autonomie en onafhankelijkheid, leeft ze in angst en slaafsheid (130). ‘Nooit’, zegt Etienne Balazs, ‘is de Chinese klasse van kooplieden tot autonomie gekomen... De voorrechten van de grote kooplieden spruiten niet uit een felle strijd voort, maar worden krenterig door de staat verleend. De manier voor de koopman en het overige misera plebs om hun verlangens tot uitdrukking te brengen blijft de petitie, de bescheiden vraag die onderdanig tot de autoriteiten wordt gericht (131).’[21]

Slechts in Japan, waar de piratenkooplieden vanaf de veertiende eeuw de Chinese en Filippijnse zee onveilig maken en een aanzienlijk kapitaal accumuleren, terwijl terzelfder tijd het gezag van de staat wegvalt, heeft de overmacht van de bank- en handelsburgerij over de adel en daarna de ontwikkeling van een manufactuurkapitaal, vanaf de achttiende eeuw met een vertraging van twee eeuwen, een herhaling mogelijk gemaakt van de ontwikkeling van het kapitalisme in West-Europa, die hiervan onafhankelijk is.[22]

Het op de voorgrond treden van de absolute staat in de niet-Europese prekapitalistische maatschappijen is geen gevolg van het toeval. Ze komt voort uit de voorwaarden die de landbouw stelt, door de centralisatie van het maatschappelijk meerproduct. Paradoxaal genoeg is het de grotere vruchtbaarheid van de grond en de grotere uitbreiding van hun bevolking, die deze beschavingen veroordeeld heeft halverwege in hun ontwikkeling te blijven steken. De veel primitievere landbouw van het middeleeuwse Europa kon de last van een bevolkingsdichtheid, die te vergelijken was met die van China en die van de Nijlvallei in tijden van welvaart, niet dragen. Maar juist om deze reden ontsnapte het grotendeels aan de controle van een centraliserende staat.[23]

In de middeleeuwse steden werd de burgerij door een verzwakt centraal gezag bevoordeeld, dat op deze burgerij steunen moest om de voorrechten, die bij het begin der feodaliteit verloren waren gegaan, te heroveren. In het begin was de vooruitgang van deze burgerij traag en onsamenhangend. Menige westerse financier kende hetzelfde lot als zijn islamitische, Chinese of hindoecollega’s en zag hoe zijn fortuin door de koning die hij hielp, verbeurd verklaard werd. Maar vanaf de zestiende eeuw waren deze onderbrekingen een uitzondering geworden en geen regel. De superioriteit van het roerend vermogen over het onroerende was definitief gevestigd en daarmee de onderwerping van de staat aan de gouden ketens van de openbare schuld. De weg voor een kapitaalsaccumulatie zonder politieke hindernissen was vrij. Het moderne kapitalisme kon geboren worden.

Deze eigenaardigheden van de economische ontwikkeling in West-Europa (en in zekere mate in Japan) betekenen niet dat de komst van de industriële revolutie slechts in deze streken mogelijk was; ze verklaren uitsluitend de redenen waarom de kapitalistische productiewijze het eerst in Europa is gekomen. Daarna heeft de gewelddadige interventie van Europa in de economie van andere delen van de wereld de elementen voor een snellere economische vooruitgang vernietigd en de groei ervan belet of vertraagd. De parallel tussen Japan enerzijds en India en China anderzijds laat de beslissende rol zien die het behoud of het verlies van een echte politieke onafhankelijkheid in de negentiende eeuw speelt in het versnellen of vertragen van de industriële revolutie.[24]

Kapitaal en kapitalistische productiewijze

Vanaf het moment dat er een minimum aan waren- en geldcirculatie is, kan het kapitaal optreden. Het ontstaat en ontwikkelt zich in het kader van een voorkapitalistische productiewijze (dorpsgemeenschap, eenvoudige warenproductie). De ontbindende gevolgen, wat ze ook zijn, die het kapitaal op een dergelijke maatschappij uitoefent, zijn beperkt door het feit dat het de oorspronkelijke productiewijze, vooral op het platteland, niet omver gooit. De voorkapitalistische boer vindt, als hij in de schuld geraakt is en op de hielen gezeten wordt door zijn schuldeisers of de fiscus, altijd een steun in de solidariteit van de andere dorpelingen, die hem tenminste een mager voortbestaan verzekert:

‘De Ifugaos (inwoners van de Filippijnen) zijn gedeeltelijk kapitalisten. Hun rijkdom zijn de rijstvelden. Ze worden met een enorme arbeidsinspanning bewerkt, ze zijn in oppervlakte beperkt en behoren aan een klasse van rijken toe... Door een woekersysteem worden de rijken steeds rijker en de armen steeds armer. Toch zijn de armen niet helemaal behoeftig. De yamsworteltuinen zijn per definitie geen “rijkdom” en kunnen niet het permanente eigendom (van een familie) worden. Iedereen kan er zoveel yamswortels planten als hij wil en dus een soort bestaan vinden... (136).’

De ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze sluit, voor de eerste maal in de geschiedenis van de mensheid, het algemeen worden van de warenproductie in. Deze productie beperkt zich niet meer tot luxeproducten, levensmiddelenoverschot of gewone verbruiksgoederen, metalen, zout en andere producten die onmisbaar zijn voor het in stand houden of de uitbreiding van het maatschappelijk meerproduct. Alles wat het voorwerp van het economische leven vormt, alles wat product is, wordt nu waar: alle levensmiddelen, alle consumptiegoederen, alle grondstoffen, alle productiemiddelen, evenals de arbeidskracht zelf. Aangezien er geen andere mogelijkheid meer bestaat, zijn de bezitloze massa’s, die niet meer over hun arbeidsmiddelen beschikken, verplicht hun arbeidskracht te verkopen om in hun onderhoud te voorzien. De gehele maatschappelijke organisatie is erop gericht de kapitaalbezitters een regelmatige en constante toevoer van betaalde arbeidskracht te garanderen, om het ononderbroken productieve gebruik van dit kapitaal mogelijk te maken.

In de loop van zijn eigen vorming heeft het industriële kapitaal door de hierboven omschreven handelwijze voor de gelijk daarmee opgaande vorming van het moderne proletariaat gezorgd. Maar als de kapitalistische productiewijze zich over de wereld uitgebreid heeft, heeft ze een behoefte aan betaalde arbeidskracht gekend, nog voordat de primitieve maatschappijen waarmee ze in aanraking kwam zover ontbonden waren, dat dit proletariaat normaal tot stand kwam. Door de interventie van de staat, de wet, de godsdienst en de moraal, voor zover het niet eenvoudig het geweld was, was het mogelijk de ongelukkige slaven van de nieuwe moloch te rekruteren. De kolonisatoren van zwart Afrika en Oceanië pasten aan het eind van de negentiende eeuw de handelwijze weer toe, waarmee hun voorouders-slavenhandelaren, slavenarbeiders hadden verzameld. Maar deze keer was het niet meer nodig ze over de oceaan naar de plantages van de Nieuwe Wereld te verschepen. Ter plaatse, in de kapitalistische landbouwondernemingen, mijnen en fabrieken, werd deze arbeidskracht gebruikt om de meerwaarde te produceren die onontbeerlijk is voor het bestaan van het kapitaal.[25]

De ontbindende werking van de geldeconomie op de primitieve gemeenschappen heeft in alle beschavingen de primitieve accumulatie van woeker- en handelskapitaal begunstigd. Maar op zichzelf garandeert ze niet de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, van het industriële kapitaal.

De ontbindende werking van de geldeconomie op de primitieve gemeenschappen die reeds geconfronteerd werden met de kapitalistische productiewijze, wordt daarentegen de voornaamste kracht voor het tot stand komen van een inheems proletariaat in de koloniën. Het invoeren van een hoofdelijke belasting – individuele belasting in geld – in de primitieve streken die nog leven in de omstandigheden van een natuurlijke economie, heeft in Afrika en elders miljoenen inheemsen aan het milieu, waaraan zij gewoon waren, onttrokken en heeft hen gedwongen hun arbeidskracht – het enige middel van bestaan waarover ze beschikken – te verkopen om aan geld te komen. Als de verkoop van arbeidskracht niet onvermijdelijk was om in het levensonderhoud te voorzien, nam de kapitalistische staat zijn toevlucht tot deze moderne vorm van dwang om de bourgeoisie, die zich in de koloniën begon te vormen, van proletariërs te voorzien. Want kapitalisme en bourgeoisie zijn ondenkbaar zonder proletariaat. Volgens Alexander Hamilton is vrijheid, de vrijheid om rijkdom te verwerven (137). Maar deze vrijheid kan slechts aan een klein deel van de gemeenschap gegarandeerd worden op voorwaarde dat zij aan het andere deel, dat niettemin de meerderheid vormt, onthouden wordt.

_______________
[1] Dezelfde Mencius beschouwt de herendienst als de beste vorm van het meerproduct voor een staat die de boeren verdedigen wil tegen de afpersingen van de grootgrondbezitters, omdat deze vorm de boeren de grootste waarborg voor stabiliteit geeft.
[2] Zo de lijfeigene met de bodem verbonden was, was de bodem ook met de lijfeigene verbonden. ‘La terre le tient en il tient la terre’, zei Fustel de Coulanges. De wareneconomie maakte het de eigenaar mogelijk door de lijfeigene te ‘bevrijden’ deze ook van zijn bestaansmiddelen te scheiden. Dit dialectisch aspect van de economische vrijheid ontgaat de liberale critici van de middeleeuwse economie meestal.
[3] Hertog Ferdinand I van Silezië kondigt in 1528 af: ‘Geen enkele boer, tuinder noch hun zonen en dochters, mogen het land van hun heer zonder diens toestemming verlaten (13).’
[4] In het Frans: valoriser. Duits: verwerten (N. v. d. vert.).
[5] Vergelijk: de ontwikkeling van de woeker in China door de boeddhistische tempels vanaf de vijfde eeuw: woeker in natura ten koste van de boeren, geldwoeker ten koste van de heren en de rijke ambtenaren (21).
[6] Eén van de oorzaken van de uitbreiding van de lijfeigenschap en van de feodale economie was de onmogelijkheid voor de vrije boeren de belastingen en boeten in de vorm van geld te betalen, daar dit (in verhouding tot de landbouwproducten) erg zeldzaam en duur was geworden. In de zesde eeuw was een rund 1 tot 3 solidi waard, maar een weergeld kon oplopen tot 800 solidi (26). Diezelfde factor heeft in de ontwikkeling van het feodalisme in de wereld van de islam, in Japan en in Byzantium, een belangrijke rol gespeeld (27). Vergelijk wat er hiervoor gezegd werd over de uitbreidingsmogelijkheden van een geldeconomie.
[7] Dezelfde vorm van woeker vinden we bij het volk van de Ifugaos op de Filippijnen terug. De oorsprong hiervan gaat terug tot de antichresis in het antieke Griekenland. Men vindt het ook in China terug ten tijde van de bloei van de boeddhistische kloosters (29).
[8] N.S.B. Grass, hoogleraar in de economische geschiedenis aan de school voor Business Administration, verbonden aan de Harvard universiteit, acht het nodig om heftig van leer te trekken (31) tegen deze algemeen aanvaarde waarheid die hij onverenigbaar acht met de waardigheid van het kapitaal. De bewering van Schumpeter (32) dat Marx en de marxisten niet in staat zijn om het probleem van de oorspronkelijke kapitaalsaccumulatie op te lossen omdat ze een winsttheorie aanhangen, die gebaseerd is op de uitbuiting, is even ongegrond. Zie onze citaten in het vorige hoofdstuk.
[9] Op het ogenblik van de Spaanse inval stond het Amerika van voor de ontdekking van Columbus op de drempel van het verschijnen van het koopmanskapitaal. De embryonale internationale handel die tussen Inca’s en Azteken bestond, betrof metalen en luxeproducten: ‘De Inca’s verkopen aan de Azteken metalen en legeringen, brons, tumbaga (legering van koper en zink) en vooral verbindingen van goud, zilver en koper. Hiervoor krijgen ze in ruil, edelstenen, zoals amethisten, smaragden en lavaglas en vooral de arbeidsproducten die afkomstig zijn uit de hooggespecialiseerde Azteekse corporaties: wapens, verf, geborduurde katoenen stoffen, juwelen... (44).’
[10] De Britse openbare schuld steeg van 16 miljoen pond in 1701 tot 146 miljoen in 1760 en 580 miljoen pond in 1801. De openbare schuld van Nederland steeg van 153 miljoen gulden in 1650 tot 1272 miljoen in 1810.
[11] ‘De jaarmarkten die zo’n grote rol speelden toen de grote handel nog een uitsluitend periodiek karakter had, verliezen geleidelijk hun oude betekenis naarmate de gevestigde en stedelijke handel zich ontwikkelt. Vanaf de zestiende eeuw ziet men de wereldbeurzen ontstaan... die hoe langer hoe meer hun plaats gaan innemen. Op de jaarmarkten ontstonden financiële transacties slechts naar aanleiding en als gevolg van de handelstransacties. Op de beurzen worden de waren zelf niet meer aangevoerd; men handelt slechts op basis van de waarden die hen vertegenwoordigen (56).’
[12] ‘Vanaf de zeventiende eeuw ziet men in Frankrijk de “traitants” of “partisans” optreden, die door middel van voorschotten aan de schatkist zich het recht laten toekennen om deze of gene belasting te heffen... De winsten die ze ten koste van de schatkist verwezenlijken, zijn enorm... Wanneer we Boulainvilliers moeten geloven dan kwamen van 1689 tot 1708 bij overeenkomsten ter waarde van één miljard (ponden), 266 miljoen in hun zakken terecht (67)’
[13] Overal waar de wet de handelaars gunstig gezind is, kent ze hen trouwens uitdrukkelijk een verkoopmonopolie toe. Bij uitzondering staat een Venetiaanse wet van 1442 de wevers, zonder leerjongens of gezellen – en alleen aan deze – toe om hun producten op de markt te verkopen (77).
[14] Onvermijdelijk slechts in de mate, waarin deze lakenkopers, bij uitstek de belichaming van het kapitalistische winstbejag, de ongelukkige producenten op alle mogelijke manieren afzetten en bestelen. Espinas hangt daarvan met betrekking tot Jehan Boinebroke een aangrijpend beeld op (78).
[15] Reeds in l’arte di lana, de Florentijnse lakenindustrie van de veertiende eeuw, waar de loontrekker door schulden aan de patroon gebonden was, werd een hele wetgeving uitgewerkt om hem te dwingen meerarbeid te leveren. Het was hem vooral door een wet van 1371 verboden zijn schulden in geld terug te betalen; hij moest dit in arbeid doen (89).
[16] ‘De analyse van de loonsverhouding toont aan dat haar wezenlijke kenmerk is dat de arbeider gescheiden en verstoken van het eigendom van de productiemiddelen is, en fundeert op dit kenmerk het onderscheid met de tegengestelde verhoudingen (102).’
[17] In China werden vanaf de zesde eeuw de watermolens op grote schaal in de landbouw gebruikt. Zoals in West-Europa waren ze het monopolie van de rijke landgoederen en de tempels, en versterkten ze aldus de uitbuiting van de boeren. In Europa liggen ze ten grondslag aan de ‘banalités’, aan de boeren extra opgelegde belasting, die men ook in China terugvindt.
[18] Professor Sol Tax, die zijn werk over de Panajachelgemeenschap in Guatemala de titel Penny Capitalism geeft, schijnt dit helemaal te begrijpen. Hij onderzoekt de redenen van deze definitie en vindt ze vooral in de ‘mentale gewoonte’ van de inwoners van Panajachel om ‘de maximale opbrengst’ te zoeken. In werkelijkheid staan we voor een maatschappij die typerend is voor de eenvoudige warenproductie, waar noch de grond noch de arbeidskracht een warenkarakter hadden aangenomen (110).
[19] Daaraan moet de algemene minachting voor de handenarbeid worden toegevoegd, een minachting die veroorzaakt werd door de slavernij en die door Xenophon op treffende wijze (in de ‘Economicus’) wordt geformuleerd: ‘De kunsten die de mensen minderwaardig noemen, zijn over het algemeen door de staten veracht en ondergewaardeerd, en dit terecht. Ze ondermijnen het lichaam, zowel dat van de arbeiders als dat van de leiders... En wanneer het lichaam van de mensen uitgeput is, wordt de ziel ziek. En deze minderwaardige kunsten impliceren een totale afwezigheid van vrije tijd en beletten de mensen om een maatschappelijk en de burger waardig leven te leiden.’ Deze laatste bewering is trouwens erg op haar plaats.
[20] ‘Deze installaties (watermolens en automatische maalderijen), die een bron van zeer grote inkomsten vormen voor de lekenfamilies en voor de belangrijke kloosters, vermenigvuldigden zich gedurende de periode van Tang [dat wil zeggen vier tot vijf eeuwen vroeger dan in het westen!] op een ogenblik dat zich ook het grootgrondbezit ontwikkelt. De keizerlijke administratie moet tegen deze nieuwe misbruiken vechten omdat de raderen de waterstroom belemmeren en een gedeelte van het voor de bevloeiing bedoelde water doen verloren gaan. Bovendien veroorzaken zij slijkafzetting in de kanalen. Daarom beperkt een bijzondere wetgeving het gebruik der molens tot zekere tijdstippen van het jaar.’ De auteur citeert decreten en teksten uit de achtste eeuw die betrekking hebben op de beperking en de vernietiging van de molens (124).
[21] Het idee dat in China, in tegenstelling tot het middeleeuwse Europa, de steden aan een strenge controle van de mandarijnen onderworpen waren, terwijl de dorpen een uitgebreide administratieve autonomie genoten, was volgens Balazs ‘geniaal doordacht’ door Max Weber. De auteur schijnt niet te weten dat Marx dezelfde mening driekwart eeuw vroeger naar voren bracht en dat hij ook het verschil tussen westerse en oosterse steden duidelijk karakteriseerde (132).
[22] Nochtans zag zelfs in Japan de koopman Yodoya Tatsugoro, die ten tijde van Kwambuu (1661-1672) een enorm fortuin had vergaard, al zijn bezittingen verbeurd verklaard ‘omdat hij een te protserig leventje leidde (133)’.
[23] Het is interessant vast te stellen dat in zwart Afrika de relatieve overvloed aan grond, die de onbeperkte uitbreiding van de primitieve landbouw toeliet, een hinderpaal vormde voor de ontwikkeling van een zwarte beschaving, behalve in de dalen van de Senegal, de Niger en de Zambezi (134). Het lijkt er dus op dat de relaties ‘gronden/water/bevolking’ de optimale agrarische combinatie in de oude Aziatische beschavingen en de optimale economische combinatie in West-Europa vanaf de zestiende eeuw hebben mogelijk gemaakt. Ook op dit terrein constateren we onderling treffende parallelle lijnen tussen de specifieke voorwaarden waaronder de Japanse en West-Europese (in tegenstelling tot het Aziatische vasteland) landbouw zich heeft ontwikkeld (135).
[24] In het achtste hoofdstuk vindt de lezer talrijke voorbeelden van door het imperialisme veroorzaakte economische achteruitgang.
[25] Zie hoofdstuk 9, par. ‘Grondeigendom en kapitalistische productiewijze’.


(1) Mong Dsi (Mong Ko vertaald door Richard Wilhelm), p. 51-52.
(2) Boissonade, Le Travail dans l’Europe chrétienne du Moyen âge, p. 99-100-107.
(3) Th. Morgan, Hawaii, a Century of Economic Change, p. 25.
(4) BIT, Les Populations aborigènes, p. 368.
(5) Th. Morgan, Hawaii, a Century of Economic Change, p. 25.
(6) Joshitomi, Etude sur l’histoire économique de l’ancien Japon, p. 139-140.
(7) Bratianu, Etudes byzantines d’histoire économique et sociale, p. 133; A. Segré, Essays on Byzantine Economic History, p. 402.
(8) Fr. Heichelheim, Vormittelalterliche Geschichtsepochen, p. 163-164; J.C. van Leur, Eenige beschouwingen betreffende den Ouden Aziatischen Handel, passim.
(9) Gordon Childe, What Happened in History, p. 193.
(10) Schreiber, Die Volkswirtschaftlichen Anschauungen der Scholastik seit Thomas v. Aquino, p. 23.
(11) Postan, ‘Chronology of Labour Services’, in: Transactions of the Royal Historical Society, 4th series, XX, 1937, p. 192-193.
(12) Kosminsky, ‘Services and Money Rents in the 13th Century’, in: Economic History Review, deel V, 1934-1935, p. 43.
(13) Gunther Dessmann, Geschichte der Schlesischen Agrarverfassung, p. 58.
(14) Silvio A. Zavala, La Encomienda Indiana, p. 2, 4, 5, 8; Hernando Cortès, Five Letters of Cortès to the Emperor, p. 240.
(15) H. Pirenne, Le Mouvement économique et social au Moyen âge, p. 60.
(16) Th. Morgan, Hawaii, a Century of Economic Change, p. 26.
(17) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 16. Hitti, History of the Arabs, p. 626.
(18) Diehl, Les Figures byzantines, I, p. 147-148.
(19) Takizawa, The Penetration of Money Economy in Japan, p. 71-79; Barton, Peasant Uprisings in Japan of the Tokugawa Period, p. 8-26.
(20) Handwörterbuch der Staatswissenschaften, artikel ‘Geschichte des Zinsfusses’, (v. Below), deel VIII, p. 1017.
(21) Jacques Gernet, Les Aspects économiques du bouddhisme dans la société chinoise du Ve au Xe siècle, p. 171.
(22) Hauser, Les Débuts du capitalisme, p. 19.
(23) Mahabarata, XII, 62-69.
(24) Rostovtzeff, Social and Economic History of the Roman Empire, p. 2.
(25) Lopez in: Cambridge Economic History of Europe, deel II, p. 266.
(26) Kolisher, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 41.
(27) Lokkegaard, Islamic Taxation in the Classic Period, p. 66-68; Yoshitomi, Etude sur l’histoire économique de l’ancien Japon, p. 74-82, 131-135.
(28) Handwörterbuch der Staatswissenschaften, artikel ‘Geschichte des Zinsfusses’, p. 1026-1027; Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 336.
(29) Radin, Social Anthropology, p. 115. Jacques Gernet, Les Aspects économiques du bouddhisme dans la société chinoise du Ve au Xe siècle, p. 131.
(30) W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, I, p. 116; Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 63-67; Sapori, Mercatores, p. 20-21; Histoire du Commerce, I, p. 140-141 (Lacour-Gayet), etc.
(31) N. S. B. Gras, Business and Capitalism, p. 60.
(32) Schumpeter, Business Cycles, I, p. 22.
(33) Takekoshi, Economic Aspects of the History of Civilization of Japan, I, p. 346.
(34) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 275.
(35) Lopez in: Cambridge Economic History of Europe, II, p. 306.
(36) Polanyi e.a., Trade and Market in the Early Empires, p. 258-259, 269.
(37) Von Below, Probleme der Wirtschaftsgeschichte, p. 307-308.
(38) Henri Pirenne, Le Mouvement économique et social au Moyen âge, p. 38.
(39) Chan Ju-Kua, His Work on the Chinese and Arab Trade in the 12th and 13th Centuries, p. 191-239.
(40) Histoire du Commerce, III p. 397 (Georges Bonmarchand).
(41) Andréadès, ‘The Economic Life of the Byzantine Empire’, in: Byzantium, p. 61.
(42) Lopez, in: Cambridge Economic History of Europe, II, p. 281.
(43) Rutgers, Indonesië, p. 46.
(44) Histoire du Commerce, IV, p. 143, p. 149; Polanyi e.a.: Trade and Market in the Early Empires, p. 115.
(45) Histoire du Commerce, III p. 34.
(46) Lopez, in: Cambridge Economic History of Europe, p. 46.
(47) Cicero, De Officiis, I, p. 150-151.
(48) Fr. Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, p. 709.
(49) Neumann, Jews in Spain, I, p. 164.
(50) N. S. B. Gras, Business and Capitalism, p. 38-39.
(51) Margaret H. Cole, ‘The investment of wealth in 13th century Genoa’, Economic History Review, VIII, 2 mei 1938, p. 187.
(52) Hauser en Renaudot, Les Débuts de l’âge moderne, (deel VII van Peuples et Civilisations, p. 52-53).
(53) R. West, The Mining Community in Northern New Spain, p. 26 e.v.
(54) Karl Kautsky, Die Vorläufer des neueren Sozialismus, p. 201.
(55) Hamilton, ‘American Treasure and the Rise of Capitalism’, in: Economica, november 1929, p. 352-355.
(56) H. Sée, Les Origines du capitalisme, p. 36-37.
(57) Scott, The Constitution and Finance of English, Scottish and Irish Joint Stock Cies to 1720, p. 17, band 1.
(58) Barthélemi de Las Casas, Oeuvres, I, p. 9-10, 34-35, 75-76, etc.
(59) Hauser en Renaudot, Les Débuts de l’âge moderne, (deel VIII van Peuples et Civilisations, p. 645).
(60) Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, II, p. 117-229.
(61) Kaeppelin, La Compagnie des Indes Orientales, p. 224.
(62) Aangehaald in Dr. W. van Ravesteyn jr., Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16e eeuw, p. 218.
(63) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, p. 265.
(64) G. Lefèvre, La Révolution française, (deel VIII van Peuples et Civilisations, p. 27).
(65) Hauser en Renaudot, Les Débuts de l’âge moderne (deel VIII van Peuples et Civilisations, p. 349).
(66) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, p. 266.
(67) H. Sée, Les Origines du capitalisme, p. 92.
(68) Nogaro en Qualid, L’Evolution du Commerce, du Crédit et du Transport depuis 150 ans, p. 35.
(69) Henri Pirenne, Histoire économique de l’Occident médiéval, p. 479-483.
(70) Hauser, Les Débuts du capitalisme, p. 34-36.
(71) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 205; Vercauteren, Luttes sociales à Liège, p. 102-103.
(72) Henri Sée, Les Origines du capitalisme, p. 15-17.
(73) Espinas, Les Origines du capitalisme, I, p. 157.
(74) N. S. B. Gras, Business and Capitalism, p. 68-69.
(75) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 218; Doren, Italienische Wirtschaftsgeschichte, I, p. 502.
(76) Georges Espinas, Les Origines du capitalisme, I, p. 153.
(77) Doren, Italienische Wirtschaftsgeschichte, I, p. 497.
(78) Georges Espinas, Les Origines du capitalisme, I, p. 175-176.
(79) Pirenne, Histoire économique de l’Occident médiéval, p. 637, 646-647.
(80) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, p. 116.
(81) Dénian, Histoire de Lyon et du Lyonnais, p. 87.
(82) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, p. 135.
(83) U. Nef, ‘Mining and Metallurgy in Medieval Civilisation’, in: Cambridge Economic History of Europe, p. 475-480.
(84) Violet Barbour, Capitalism in Amsterdam in the 17th Century, p. 35-39, 41, 109.
(85) Bruno Lasker, Human Bondage in Southwest Asia, p. 127-128.
(86) Raymond Firth, Malay Fishermen, p. 60.
(87) S. F. Nadel, A Black Byzantium, p. 283; Cl. Lévy-Strauss, Tristes Tropiques, p. 148; Fan Wen-Lan: ‘Einige Probleme der chinesischen Geschichte’, in: Neue chinesische Geschichtswissenschaft, p. 7 tot 71.
(88) Posthumus, Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche Lakennijverheid.
(89) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 218.
(90) F. Mayr, Anfänge des Handels und der Industrie in Osterreich, p. 64; Wagenaar, Amsterdam in zijn Opkomst.
(91) Sombart, Der moderne Kapitalismus, I, p. 814-817.
(92) H. Sée, Les Origines du capitalisme, p. 139-140.
(93) Posthumus, Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche Lakennijverheid.
(94) Marc Bloch, Les Caractères originaux de l’histoire rurale française, p. 37-48.
(95) Gras, A History of Agriculture, p. 161.
(96) Gras, ibidem, p. 170, 183.
(97) Sagnac, La fin de l’ancien régime et la révolution américaine, (deel XII van Peuples et Civilisations, p. 57).
(98) H. Sée, Histoire économique de la France, I, p. 189-200.
(99) Posthumus, Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche Lakennijverheid, V, fragment 201.
(100) Akte van 2 februari 1247, Tailliar, Recueil d’Actes, geciteerd in: G. Espinas, Les Origines du capitalisme, I, p. 37, noot 1.
(101) Raymond Firth, Malay Fishermen, p. 136.
(102) Simiand, Le Salaire, I, p. 148.
(103) Vitruvius, De architectura, X, p. 6, 7.
(104) Mauser, Les Débuts du capitalisme, p. 8, 9, 11, 15; Pirenne, Histoire de Belgique, IV, p. 421.
(105) W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, 1, 2, p. 485-487.
(106) J. H. Clapham, An Economic History of Modern Britain, I, p. 86-99.
(107) U. Nef, ‘Mining and Metallurgy in Medieval Civilization’, in: Cambridge Economic History of Europe, II, p. 464-466.
(108) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, p. 452.
(109) Clapham, An Economic History of Modern Britain, I, p. 249-250; A. P. Usher, An Introduction to the Industrial History of England, p. 305.
(110) Sol Tax, Penny Capitalism, p. 13, 14, 16.
(111) Sapori, Mercatores, p. 50 e.v.
(112) Fischel, Studia Arabica, I, p. 77.
(113) Hitti, History of the Arabs, p. 344.
(114) Lien Sheng-Yang, Money and Credit in China, p. 4.
(115) Macri, L’Organisation de l’économie urbaine dans Byzance sous la dynastie de Macédoine, deel III, p. 18-19.
(116) R. S. Lopez, ‘Silk Industries in the Byzantine Empire’, in: Speculum, XX, nr. 1, p. 18.
(117) A. Metz, Die Renaissance des Islams, p. 417-442-443.
(118) Nancy Lee Swann, Food and Money in China, p. 265, 405 e.v.
(119) An Outline History of China, p. 175-177; Helmut Wilhelm, Geseltschaft und Staat in China, p. 73; Du Shen, ‘Die Diskussion über das Problem der Keime des Kapitalismus in China’, in: Neue Chinesische Geschichtswissenschaft, p. 130-137.
(120) Rostovtzeff, Social and Economic History of the Roman Empire, p. 95; Bratianu, Etudes byzantines d’histoire économique et sociale, p. 139.
(121) Von Kremer, Kulturgeschichtliche Streifzüge auf dem Gebiete des Islams, p. 77 (Engelse vertaling door S. Khuda Bukhohs, in Contributions to the History of Islamic Civilisation, samengesteld door dezelfde auteur, University of Calcutta, 1929, 2e druk.
(122) Chen Huang-Chang, The Economic Principles of Confucius, p. 656; Lien Sheng-Yang, Money and Credit in China, p. 3.
(123) Suetonius, De vita Caesarum, Boek 8, 18.
(124) Jacques Gernet, Les Aspects économiques du bouddhisme dans la société chinoise du Ve au Xe siècle, p. 141.
(125) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, p. 507-508. 565.
(126) J: J. Mayer, Inleiding bij de vertaling van de Arthaçastra van Kautilya, p. 77-78; Rostovtzeff, Social and Economic History of the Roman Empire, p. 172.
(127) Mazahéry, La Vie quotidienne des Musulmans au Moyen âge, p. 117.
(128) Helmuth Wilhelm, Gesellschaft und Staat in China, p. 40-41, 73.
(129) Bernard Lewis, ‘The Islamic Guilds’, in: The Economic History Review, november 1937, deel VIII, nr. 1, p. 20.
(130) Fischel, Jews in the Economic and Political Life of Medieval Islam, p. 13-14 e.v.,; A. Bonné, State and Economics in the Middle East, p. 48.
(131) E. Balazs, ‘Les villes chinoises’, in: La Ville, Recueils de la Société Jean Bodin, p. 237-238.
(132) Zie vooral zijn brief aan Engels van 14 juni 1853 (p. 420 van band I van de Briefwisseling, gepubliceerd door Bebel en Bernstein), het eerste artikel over de Spaanse revolutie, verscheidene delen uit Het Kapitaal, enzovoort.
(133) Histoire du Commerce, II, p. 486.
(134) Basil Davidson, The African Awakening, p. 40-41.
(135) Cf. Sir George Sansom, A History of Japan to 1334, p. 4, 235 es.
(136) Barton, Ifugao Economics, samengevat door Ruth Bunzel, The Economic Organization of Primitive Peoples, p. 336.
(137) Voor de opvatting van Alexander Hamilton, zie Propositions for a Constitution of Government and Speeches in the Federal Convention (the Works of Alex Hamilton, I, p. 347-428).