Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 5
De slavenhouder voedde zijn slaven en eigende zich in ruil het gehele product van hun arbeid toe. De feodale heer eigende zich gratis de arbeidsproducten van zijn lijfeigenen toe, die deze in de vorm van herendiensten moesten leveren. De kapitalist koopt de arbeidskracht van de arbeider voor een loon dat lager ligt dan de door de arbeider nieuw geschapen waarde. Onder deze verschillende vormen eigenen de bezittende klassen zich voortdurend het maatschappelijk meerproduct, het product van de meerarbeid der producenten, toe.
Het in 1634 te Luik afgesloten contract tussen Antoine de Jelly, meester-wever, en Nicolas Cornélis, zegt openlijk dat deze laatste ‘de helft’ zal verdienen ‘van wat hij zal maken, terwijl de andere helft voor de meester overblijft’.[1]
De loonarbeider schept een nieuwe waarde naarmate hij zijn arbeidskracht aanwendt om waren voort te brengen in het bedrijf van zijn patroon. Op een bepaald ogenblik zal de door hem nieuw geschapen waarde precies gelijk zijn aan wat hij als loon ontvangt. Indien hij het werk op dat ogenblik stopzet, heeft hij geen meerwaarde geproduceerd. Uiteraard ziet de patroon het enigszins anders. Hij doet niet aan liefdadigheid, hij doet zaken. Hij koopt de arbeidskracht niet om in zijn onderhoud te voorzien, hij koopt hem zoals hij elke andere waar koopt: om er de gebruikswaarde van te realiseren (2). En vanuit het oogpunt van de kapitalist is de gebruikswaarde van de arbeidskracht nu juist zijn mogelijkheid om meerwaarde voort te brengen, om meerwaarde te leveren, boven de arbeid die nodig is om het equivalent van zijn loon te produceren. Om door een werkgever aangenomen te worden, moet de arbeider langer werken dan de tijd, die nodig is om dit equivalent voort te brengen. Op die manier schept hij een nieuwe waarde, waarvoor hij in ruil niets meer krijgt. Hij schept meerwaarde, die het verschil is tussen de door de arbeidskracht geschapen waarde en de waarde van de arbeidskracht zelf.
De kapitaalaccumulatie, de kapitalisatie van de meerwaarde, is het doel van de kapitalist. De aard van de geldcirculatie zelf draagt dit doel in zich. Het industriekapitaal streeft deze accumulatie nog onverzadelijker na dan het woeker- of koopmanskapitaal. Het produceert voor een vrije en anonieme markt, die beheerst wordt door de wetten van concurrentie. Hij is niet de enige die op deze markt zijn producten aan eventuele klanten aanbiedt. Onder het stelsel van de concurrentie tracht elke kapitalist een zo groot mogelijk deel van de markt te veroveren. Maar om hierin te slagen moet hij zijn prijzen drukken. En er bestaat slechts één manier om de prijzen te drukken zonder de winst in gevaar te brengen: de kostprijs, de waarde der waren verlagen, de tijd verkorten die maatschappelijk noodzakelijk is om deze waren voort te brengen, meer waren produceren in dezelfde tijd.
In de negentiende eeuw vermeldt het jaarverslag van een Duits cementbedrijf vol trots: ‘De uitbreiding van het bedrijf, die slechts enkele maanden in beslag nam, heeft het verleden jaar reeds mogelijk gemaakt de winst op onze cementzaken op het verwachte niveau te houden, ondanks het feit dat de concurrentie de cementprijs aanzienlijk gedrukt heeft. Deze ervaring sterkt ons in ons voornemen de door ons voorziene groeiende prijsdaling te compenseren door een vergroting van onze hoeveelheid producten.’
Om de productie zo te verhogen moet men apparatuur ontwikkelen, het productieproces rationaliseren, de arbeidsdeling binnen het bedrijf verbeteren. Dit alles eist een vergroting van het kapitaal. Maar vergroting van het kapitaal kan in laatste instantie slechts uit een vergroting van de gekapitaliseerde meerwaarde voortvloeien. Onder de zweep van de concurrentie wordt de kapitalistische productiewijze zo de eerste productiewijze in de geschiedenis van de mensheid, waarvan het hoofddoel de onbeperkte verhoging van de productie, de constante accumulatie van het kapitaal door de kapitalisatie van de in de loop van de productie zelf voortgebrachte meerwaarde, blijkt te zijn.
De honger van de kapitalist naar meerwaarde is niet de honger naar gebruikswaarden en naar luxeproducten van de vroegere heersende klassen; slechts een fractie van de meerwaarde wordt onproductief geconsumeerd om het bestaan van de kapitalist te verzekeren. Het is een zucht naar het kapitaliseren van meerwaarde, een zucht naar kapitaalsaccumulatie: ‘Heel dit systeem van verlangens en waarden, met zijn verafgoding van een leven dat er in bestaat om nog meer bijeen te schrapen om het op te stapelen en het op te stapelen om nog meer bijeen te schrapen (3).’
In deze honger is niets irrationeels of mystieks. De vroegere bezittende klassen, die zich het maatschappelijk meerproduct hoofdzakelijk in de vorm van gebruikswaarden toe-eigenden, waren zolang als het maatschappelijk bouwwerk, dat deze specifieke uitbuitingsvorm had, bestond, zeker van deze toe-eigening. Ze konden slechts getroffen worden door natuurrampen, oorlogen of sociale revoluties, onheil waartegen ze zich trachten te wapenen door het aanleggen van grote reserves. De hoofdvorm waaronder het kapitalisme zijn intrede in de geschiedenis doet – het woeker- en koopmanskapitaal – wordt door dezelfde drang naar stabiliteit en zekerheid gekenmerkt. Het is tekenend dat de aankoop van renten door de burgerij in de middeleeuwen zo geregeld is dat ze vaste inkomens verzekert, wat ook de schommelingen van de prijzen of het geld mogen zijn (4). Het klassieke type van de burger in het historische tijdperk van de primitieve accumulatie van geldkapitaal, de vrek, wordt gekweld door dezelfde zucht naar zekerheid. Hij is niet bang voor het rendement van zijn kapitaal maar wel voor het bestaan ervan.
Met de eigenlijke kapitalist, de kapitalistische ondernemer, is het anders gesteld. Aangezien hij zaken doet voor een anonieme, onbekende markt, waarvan de grenzen niet bepaald zijn, worden zijn zaken beheerst door het risico en onzekerheid. Vandaag lukt een zaak, morgen kan er een mislopen. Niet alleen concurrentie maar juist het feit dat de productie vrij is van elke globale maatschappelijke reglementering,[2] drukt op de kapitalistische onderneming dit stempel van onzekerheid en verplicht de kapitalist in elke afzonderlijke transactie naar de hoogste winst te streven, daar hij voortdurend gevaar loopt dat zijn hele zaak bedreigd wordt.
De grootgrondbezitter, de kleine warenproducent, de koper van grondrenten, vinden in de zekerheid van hun inkomens een voldoende reden om hun ondernemingen binnen bepaalde grenzen te houden. De onzekerheid van de kapitalistische winst houdt daarentegen de noodzaak in tot voordurende uitbreiding van de zaken, een uitbreiding die op zijn beurt afhangt van een maximale kapitaalaccumulatie, een maximale winstrealisatie. Aldus tekent zich het beeld af van de kapitalist, van wiens middeleeuwse voorvader Georges Espinas het volgende meesterlijke portret schilderde:
‘Het is natuurlijk het voortdurende doel van de inspanningen van de “kapitalistische” ondernemer, een maximale winst te bereiken door zo weinig mogelijk loon te betalen; zoveel mogelijk uit de fabrikanten (producenten) te halen door ze zo weinig mogelijk te betalen of hen zelfs zoveel mogelijk te bestelen; zoveel mogelijk geld aan te trekken, in zekere zin uit de kleine patroons (producenten) geld op te zuigen, dat hun rechtmatig toekomt door het werk dat alleen hij hun kan bezorgen en dat ze ook voor hem alleen uitvoeren. Dit geeft hem het meeste voordeel en de mensen die hij in dienst heeft, het grootste nadeel: zoals een spin in het midden van haar web. Om dit “uitzuigers”-systeem toe te passen, deinst hij voor geen middel terug en alle omstandigheden bieden hem een gelegenheid; hij trekt overal profijt van; hij bedriegt met de grondstoffen, hij maakt de markt stuk en steelt van de lonen; zijn zaken is het geld van de anderen (6).’
De honger naar meerwaarde is niets anders dan de honger naar meerarbeid, maar onbetaalde arbeid boven de arbeid die de tegenwaarde van de bestaansmiddelen voortbrengt. Om nog meer meerarbeid te verkrijgen, kunnen de kapitalisten in de eerste plaats de arbeidsdag tot het uiterste verlengen zonder het dagloon te verhogen. Als we aannemen dat de arbeider in vijf uur het equivalent van zijn loon produceert, dan zal de verlenging van de arbeidsdag van tien tot twaalf uur zonder loonsverhoging de meerarbeid doen toenemen van vijf tot zeven uur per dag, dus met veertig procent. Deze vorm van vergroting van de meerwaarde noemt men de verhoging van de absolute meerwaarde.
In elke maatschappij waar de toe-eigening van de gebruikswaarde, zowel voor de producenten als voor de uitbuiters het hoofddoel van de productie blijft, zal de voortdurende verlenging van de arbeidsdag iets absurds lijken. De grens van de behoeften en van de markten maakt dat er een niet minder strikte grens voor de productie is. Zolang de antieke slavernij een patriarchale slavernij was, die binnen het kader van zichzelf bedruipende bezittingen bleef, was het lot van de slaven vrij draaglijk en verschilde het in wezen weinig van het lot van de arme familieleden van de meester. Wanneer de antieke slavernij de basis van een productie voor de markt wordt, zal de barbaarse behandeling van de slaven pas algemeen gebruikelijk worden (7).
In de middeleeuwen werd de arbeidstijd van de ambachtslieden door de stedelijke wetgeving nauwkeurig beperkt. Behalve het verbod op nachtarbeid is er ook de onderbreking van het werk der gelegenheid van de talrijke godsdienstige feestdagen (de heiligendagen) en op vastgestelde tijden van het jaar. Op grond van een studie van het stadsrecht van het stadje Guines in Artois schat Georges Espinas het aantal werkdagen in de middeleeuwen op tweehonderdveertig per jaar (8). In de Beierse mijnen waren er in de zestiende eeuw negenentachtig tot honderdnegentig feestdagen per jaar (9). Hue komt tot de conclusie dat, als men met de talrijke feestdagen rekening houdt, het gemiddelde van de werkweek in de mijnen in de vijftiende eeuw zesendertig uur bedroeg (10).
Maar vanaf het ontstaan van de kapitalistische onderneming zien we een onophoudelijk pogen om de werkdag te verlengen. Vanaf de veertiende eeuw ontstaat er in Groot-Brittannië een wetgeving die tot doel heeft te korte werkdagen te verbieden. De Britse literatuur uit de zeventiende en de achttiende eeuw staat vol klachten over de ‘ledigheid’ van de arbeiders, die ‘als ze in vier dagen genoeg verdienen om een week te eten, de overige drie dagen niet meer aan het werk gaan’. Alle grote burgerlijke geesten doen mee aan deze campagne: de Nederlander Jan de Witt, vriend van Spinoza; William Petty, de vader van de klassieke Engelse politieke economie; Colbert die over ‘het nietsdoende volk’ spreekt, enzovoort Sombert geeft zeven pagina’s met analoge citaten uit die periode (11).
Als de kapitalistische productiewijze de oceanen oversteekt en in de nieuwe continenten doordringt, stuit zij op dezelfde natuurlijke tegenstand van de arbeiders tegen de verlenging van de arbeidsdag. In de zeventiende en de achttiende eeuw weergalmt de pen van de deugdzame puriteinse kolonisten in Noord-Amerika van de klachten over de ‘duurte van de arbeid... in strijd met rede en billijkheid’. ‘De armen maken de rijken’, bevestigt de New York Weekly Journal naïef. In 1769 beklaagt de Maryland Gazette zich erover dat ‘een dagloon de arbeiders de mogelijkheid biedt er drie dagen goed van te leven (12)’.
‘De aanvallen in de zeventiende en achttiende eeuw tegen de luxe, de hoogmoed en de luiheid van de Engelse loontrekkenden zijn feitelijk bijna geheel gelijk aan de aanvallen die men vandaag op de Afrikaanse inboorlingen richt (13).’
Alfred Bonné constateert de verbazing van westerse waarnemers over de arme Arabieren, die liever als herders £ 1 per jaar verdienen dan £ 6 per maand als proletariër in een fabriek (14). Audrey I. Richards stelt dezelfde weerzin vast bij de Rhodesische negers:
‘Men verlangt van mensen die in hun stamreservaten gewend zijn drie tot vier uur per dag te werken, dat er op grote plantages of in grote industriële bedrijven acht à tien uur arbeid onder toezicht van blanken wordt geleverd (15).’
Toch kon men door gebruik te maken van de enorme massa ontwortelde en werkloze arbeidskrachten, die de sociale en economische omwentelingen van de vijftiende tot de achttiende eeuw voortbrachten, een zodanige druk op de lonen uitoefenen, dat deze onder het bestaansminimum daalden. Zo kon de burgerij in haar ‘strijd tegen de lediggang van het volk’ overwinning na overwinning behalen.
Vanaf de achttiende eeuw hebben we in Engeland een normale arbeidsdag van dertien tot veertien uur (16). In de Engelse katoenspinnerijen is de werkweek in 1747: 75 tot 80 uur; in 1797: 72 uur; in 1804: 74 tot 80 uur (17). En als de lonen zo sterk gedaald zijn dat elke dag zonder werk een dag van hongerlijden betekent, blijkt Napoleon edelmoediger dan zijn minister Portalis, wanneer hij het voorstel van deze laatste om de zondagsarbeid te verbieden, verwerpt. ‘Omdat het volk alle dagen eet, moet men het toestaan [!] alle dagen te werken (18).’
De absolute meerwaarde kan echter niet onbeperkt vergroot worden. Haar natuurlijke limiet is vooral het fysieke weerstandsvermogen van de arbeiders. Het kapitaal heeft er wel belang bij de arbeidskracht die haar constante bron van potentiële meerarbeid vormt, uit te buiten, maar niet om haar te vernietigen. Boven een bepaalde fysieke grens valt het rendement van de arbeider snel tot nul terug.
Aan de andere kant brengt de organisatie van het verzet van de arbeiders door de vakorganisaties vanaf het midden van de negentiende eeuw een eerste regeling van de arbeidsdag teweeg, door het vaststellen van een maximale arbeidstijd. De wettelijke duur van de arbeidsdag wordt eerst bepaald op twaalf uur, vervolgens op tien uur en ten slotte later in de twintigste eeuw op acht uur, en in verschillende landen daalt ze tot veertig uur per week, hoewel de bourgeoisie elke keer schreeuwt dat het haar ondergang is.[3]
Het kapitaal neemt bij gebrek aan beter dan zijn toevlucht tot een andere vorm van meerwaardeverhoging. In plaats van de arbeidsdag te verlengen, probeert het de arbeidstijd die nodig is om het equivalent van het loon te produceren, te verkorten. Laten we aannemen dat tijdens een arbeidsdag van tien uur, vier uren nodig zijn om de tegenwaarde van het loon te produceren. Als men erin slaagt om deze noodzakelijke arbeid van vier tot twee uur terug te brengen, dan stijgt de meerarbeid van zes tot acht uur en dan bereikt men precies hetzelfde resultaat als wanneer men de arbeidsdag van tien tot twaalf uur zou hebben opgedreven. Dit noemt men de verhoging van de relatieve meerwaarde.
De verhoging van de relatieve meerwaarde is in wezen het resultaat van de stijging van de arbeidsproductiviteit, dankzij het gebruik van nieuwe machines, van rationelere arbeidsmethodes, van een verder doorgevoerde arbeidsdeling, van een betere organisatie van de arbeid, enzovoort.[4] Het industriële kapitalisme heeft het economische leven sterker veranderd dan alle vroegere productiewijzen samen. De prijsdaling van de alledaagse consumptieartikelen komt in de volgende cijfers duidelijk tot uiting:
In 1779 kostte een bepaalde hoeveelheid katoenen garen nr.40:16 sh.
In 1784 kostte ze nog slechts 10 sh. 2 d.
In 1799 kostte ze nog slechts 7 sh. 6 d.
In 1812 kostte ze nog slechts 2 sh. 6 d.
In 1830 kostte ze nog slechts 1 sh. 2,5 cl. (19).
De volgende tabel, die betrekking heeft op een iets latere periode in de Verenigde Staten, waar de triomfen van machinale arbeid zich met een zekere vertraging ten opzichte van Groot-Brittannië manifesteerden, is niet minder sprekend:
Arbeidstijd die nodig is om verschillende voorwerpen te maken | ||||
(in 1000 minuten) | ||||
Handenarbeid | Machinale arbeid | |||
100 paar herenschoenen | 1859 | 86.2 | 1895 | 9.2 |
100 paar damesschoenen | 1859 | 61.5 | 1895 | 4.8 |
100 dozijn losse boorden | 1855 | 81.0 | 1895 | 11.5 |
12 dozijn hemden | 1853 | 86.3 | 1894 | 11.3 |
100 dozijn doosjes mais | 1865 | 6.5 | 1894 | 2.7 |
25.000 pond zeep | 1839 | 25.9 | 1897 | 1.3 |
12 tafels | 1860 | 33.8 | 1894 | 5.0 |
50 deuren | 1857 | 83.1 | 1895 | 30.6 |
100.000 enveloppen | 1855 | 26.1 | 1896 | 1.9 |
Vervoer van 100 ton steenkool | 1859 | 7.2 | 1896 | 0.6 (20) |
Door de waarde van alle eerste levensbehoeften belangrijk te verlagen, verlaagt het kapitaal het deel van de arbeidsdag waarin de arbeider het equivalent van zijn loon produceert. Daarbij komt de vervanging van duurdere door goedkopere producten als consumptiegoederen van de arbeidende klassen – met name het vervangen van brood door de aardappel – en verder een algemene verslechtering van de voeding, de huisvesting en de kleding van de arbeiders; dat vergemakkelijkt de verhoging van de relatieve meerwaarde.
De verhoging van de absolute meerwaarde kan ook uit een intensivering van de arbeid voortkomen, die in wezen op hetzelfde neerkomt als een verlenging van de arbeidsdag. Men dwingt de arbeider om in tien uur arbeidstijd dezelfde productieve kracht te leveren, die hij vroeger in dertien of veertien uur leverde. Deze intensivering kan het resultaat van verschillende technieken zijn: opdrijving van het arbeidsritme, versnelling van de loop van de machines, vergroting van het aantal machines waarop men toezicht moet houden (bijvoorbeeld van het aantal weefgetouwen in een textielwerkplaats), enzovoort.
In het bijzonder in de meest recente fase van de kapitalistische ontwikkeling, die gekenmerkt wordt door een ‘wetenschappelijke organisatie van de arbeid’ (Taylor- en Bedeaux-systemen; prestatie- en stukwerk; tijdmeting, enzovoort), heeft de intensivering van de arbeid de door het kapitaal verkregen absolute meerwaarde enorm opgedreven. Georges Friedmann schetst een treffend beeld van de beide methodes, die met dit doel door twee grote Franse automobielbedrijven, Berliet te Lyon en Citroën te Parijs, worden aangewend:
‘Waarom gaat Berliet, ondanks zijn ruime, mooie werkplaatsen, voor een gevangenis door? Omdat men er een ruwe vorm van tayloristische rationalisatie toepast, waarbij de tijd van een “voorwerker”, van een “crack” als criterium voor alle tewerkgestelden wordt genomen. Hij legt met de chronometer in de hand de “normale” productie van de werkman vast. Bijna voor iedereen lijkt het dat hij de tijd, die nodig is voor de fabricatie van een stuk, zonder knoeien berekent. In werkelijkheid zal hij, wanneer de bewegingen van een arbeider hem te traag of niet juist lijken, even demonstreren wat mogelijk is en zijn prestatie zal als norm dienen voor de berekening van het arbeidsloon... Bij dit technisch toezicht moeten we dan nog het disciplinaire toezicht voegen, dat door de bewakers met een pet op wordt uitgeoefend, die voortdurend in het bedrijf rondlopen en die zelfs zover gaan, dat zij de deuren van de wc’s openduwen om te kijken of ze geen mannen op roken kunnen betrappen, zelfs in werkplaatsen waar helemaal geen brandgevaar bestaat.
Bij Citroën past men meer subtiele procédés toe. De ploegen beconcurreren elkaar, de ploeggenoten maken ruzie over het gebruik van de loopkranen, de boormachines, de pneumatische hamers en van het kleine gereedschap. Maar de chefs met hun witte boorden blijven vasthoudend, nadrukkelijk vriendelijk om het ritme te handhaven. Men zou kunnen zeggen dat de man hen, door tijd te besparen, een persoonlijke dienst bewijst. Dat neemt niet weg dat ze er toch maar staan, de ploegbaas zonder ophouden achter de vodden zitten, die weer achter de jouwe zit; men bereikt een ongelooflijke bewegingssnelheid, zoals de beeldjes van een versneld afgedraaide film (21).’
Is het kapitaal dat zozeer naar elke minuut, naar elke beweging van de arbeider hongert, gedurende de gehele arbeidstijd die ‘hem toebehoort’, niet de beste illustratie van het feit dat de winst en de kapitalistische meerwaarde niets anders zijn dan onbetaalde meerarbeid van de arbeider?
We vinden trouwens een treffende bevestiging van deze honger naar meerarbeid in het feit dat General Motors zijn arbeiders in de Verenigde Staten niet per uur maar per tien minuten(!) werkelijk geleverde arbeid betaalt (22).
Daniël Belt geeft een uitstekende samenvatting van de radicale revolutie die het industriële kapitalisme in het begrip tijd heeft teweeggebracht.
‘Er zijn twee hoofdvormen van tijd geweest: de tijd als functie van de ruimte en de tijd als duur. De tijd als functie van de ruimte volgt het ritme van de beweging van de aarde: een jaar is de ellips rond de zon; een dag, de omwenteling van de aarde rond haar as. Het uurwerk zelf is rond; en het uur verschijnt erop als de beweging van een rechte over 360° in de ruimte. Maar zoals de filosofen, de romanschrijvers – en ook de gewone mensen – weten, is er ook een tijd die eenvoudiger is. De psychologische vormen die de verschillende gewaarwordingen van tijd aannemen zijn: de momenten van verveling en de drukke momenten; de melancholische en de gelukkige ogenblikken; het verloop van de tijd waaraan geen einde komt, van de tijd die te snel gaat, van de tijd die men zich herinnert en van de tijd waarop men vooruitloopt – kortom, niet de tijd als chronologische functie van de ruimte, maar de tijd als functie van een ervaring.
Het utilitaire rationalisme [een eufemisme voor het industrieel kapitalisme], weet niet veel over de tijd als duur. Voor hem en voor het moderne industriële leven zijn de tijd en de inspanning slechts gebonden aan een regelmatig ‘metronomisch’ ritme, vergelijkbaar met dat van een uurwerk. De moderne fabriek is in wezen een plaats waar een orde heerst, waarbinnen de stimulans en de reacties, de arbeidsritmen, voortvloeien uit een mechanisch opgelegd gevoel van de tijd en de ruimte.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Aldous Huxley kan beweren: ‘Tegenwoordig is elk efficiënt bureau, elk modern bedrijf een modelgevangenis, waarbinnen de arbeider lijdt... onder het feit dat hij zich ervan bewust is in een mechanisme vast te zitten’ (23) (cursivering van ons).
In Le Travail en Miettes geeft Georges Friedmann het voorbeeld van een Brits bedrijf waarin de talrijke handelingen tot de duur van minder dan één minuut werden teruggebracht (25).[5] In de River Rouge, een Fordfabriek, is de band zo afgesteld dat de meeste arbeiders minder dan twee minuten hebben om hun deeltaak uit te voeren (26). Technici beginnen aan de efficiëntie van een dergelijke ‘overdrijving’ te twijfelen (27).
Het beeld van een modern bedrijf, zoals dat door G. Friedmann en D. Bell wordt opgeroepen, werpt anderzijds een scherper licht op de hiërarchische structuur van de organisatie van de arbeid. Zolang de producent zelf eigenaar is van de productiemiddelen, bestaat het probleem van een ‘bedrijfspolitie’ niet. Het is in zijn eigen belang economisch met de grondstoffen om te springen. Als de huisindustrie of het Verlagsystem algemeen wordt, worden ook de klachten van de ondernemers, dat de producenten de hen toevertrouwde grondstoffen verwaarlozen, verspillen of stelen, talrijker. Dit is een van de voornaamste redenen voor het oprichten van de manufacturen, waarin de arbeiders onder het voortdurende toezicht van de ondernemer werken.
Deze laatste wordt van eenvoudige geldeigenaar en hoofd van een onderneming die het doel heeft het kapitaal productief te maken, tegelijk organisator van een nauwkeurig bepaald technisch productieproces en de bevelhebber van een massa loontrekkenden waarover hij toezicht moet uitoefenen. Hij heerst niet meer alleen over kapitalen maar ook over machines en mensen.
Om dit efficiënt te doen is hij verplicht de organisatie van de arbeid te verfijnen, tussenliggende niveaus in te schakelen, groepen onder leiding van chefs te stellen, opzichters en ploegbazen, technici en ingenieurs te gebruiken. Naast de zuiver technische arbeidsdeling ontwikkelt en perfectioneert zich een sociale, hiërarchische arbeidsdeling, tussen bevelenden en bevolenen.[6]
Het industriële kapitalisme vond zijn bestaansredenen in het gebruik van machinale arbeid, die de wezenlijke bron van verhoging van de meerwaarde is. Het kapitalisme voert geen nieuwe machines in om de productiviteit van de menselijke arbeid te verhogen; dat is slechts een bijkomstig gevolg van de doelen die het nastreeft. De kapitalist voert deze machines in om de kostprijs te drukken, om goedkoper te verkopen en zijn concurrenten te verslaan. De kostprijs kan slechts verlaagd worden door het gebruik van machines, als de prijs van de machines zelf lager is dan de lonen van de arbeiders die de machine vervangt. De term die gewoonlijk in het Engels wordt gebruikt – ‘labour-saving’ (machines om arbeid uit te sparen) – geeft de functie van het machinale werk in de kapitalistische productiewijze onvoldoende aan. Een machine wordt door een kapitalistische onderneming pas aangekocht, als ze tegelijkertijd menselijke arbeid uitspaart en winst oplevert; ze moet ‘labour-saving’ en ‘profit-increasing’ zijn. Als de machine evenveel kost als de loonbesparing die ze mogelijk maakt, dan zal ze zonder twijfel niet aangekocht worden, ondanks het feit dat ze, in dat geval zelfs, een belangrijke besparing van arbeid[stijd] vanuit het standpunt van de maatschappij in haar geheel kan betekenen. Dit vormt een wezenlijk verschil tussen de dynamiek van een kapitalistische industrie en de dynamiek van een planmatige en gesocialiseerde industrie.
De sigarettenindustrie ontstond in de Verenigde Staten rond de jaren ’60 van de negentiende eeuw. In het begin was alles handenarbeid; een geschoolde arbeider kon op een werkdag van tien uur slechts drieduizend sigaretten rollen. In 1876 bedroegen de loonkosten 96,4 cent voor duizend sigaretten van een bepaald merk. Een firma loofde toen een premie van 75.000 dollar uit voor het uitvinden van een machine om sigaretten te maken. Bonsack bood in 1881 een rationele machine aan, die 200 tot 220 sigaretten per minuut produceerde en de loonkosten van 96,4 tot 2 cents (!) per duizend sigaretten terugbracht. Eén zo’n machine zou alle sigaretten kunnen maken die in 1875 in de Verenigde Staten met de hand gemaakt werden (30).
Een machine die lonen bespaart, drijft de producenten uit de productie. Machinaal werk veroorzaakt werkloosheid en het veroorzaakt die zo direct dat zijn slachtoffers in het begin getracht hebben deze machines, die hen in de ellende stortten, te vernietigen (de ludditenbeweging in Groot-Brittannië; een analoge beweging in Frankrijk, 1815-1825).[7] Tussen 1840 en 1843 viel, tengevolge van de concurrentie van de mechanische wolindustrie, het aantal Vlaamse thuisspinsters van 221.000 terug op 167.000 (32). In 1824-1825 veroorzaakte de invoering van de mechanische weefgetouwen een belangrijke werkloosheid in Engeland en de lonen werden met 50 pct. verminderd (33).
Om aan de concurrentie van de grote machine het hoofd te kunnen bieden moeten de handarbeiders sterke loonsverlagingen aanvaarden. De weeklonen van de handwevers in Bolton (Groot-Brittannië) dalen van:
25 shilling in 1800
tot 19 shilling in 1810
tot 9 shilling in 1820
en tot 5 shilling 6 d. in 1830 (34).
De massale werkloosheid van de arbeiders die door de concurrentie van de machine geen werk vinden, wordt een permanent verschijnsel van de kapitalistische productiewijzen.[8] Door dit industriële reserveleger zijn de loonarbeiders gedwongen een loon te aanvaarden, dat niet meer is dan de enkelvoudige productiekosten van hun arbeidskracht. In elk land waarin de kapitalistische productiewijze zich vestigt, veroorzaakt de vernietiging van het handwerk door de grootindustrie, in de eerste fase van het industriële kapitalisme, een angstaanjagend werkloosheidsprobleem. Later bepalen andere verschijnselen, die we verderop zullen beschrijven, de omvang en de schommelingen van deze werkloosheid.
Het machinale werk in de industrie verandert niet alleen een deel van de producenten in ellendige werklozen. Het veroorzaakt ook een terugval in de waardering van de handenarbeid in het algemeen, verandert talrijke geschoolde arbeiders in niet- of halfgeschoolde arbeiders. Ten tijde van de ambachtsgilden of van de huisnijverheid was elke producent in principe een geschoolde producent, die zijn vak grondig kende. De ongeschoolde ‘gezellen’ vormden een veranderlijke massa zonder veel numeriek of economisch belang. De vakbekwaamheid van de producenten was de voornaamste voorwaarde voor het slagen van elke productieve onderneming.
Maar de binnen de manufactuur verwezenlijkte arbeidsdeling, daarna de veralgemening van het machinale werk en uiteindelijk de vooruitgang van de semi-automatisering, vereenvoudigen en mechaniseren de arbeid van de producenten tot het uiterste (35). Hun bezigheden, die geen enkele scholing meer vereisen, zijn voortaan binnen ieders bereik. Een opleiding van enkele maanden maakt het iedereen mogelijk om een goede arbeider aan de lopende band te worden. In de Fordfabrieken in de VS kunnen 75 tot 80 pct. van het personeel op de productieplaatsen in minder dan twee weken ingewerkt worden; in één van de fabrieken van de Western Electric trust bedraagt het aantal geschoolde arbeiders minder dan 10 pct. van het personeel (36).
Het plotselinge ontstaan van grote massa’s ongeschoolde arbeiders heeft in de beginperiode van het industriële kapitalisme het optreden van een massa rondtrekkende arbeiders veroorzaakt, zoals de navvies in Groot-Brittannië, die kanalen groeven en spoorwegen aanlegden (37). De kapitalistische industrie die te midden van een grote verplaatsing van mensen binnen de moderne naties ontstaan is, veroorzaakt op haar beurt dergelijke verplaatsingen op nationale en internationale schaal: massale emigraties van Europeanen naar Noord- en Zuid-Amerika, Australië, Zuid-Afrika, enzovoort; Hindoe emigraties naar de landen rondom de Indische Oceaan; van Japanners en Chinezen naar de landen rondom de Stille Oceaan, enzovoort.
In de kapitalistische productiewijze is de arbeidskracht een waar geworden.[9] Zoals bij elke andere waar wordt de waarde van deze arbeidskracht bepaald door de hoeveelheid maatschappelijke arbeid, die nodig is om haar te produceren. De waarde van de arbeidskracht is dus gelijk aan de productiekosten van deze arbeidskracht in een maatschappelijk bepaald kader (voeding, kleding, huisvesting, enzovoort). Omdat de arbeider slechts zijn arbeidskracht kan verkopen om de middelen voor het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin te kopen, en omdat er een industrieel reserveleger bestaat, schommelen de lonen rond een minimum voor levensonderhoud (een begrip waar we later op zullen ingaan), dat de arbeider als proletariër doet blijven bestaan:
‘De arbeiders moeten geen economische middelen bezitten om hun toestand te verbeteren. De industriële organisatie is zodanig, dat ze geld nodig zouden hebben om hun onafhankelijkheid te verkrijgen. Hoe zouden ze dat krijgen...? De lonen die de lakenhandelaar aan de kleine fabrikanten betaalt, zijn natuurlijk zó bepaald en verdeeld, dat ze het hun ontvangen slechts mogelijk maken in hun bestaan te voorzien, ten einde verder te kunnen werken in dienst van hen, die hen betalen en hen laten leven voor hun uitsluitend persoonlijk belang, maar niet om hen toe te staan zich zo te verrijken dat ze zich beetje bij beetje zouden kunnen bevrijden van hun oude meesters, op gelijke voet met hen zouden kunnen komen en hen uiteindelijk zouden kunnen beginnen te beconcurreren (38).’
Deze analyse van het loon van de kleine middeleeuwse ambachtslieden, die voor meester-kooplieden maakloonwerk verrichten, is toepasselijk op het loon in alle beschavingen. Het vertoont door alle tijden heen een buitengewone stabiliteit. Na een onderzoek van de lonen van de landarbeiders van Esjnunna in Mesopotamië, in het begin van het tweede millennium voor C., komt Jacques Lacour-Gayet tot de conclusie dat ze ‘in graan omgezet een zeer grote overeenkomst vertonen met onze lonen. Een zelfde gewicht aan graan is ongeveer evenveel waard als het loon van een maaier uit onze tijd (39).’
Fr. Heichelheim heeft voor het antieke Griekenland het minimum voor levensonderhoud van een arbeider in Delos ten tijde van Alexander de Grote berekend. Het bestaat uit het sitos (het basisvoedsel, brood), het opsonion (tussengerechten), uit kleding en enkele kleine aanvullingen. In de goede jaren stijgt het loon boven dit minimum; in de slechte jaren zijn de bijkomende uitgaven en zelfs het opsonion praktisch verdwenen (40).
Deze, voor het antieke Griekenland karakteristieke toestand, bevat in de kiem reeds de elementen van de loonschommelingen die men van land tot land en van periode tot periode terugvindt, als rekening wordt gehouden met de verschillen in gebruiken, zeden, tradities en vooral in de krachtsverhoudingen tussen de kopers en de verkopers van de arbeidskracht. Op bepaalde ogenblikken kunnen het opsonion en de aanvullingen tamelijk talrijk en afwisselend zijn. Op andere momenten kunnen ze bijna geheel verdwijnen. De beide elementen, het historische en het fysieke element (‘absoluut minimum’) maken echter een integrerend deel van het loon uit.
De ontwikkeling van de reële lonen in de kapitalistische productiewijze gaat volgens een reeks precieze en ingewikkelde wetten. In tegenstelling tot de veronderstelling van Malthus, wiens opvattingen de basis van de loontheorie van Ricardo en Lassalle (‘de ijzeren loonwet’) vormen, is er geen demografische wet die de schommelingen in vraag en aanbod van de arbeidskracht (‘de arbeidsmarkt’) regelt. Integendeel de wetten van de kapitaalaccumulatie bepalen in laatste instantie deze schommelingen.
Dit verschijnsel is het gemakkelijkst te zien door de schommelingen op korte termijn, gedurende de kapitalistische productiecyclus,[10] die de industrie van de stagnatie en de slapte via het economische herstel en de hoogconjunctuur, naar de ‘boom’ en de crisis leidt. In het begin van de cyclus is de massa werklozen, die ten gevolge van de vorige crisis op de ‘arbeidsmarkt’ beschikbaar is, groter dan de door het economische herstel verwekte vraag naar arbeidskracht. De lonen zullen dus op een tamelijk laag niveau blijven staan (de tegenstelling tussen deze stabiele lonen en een eerste stijging der verkoopprijzen maakt trouwens een vergroting van de winstmarges mogelijk). De winstvoet stijgt, waardoor het herstel wordt aangemoedigd. Op het hoogtepunt van de ‘boom’ daarentegen, als de volledige werkgelegenheid verwezenlijkt is – wat helemaal niet zeker is, we zullen daar verder op terugkomen – is de vraag naar arbeidskracht groter dan het aanbod, zodat de arbeiders druk op de lonen in de richting van een loonsverhoging kunnen uitoefenen en de daling van de winstvoet die daar het gevolg van is, vormt een van de oorzaken voor het uitbreken van de crisis.
We vinden dezelfde wetten terug in de schommelingen op lange termijn. Wanneer de accumulatie van het kapitaal trager verloopt dan het aanbod van arbeidskracht dat ze zelf veroorzaakte, dan zullen de lonen gelijk blijven of zelfs de neiging hebben te dalen. We kunnen zeggen dat onder deze voorwaarden accumulatie van kapitaal meer werkgelegenheid vernietigt (in het ambacht, in de landbouw, in de huisindustrie, in de als offer aan de concurrentie gevallen ondernemingen), dan ze schept. Het industriële reserveleger zal dan de neiging vertonen op lange termijn groter te worden en zelfs gedurende de ‘boom’ zal er geen volledige werkgelegenheid zijn, zodat de arbeiders niet de mogelijkheid hebben op dat moment loonsverhogingen af te dwingen (een toestand die in Europa heerste van 1850-1870 en die vandaag nog in de meeste koloniale en semi-koloniale landen heerst).[11] We kunnen ook zeggen dat in dat geval de industriële expansie zich in een trager ritme voltrekt dan de stijging van de productiviteit.
Als de accumulatie van het kapitaal daarentegen sneller gaat dan de daardoor veroorzaakte stijging van het aanbod van arbeidskrachten – als het industriële reserveleger niet meer toeneemt en zelfs een neiging tot kleiner worden vertoont, bijvoorbeeld ten gevolge van een massale emigratie en het aanwezig zijn van obstakels voor de immigratie – dan zullen de reële lonen een neiging tot trage, langdurige stijging vertonen. Dit is ook het geval als de industriële expansie in een sneller tempo plaatsvindt dan de stijging van de productiviteit.
Het absolute loonpeil is inderdaad niet van belang voor het kapitaal. Dit laatste wil weliswaar zo laag mogelijke lonen in zijn eigen onderneming – maar het wil tegelijkertijd dat de lonen bij zijn concurrenten of de werkgevers van zijn klanten zo hoog mogelijk zijn. Voor hem is de mogelijkheid om meer meerarbeid, meer onbetaalde arbeid, meer meerwaarde, meer winst uit zijn arbeiders los te krijgen, belangrijk. De stijging van de productiviteit van de arbeid die het mogelijk maakt de relatieve meerwaarde op te drijven, houdt de mogelijkheid van een langzame stijging van de reële lonen in, indien het industriële reserveleger beperkt is – op voorwaarde dat het equivalent van deze hogere reële lonen in een steeds kortere tijdsduur geproduceerd wordt, dat wil zeggen dat de lonen minder snel stijgen dan de productiviteit.
Men kan inderdaad historisch constateren dat de reële lonen in de landen die gedurende een bepaalde periode van een sterke stijging van de productiviteit van de arbeid genieten, in het algemeen hoger zijn dan in die landen waar deze productiviteit sinds geruime tijd stagneert of slechts traag stijgt.
De verhoging van reële lonen is echter geen automatisch gevolg van de stijging van de productiviteit van de arbeid. Deze schept daartoe in het kader van het kapitalisme (zonder de winsten aan te tasten), slechts de mogelijkheid. Om deze potentiële verhoging te verwezenlijken moet aan twee met elkaar verbonden voorwaarden voldaan zijn: een gunstige ontwikkeling van de ‘krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt’ (dat wil zeggen dat de tendensen die het industriële reserveleger doen dalen sterker zijn dan de tegengestelde tendensen); en een efficiënte organisatie – vooral op het terrein van de vakbeweging – van de loontrekkenden, waardoor ze in staat zijn de onderlinge concurrentie uit te schakelen en de ‘gunstige marktvoorwaarden’ te benutten.
De statistieken en de historische studies hebben uitgewezen dat elke theorie die het niveau van de reële lonen rechtstreeks afleidt uit het relatief niveau van de productiviteit van de arbeid (door de twee door ons vermelde factoren buiten beschouwing te laten), niet met de werkelijkheid overeenkomt. Hier volgen de gegevens uit een studie van de IFM (41) over de productiviteit (jaarlijkse staalproductie per tewerkgestelde arbeider) en het gemiddelde loon (in Zwitserse franken) van een reeks staalbedrijven in 1957:
Jaarlijkse productie per arbeider (ton) | Jaarlijkse winst per arbeider (Zw.frs.) | Jaarlijkse loonkosten per arbeider (Zw.frs.) | |
US Steel Corp. | 110 | 6.800 | 30.000 |
Inland Steel Corp. | 170 | 6.800 | 29.800 |
Youngstown Sheelt | 150 | 6.100 | 27.700 |
Gemiddelde van 8 Amerik. maatschappijen | 138 | 6.400 | 29.500 |
United Steel Ltd. | 96 | 3.800 | 10.500 |
Colvilles Ltd. | 115 | 3.500 | 8.700 |
Gemiddelde van 8 Britse maatschappijen | 100 | 3.400 | ± 9.500 |
Yawata Iron & St. | 70 | 2.200 | 6.000 |
Nakayama | 170 | 7.000 | 7.000 |
Fuji Iron & St. | 82 | 3.000 | 6.500 |
Gemiddelde van 6 Japanse maatschappijen | 76 | 3.100 | 6.000 |
De verschillen springen in het oog. De materiële productiviteit van de Britse staalbedrijven is 33 pct. hoger dan die van de Japanse; de financiële productiviteit ligt slechts 10 pct. hoger. Het loonverschil bedraagt echter meer dan 50 pct. De Amerikaanse staalbedrijven hebben een materiële productiviteit die 38 pct. hoger ligt dan die van de Britse en een financiële productiviteit die 80 pct. hoger is. Maar de Amerikaanse lonen zijn drie maal zo hoog als de Britse. Het verschil in productiviteit tussen de VS en Japan is ongeveer 100 pct., maar de lonen zijn in het eerste land vijf maal zo hoog! En één Japans staalbedrijf, Nakayama heeft eenzelfde productiviteit als bijvoorbeeld de Inland Steel Corp., maar de lonen van Nakayama liggen vier maal zo laag!
Madinier heeft in een recent werk op overtuigende wijze aangetoond, dat het permanente loonverschil van 20 pct. tussen Parijs en de Franse provincie in wezen te verklaren is uit het verschil in sterkte van de vakbeweging in deze twee gebieden.
Toch zou het fout zijn om de macht van de vakbeweging als een onafhankelijk veranderlijke bij de loonvorming te beschouwen. De mogelijkheid om de concurrentie tussen de arbeiders onderling uit te schakelen bestaat slechts – behalve in enkele hooggekwalificeerde verenigingen die in praktijk een numerus clausus toepassen voor de toetreding tot het beroep – als het industriële reserveleger niet voortdurend aangroeit. Zelfs onder deze gunstige omstandigheden stuit de loonsverhoging op een institutionele barrière, die niets te maken heeft met een technische of ‘zuiver economische’ barrière. Theoretisch blijft een verhoging van de reële lonen mogelijk zolang het totale loonbedrag lager dan het netto nationaal product ligt. Dit houdt dan een herverdeling van de inkomens in en een herverdeling van de inkomstenbronnen tussen de sector van de consumptiegoederen en die van de productiegoederen, twee processen die wrijvingen kunnen veroorzaken maar die zeer goed mogelijk zijn zonder een echte crisis of een echte inflatie teweeg te brengen. Daarom is alleen een institutionele verandering nodig, dat wil zeggen het verdwijnen van de macht van het kapitalisme en met name van zijn macht om de investeringen stop te zetten als de winstvoet te ver daalt.
Maar in het kapitalistische systeem stuit de loonsverhoging allang voordat zij fysieke of economische grens bereikt op een barrière. Als de lonen, dankzij de volledige werkgelegenheid, sneller stijgen dan de productiviteit, zullen de winstvoet en zelfs de meerwaardevoet dalen. En dit risico van een daling zal in een op winst gebaseerde economie snel aanpassingsmechanismen losmaken: prijsstijgingen als compensatie, inflatoire tendensen, daling van de investeringen en de werkgelegenheid aan de ene kant; versnelde rationalisatie en het vervangen van arbeiders door machines aan de andere kant. In beide gevallen zal de werkloosheid weer terugkeren. Als deze ‘barrière’ bereikt wordt, wordt elke reële loonsverhoging in het kapitalistische systeem onmogelijk Daarom bevestigen de meest openhartige verdedigers van het kapitalisme dat dit in een toestand waarin ‘overspanning op de arbeidsmarkt’ bestaat, dat wil zeggen van volledige werkgelegenheid, niet bestaan kan.
Hoe moet men, in het kader van de arbeidswaardeleer, de verhoging van de reële lonen die onder de hierboven beschreven voorwaarden optreedt, verklaren?
De waarde van de arbeidskracht bevat niet alleen de prijs van de levensmiddelen die nodig zijn voor het zuiver fysieke levensonderhoud (en voor het onderhoud van de kinderen, dat wil zeggen voor de reproductie van de arbeidskracht). Ze bevat tevens een moreel en historisch element, dat wil zeggen de prijs van de waren (en later van bepaalde persoonlijke diensten), die gezien de gewoonte in een land tot het minimum voor levensonderhoud zijn gaan behoren.[12] Deze behoeften hangen af van het relatief niveau van de voorbije en huidige beschaving, dus in laatste instantie van het gemiddelde niveau van de productiviteit van de arbeid op middellange of lange termijn. Zolang de druk van het industriële reserveleger belet dat deze behoeften in de berekening van het ‘minimum voor levensonderhoud’ betrokken worden, valt het loon, dat wil zeggen de prijs van de arbeidskracht, in feite onder zijn waarde. Door de verhoging van het reële loon zal de prijs van de arbeidskracht deze waarde, die de neiging heeft met de verhoging van het gemiddelde peil van de beschaving te stijgen, slechts inhalen.
We constateren dus dat de verhoging van de productiviteit van de arbeid een tegenstrijdig effect op de lonen heeft. Naarmate deze verhoging de waarde van de levensmiddelen verlaagt, heeft ze de neiging, zo niet het absolute dan toch het relatieve salaris (het deel van de dag dat de arbeider in waarde het equivalent van zijn loon produceert) te verlagen. Naarmate ze de waarde en de prijs van talrijke luxeproducten verlaagt, de serieproductie ontwikkelt (vaak ten koste van de kwaliteit!) en een reeks nieuwe waren aan het minimum in levensonderhoud toevoegt.[13] heeft ze integendeel de neiging de waarde van de arbeidskracht te verhogen.
Ook de accumulatie van het kapitaal heeft een tegenstrijdige invloed op het aantal arbeidsplaatsen en op de loonontwikkeling. Naarmate de machine de mens vervangt, groeit het reserveleger. Maar naarmate de meerwaarde geaccumuleerd wordt, het kapitaal zijn werkterrein uitbreidt, men voortdurend nieuwe ondernemingen ziet ontstaan en de bestaande fabrieken worden vergroot, neemt het reserveleger in omvang af en zoekt het kapitaal naar nieuwe arbeidskracht om uit te buiten.[14]
Als men met al deze factoren rekening houdt, kan men de grote ontwikkelingstendensen van de lonen sinds het begin van het kapitalisme verklaren. Men moet wat West-Europa betreft twee grote periodes onderscheiden: de periode van de zestiende eeuw tot het midden van de negentiende eeuw, waarin de lonen meer en meer tot het eenvoudige sitos worden teruggebracht; dan die van het midden van de negentiende eeuw tot de huidige dag, waarin de lonen eerst stijgen, dan stil blijven staan (of dalen) om daarna weer te stijgen. Het opsonion en de aanvullingen nemen in hoeveelheid toe en worden zeer verschillend, maar de kwaliteit wordt dikwijls slechter, wat trouwens ook geldt voor het sitos.
De periode van de primitieve accumulatie van het industriële kapitaal is een periode van daling van de reële lonen, die in hoofdzaak veroorzaakt wordt door de overvloed aan arbeidskrachten, door de voortdurende groei van het industriële reserveleger en door het ontbreken van een efficiënte organisatie van de arbeidersklasse die daaruit voortvloeit. Het kapitaal verhoogt de productie van absolute meerwaarde door de lonen te verlagen tot op het punt waarop de Britse arbeider, om zijn jaarlijkse behoeften aan brood te dekken, in 1495 tien weken, in 1533 veertien tot vijftien weken, in 1564 twintig weken, in 1593 veertig weken, in 1653 drieënveertig weken, in 1684 achtenveertig weken en in 1726 tweeënvijftig weken moest werken. Met behulp van de revolutie van de prijzen had men gelukkig elke ‘lediggang’ overwonnen (45). Onlangs hebben E. H. Phelps Brown en Sheila V. Hopkins deze klassieke gegevens van J. E. Rogers geheel bevestigd. Zij vonden dat de reële lonen van de Britse metselaars van de index 110-115 in 1475-1480 dalen tot de index 56 in 1528, 45 in 1600, 38 in 1610-1620, 55 in 1700, 56-70 in 1740-1750, 53 in 1765-1770, 47 in 1772 en 38 in 1800. Eerst rond 1880 wordt de index 100 opnieuw overschreden! (46)
In Frankrijk ging het niet anders. Burggraaf d’Avenel heeft berekend dat een schrijnwerker in 1376 tot 1525 gemiddeld vijf dagen moest werken om het equivalent van één hectoliter graan te verdienen; zijn dagloon kwam overeen met drie kilo vlees. In 1650 moest hij zestien dagen werken om hetzelfde equivalent aan graan te verdienen en zijn dagloon kwam nog maar overeen met 1,8 kilogram vlees (47).
Vanaf het midden van de negentiende eeuw daarentegen beginnen de reële lonen te stijgen. Van 1850 tot 1914 kan men in Groot-Brittannië en Frankrijk praktisch van een verdubbeling spreken (48). De kapitalisten slaagden erin gedurende een gehele periode een belangrijke daling van de prijs van landbouwproducten te veroorzaken (opheffing van de corn laws in Groot-Brittannië; stijgende uitvoer uit de overzeese gebiedsdelen). De kapitalistische productiewijze kende een opmerkelijke expansie en veroverde uitgestrekte internationale markten. Zo werd het industriële reserveleger in de landen van West-Europa in zekere mate opgeslorpt om het in India, China, Latijns-Amerika en het Midden-Oosten, op veel grotere schaal te reproduceren, daarheen ‘opnieuw te exporteren’. De massale emigratie van Europa naar overzeese gebieden met een blanke bevolking, verminderde het aanbod van arbeidskrachten op de Europese arbeidsmarkt nog meer. Al deze factoren, onderling verbonden en voor een bepaalde structuur van de wereldmarkt kenmerkend, schiepen de gunstige voorwaarden voor een versterking van de macht van de vakbeweging en de verhoging van de reële lonen in West-Europa.
De concurrentie van vrouwen- en kinderarbeid was gedurende lange tijd een der voornaamste middelen om de gemiddelde lonen te drukken.[15] Een ander middel dat sinds de middeleeuwen voor dit doel gebruikt werd, was het trucksysteem: loonbetaling in natura, dat wil zeggen in producten waarvan de patroon willekeurig de prijs vaststelde of de kwaliteit verslechterde. Het verzet van de arbeiders heeft deze vorm van overuitbuiting doen verdwijnen, ondanks een zeer sterke tegenstand van de bazen (50). Door het oprichten van warenhuizen, die het eigendom van industriële maatschappijen zijn, warenhuizen waarin de arbeiders verplicht zijn hun waren te kopen, waarbij ze zich in de schuld steken en zodoende voortdurend aan dezelfde baas gebonden blijven, blijft het trucksysteem echter in een bijzondere vorm bestaan (het is nog vandaag de hoofdvorm van peonage in het zuiden der VS bijvoorbeeld in de terpentijnindustrie).
Als men afziet van het loon dat in natura betaald wordt, zijn de twee meest voorkomende vormen van loon het uurloon en het stukloon (of prestatieloon). Het uurloon heeft, gezien vanuit het standpunt van de belangen van de arbeidersklasse, de minste nadelen. Het stukloon daarentegen is, omdat het een voortdurende groei van de prestaties, een verhoging van het ritme van de productie en een constante intensivering van de arbeid in de hand werkt, het ideaal instrument van de bazen om de productie van de relatieve meerwaarde te verhogen.
Het premieloon dat rond 1870 in de Amerikaanse metaalindustrie opduikt, is een gecamoufleerde vorm van stukloon. Tegenwoordig zijn verschillende berekeningsmethodes in gebruik: de systemen van Rowan, Halsey, Bedeaux, Emerson, Refa, enzovoort. Al deze methodes hebben dit gemeen dat de prestatie van de arbeider sneller toeneemt dan zijn loon. De arbeider krijgt een steeds kleiner deel terug van de door hem geschapen waarde en de relatieve meerwaarde groeit in verhouding. In het Rowansysteem:
als de prestatie met 50 pct. toeneemt, stijgt het loon met 33 pct.;
als de prestatie met 100 pct. toeneemt, stijgt het loon met 50 pct.;
als de prestatie met 200 pct. toeneemt, stijgt het loon met 66 pct.;
enzovoort.
Men schat dat in de Verenigde Staten het Bedeauxsysteem in het algemeen leidt tot een productieverhoging van 50 pct. tegen een loonsverhoging van 20 pct. (51).
Auteurs die openlijk voorstander zijn van het premieloon, zoals A. Perren, geven de voordelen toe die de bazen uit deze verschillende systemen halen (52). Hetzelfde resultaat wordt bereikt door de verschillende stelsels van winstdeling, waardoor de arbeiders ertoe gebracht worden niet alleen hun eigen prestatie, maar ook die van de gehele onderneming op te drijven.
De ‘theorie van de absolute verarming van het proletariaat’ (Verelendungstheorie) is in het werk van Marx nergens te vinden. Ze werd hem door politieke tegenstanders toegeschreven, met name door de zogenaamde ‘revisionistische’ stroming in de Duitse sociaaldemocratische partij. Het is op zijn minst paradoxaal dat een hele school, die zich op het orthodoxe marxisme beroept, het nodig heeft gevonden deze ‘Verelendungstheorie’ voor haar rekening te nemen en haar hardnekkig en te kwader trouw te verdedigen, en zo de marxistische theorie in diskrediet brengt.[16]
De idee dat de reële lonen van de arbeiders steeds meer de neiging vertoonden te dalen is geheel vreemd aan het werk van Marx; ze is van Malthus en in het bijzonder door Lasalle overgenomen, die van een ‘ijzeren loonwet’ spreekt. Marx heeft gedurende zijn hele leven een hardnekkige strijd tegen deze ‘ijzeren loonwet’ gevoerd, een strijd die toch niet uit een eenvoudig ‘misverstand’ verklaard kan worden, zoals John Strachey meent (58). In werkelijkheid heeft hij, zoals we hierboven duidelijk gemaakt hebben, steeds verklaard dat de lonen via ingewikkelde’ wetten tot stand komen en dat een veroordeling van het kapitalistische systeem los moet staan van het relatieve loonniveau.[17]
Wat men wel bij Marx vindt, is een idee van absolute verarming, niet van de arbeiders, de loontrekkenden, maar van dat deel van het proletariaat dat het kapitalistische stelsel uit het productieproces stoot: werklozen, bejaarden, verminkten, gebrekkigen, zieken, enzovoort, die Lazarusschicht des Proletariats, zoals hij het noemt, de armste laag, die ‘de littekens van de loonarbeid draagt’. Deze analyse behoudt zijn waarde, zelfs in een stelsel van ‘sociaal’ kapitalisme van vandaag.
In de Verenigde Staten is de armoede, ondanks een belangrijke verhoging van de reële lonen, niet verdwenen (61). Het is voldoende de vreselijke slums van hele wijken van New York, Chicago, Detroit, San Francisco, New Orleans en andere steden uit het zuiden te bekijken, om zich er rekenschap van te geven dat deze slachtoffers van een onmenselijke maatschappij, door deze maatschappij verschopt en ontmenselijkt, een gruwelijke aanklacht blijven leveren tegen het rijkste kapitalisme ter wereld.[18] Bij deze permanente, absolute verarming van het ‘infra-proletariaat’ moet men trouwens de periodieke absolute verarming voegen van de arbeiders, die getroffen worden door de conjuncturele werkloosheid, de loonsvermindering tijdens de crises, enzovoort.
Een geraffineerde variant uit de school van de ‘absolute verarming’ probeert te bewijzen dat deze term zelfs van toepassing blijft als de reële lonen stijgen. De discussie verzinkt dan meer in het moeras van letterzifterij. Arzoumanian stelt dat de ‘absolute verarming’ tot uiting komt door de intensivering van de arbeid, de toename van het aantal arbeidsongevallen, de toename (!) van de waarde van de arbeidskracht en het feit dat de reële lonen (die stijgen) hoe langer hoe meer onder deze waarde komen te liggen (63). De ‘absolute verarming’ die tot uiting komt door de verhoging van de waarde der arbeidskracht en door een stijging van de reële lonen is echter in strijd met de logica, zowel de formele als de dialectische logica. Het lijkt ons duidelijk dat al deze formules over een relatieve verarming gaan, dat wil zeggen een verarming niet in absolute gegevens (in absolute termen is er een verbetering van de levensstandaard) maar in verhouding tot de gehele maatschappelijke rijkdom, tot de meerwaarde, tot de door het proletariaat geleverde productieve prestaties, enzovoort.
Het verschijnsel van de relatieve verarming is inderdaad het meest kenmerkende verschijnsel voor de kapitalistische productiewijze. De verhoging van de meerwaardevoet is tegelijk het wezenlijk instrument van het kapitaal voor de accumulatie van kapitaal en zijn voornaamste wapen in de strijd tegen de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet. In deze verhoging van de meerwaardevoet komt de uitbuitersnatuur van de kapitalistische economie tot uiting.
De empirische gegevens bevestigen over het algemeen de tendens dat het aandeel van de lonen,[19] in het door de arbeid geschapen netto product, relatief afneemt. John Strachey, die overigens een streng (en onrechtvaardig) criticus is van het economische systeem van Marx, bevestigt:
‘Het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen (...) bedroeg ten tijde van Marx ongeveer 50 pct.; het is in de eerste jaren van de twintigste eeuw gedaald tot 40 pct.; het handhaafde zich op dat niveau tot ongeveer 1939, om tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog terug te komen tot 50 pct. (daarbij inbegrepen, zoals het hoort, de soldij van de soldaten) (64).’
Indien we de soldij van de soldaten, die onmogelijk bij de producenten kunnen worden gerangschikt, achterwege laten, dan vinden we voor het jaar 1949 een percentage van 47 pct. en een teruggang van verschillende percenten na 1951 (65). Welnu, deze lichte tendens tot teruggang (of, als men wil, deze verbazingwekkende stabiliteit van het aandeel van de arbeid in het nationaal inkomen) is niet het resultaat van het normaal functioneren van het systeem, maar wel van een verbeten strijd van de loontrekkenden om hun aandeel te vergroten. Kan men dan ontkennen dat het kapitalisme een ingeboren neiging vertoont tot relatieve verarming, tot het verkleinen van het aandeel van de arbeid in het netto product van de industrie? ‘Neen’, antwoordt Strachey (66). Deze berekeningen zijn trouwens niet volkomen juist omdat ze geen rekening houden met de, zowel absolute als relatieve, numerieke versterking van het proletariaat, in vergelijking met de tijd van Marx, met het begin van deze eeuw of zelfs met de periode vóór de Tweede Wereldoorlog. Zelfs indien ‘het deel van de arbeid’ in het nationaal inkomen in procenten hetzelfde zou zijn gebleven, dan zou het nog verminderd zijn, van het moment dat deze 50 pct. van het nationaal inkomen niet langer over 60 pct. maar over 80 of zelfs 90 pct. van de bevolking zouden zijn verdeeld. De nauwkeurigste berekening moet het inkomen per loontrekkende vergelijken met het inkomen per hoofd van de bevolking en de schommelingen van deze verhouding bestuderen. Er bestaat weinig twijfel over, dat deze verhouding in vergelijking met het midden van de negentiende eeuw, het begin van de twintigste eeuw en de jaren ’30 van deze eeuw, in alle grote kapitalistische landen gedaald is.
In de Verenigde Staten is de tendens trouwens duidelijk merkbaar. Het aandeel van de lonen in het netto product (‘value added’) van de verwerkende industrie was in:
1880: 48,1 pct.
1890: 45,0 pct.
1899: 40,7 pct.
1909: 39,3 pct.
1919: 40,5 pct.
1929: 35,5 pct.
1939: 36,7 pct.
1949: 38,5 pct.
1952: 35,0 pct. (67)
Duidelijker nog: de ontwikkeling van het reële bruto product per arbeidsuur en van de reële bruto uurlonen in tien jaarlijkse gemiddelden was:
Reëel uur product in indexcijfers | Reëel uurloon in indexcijfers | ||||
1891-1900 | 100 | 100 | |||
1901-1910 | 122,8 | 102 | |||
1911-1920 | 146,0 | 109,1 | |||
1921-1930 | 196,4 | 137,2 | |||
1931-1940 | 233,5 | 158 | |||
1941-1950 | 281,3 | 209 | |||
1960-1965 | circa | 281,3 | circa | 290 | (68) |
Periodieke absolute verarming van werklozen en andere slachtoffers van het kapitalistische productieproces; min of meer algemene relatieve verarming van het proletariaat (dat wil zeggen een stijging van de reële lonen die op de lange termijn minder sterk is dan de toename van de maatschappelijke rijkdom en de gemiddelde arbeidsproductiviteit): dat zijn voor de arbeidersklasse de ontwikkelingswetten onder het kapitalistische regime.
Ten tijde van de eenvoudige warenproductie worden de wezenlijke werktuigen, weefgetouwen, smederijtoestellen, enzovoort, eens en voor altijd aangeschaft en van generatie op generatie overgedragen. Zoals de grond van de boer zijn het geen ‘productiemiddelen, die afgeschreven worden’, maar gewoon de voorwaarden, de werktuigen om het dagelijks brood te verdienen. De lakenhandelaar verkoopt grondstoffen aan de kleine fabrikant en koopt het gerede product van hem terug. Het verschil tussen deze twee prijzen is in feite slechts het loon van de ambachtsman. Wanneer de ondernemer voor zijn rekening laat weven, zullen zijn productiekosten in wezen neerkomen op de kosten van de grondstoffen en de uitbetaalde lonen. De functie van de arbeiders, waarvan hij de arbeidskracht koopt, bestaat er uitsluitend in, om bij de waarde van de grondstoffen een nieuw geschapen waarde te voegen, waarvan een deel (de tegenwaarde van de lonen) de productiekosten van de ondernemers verhoogt en een ander deel (in ruil waarvoor de arbeiders niets ontvangen) de meerarbeid, de meerwaarde voorstelt, die de kapitalist zich toegeëigend heeft.[20]
Het gaat er anders aan toe wanneer het industriële kapitalisme, de kapitalistische productiewijze, zich ontplooit. De aankoop van machines is nu de voorafgaande voorwaarde voor een productie die gericht is op een door de concurrentie geleide markt. Om deze machines te kopen moet een aanzienlijk kapitaal voorgeschoten worden. De machines zullen niet van generatie op generatie overgedragen worden, ze zullen zelfs niet gedurende het gehele leven van de ondernemer gebruikt worden. Ze zullen zó intensief aangewend worden, dat ze na een bepaalde tijd fysiek versleten zullen zijn. En er zal niet veel tijd verstrijken voordat de concurrenten modernere machines, die goedkoper produceren, ontwikkeld hebben, die men zich moet aanschaffen om niet door de concurrentie verslagen te worden. Zo zullen de oude machines voordat ze eigenlijk fysiek versleten zijn, aan een economische slijtage onderhevig zijn. En wel, omdat de kapitalistische ondernemer in tegenstelling tot de eenvoudige warenproducent de machines niet eenvoudig als werktuigen om zijn brood te verdienen ziet, maar als een kapitaal dat het hem mogelijk maakt meerwaarde te accumuleren.
Het voor de aankoop van machines voorgeschoten kapitaal zal dus in een bepaald tijdsverloop moeten worden afgeschreven, omdat de kapitalist anders niet in staat is de technische vooruitgang te volgen en zich steeds modernere machines aan te schaffen. In de Verenigde Staten is men momenteel van oordeel dat een machinewerktuig na tien jaar fysiek versleten is; na zeven jaar echter is het economisch versleten en moet het door een meer moderne machine vervangen worden (69). Na zeven jaar moet de kapitalist dus de waarde van zijn machines, het voor hun aankoop voorgeschoten kapitaal, afgeschreven hebben. Deze afschrijving kan maar op één manier gebeuren: door de overdracht van een deel van de waarde van de productiemiddelen op elke waar die ermee geproduceerd werd.
De arbeidskracht vervult vanuit kapitalistisch standpunt dus een dubbele functie: ze houdt de waarde van de voor de productie gebruikte productiemiddelen in stand en ze schept een nieuwe waarde. Omdat een deel van deze nieuwe waarde de tegenwaarde van het loon, het door de kapitalist voorgeschoten kapitaal vertegenwoordigt, kan men zeggen dat de arbeidskracht de totale waarde van het bestaande kapitaal in stand houdt en de totale nieuwe waarde schept, die door de kapitalisten wordt toegeëigend.
Elke industrieel weet dit heel goed. Hij probeert de tijd dat zijn installaties niet gebruikt worden tot het uiterste te beperken. Gedurende elke dag, elk uur dat een machine niet gebruikt wordt om te produceren, verslijt ze fysiek en vooral economisch, zonder dat een overeenkomstig deel van haar waarde door de arbeidskracht in stand wordt gehouden. Dat leidt in veel ondernemingen tot het ploegenstelsel, dus een arbeidsdag van vierentwintig uur.
De kapitalist die een bedrijf begint, moet zijn kapitaal in twee verschillende delen verdelen: een deel voor het aanschaffen van machines, gebouwen, grondstoffen, hulpstoffen, enzovoort. De waarde van dit deel van het kapitaal zal in de loop van het productieproces zijn waarde behouden zien in de waarde van de gerede producten en dus in stand blijven. Daarom noemt men dit het constante kapitaal. Het tweede deel van het kapitaal moet gebruikt worden om de arbeidskracht te kopen. Dit kapitaal wordt vergroot met de door de arbeiders geproduceerde meerwaarde. Men noemt het dus het variabele kapitaal. De verhouding tussen het constante en het variabele kapitaal noemt men de organische samenstelling van het kapitaal. Hoe meer een onderneming, een industriële sector of een land ontwikkeld is, des te hoger de organische samenstelling van het kapitaal zal zijn, dat wil zeggen des te groter het voor de aankoop van machines en grondstoffen bestede deel van het totale kapitaal.
Het door de arbeidskracht nieuw geschapen product wordt overeenkomstig de verhouding van lonen en meerwaarde tussen arbeiders en werkgevers verdeeld. Men noemt deze verhouding de meerwaardevoet: hij geeft de uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse aan. Hoe hoger hij is, des te groter het deel van de nieuwe, door de arbeidskracht geproduceerde waarde, dat door de kapitalist toegeëigend wordt. Deze voet interesseert de arbeiders zelf dus in hoogste mate.
Maar hij interesseert de kapitalist niet in het minst. Deze heeft er integendeel belang bij om de precieze uitbuitingsverhouding, die zich achter de ruil van arbeidskracht en loon verbergt, te verdoezelen. De kapitalist interesseert de verhouding tussen de meerwaardemassa die zijn zaak hem opbrengt en zijn totaal voorgeschoten kapitaal; heeft hij niet dit gehele kapitaal geïnvesteerd om er winst uit te halen?
De aankoop van machines is voor de kapitalist slechts een ‘productieve uitgave’ naarmate voor dit doel voorgeschoten kapitalen winst opleveren, zoals de kapitalen die voorgeschoten zijn voor de koop van de arbeidskracht. Anders zou hij geen enkele machine kopen. Hij beschouwt dus de door zijn onderneming geproduceerde meerwaardemassa als de opbrengst van zijn totale kapitaal. Men noemt deze verhouding de winstvoet.
Indien we het constante kapitaal voorstellen door c, het variabele kapitaal door v en de meerwaarde door m, dan krijgen we dus de volgende formules:
c | |
organische samenstelling van het kapitaal = | –– |
v |
m | m | ||
meerwaardevoet = | ––; | winstvoet = | ––– |
v | c + v |
In de eenvoudige warenproductie worden twee soorten waren op de markt aangeboden: een hoeveelheid goederen die eerste levensbehoeften zijn en die de producenten toebehoren, die met hun eigen productiemiddelen werken (ambachtslieden en boeren) en die zich dus buiten de werkingssfeer van het kapitaal bevinden; en een reeks luxe- en exotische producten, die door het koopmanskapitaal aangevoerd worden. In normale tijden worden de goederen die eerste levensbehoeften zijn, verkocht voor hun ruilwaarde (bepaald door de hoeveelheid arbeid die maatschappelijk nodig is om ze te produceren); de luxeproducten worden voor een monopolieprijs verkocht, dat wil zeggen dat kooplieden in hun voordeel een waarde overdracht realiseren boven de waarde van de luxeproducten, ten koste van de producenten en de klanten.[21]
Twee voorwaarden zijn nodig om deze twee warencircuits van elkaar gescheiden te laten blijven. Aan de ene kant moet het kapitaal om economische redenen (stabiliteit en normale verzorging van de afzetmarkten) en sociale redenen (wetten die de voorwaarden regelen voor de toelating tot een tak van ambacht) geen toegang hebben tot de productiesfeer. Aan de andere kant moet de relatieve schaarste aan kapitalen en de relatieve overvloed aan afzetmarkten het ontstaan van een aantal niet-officiële monopolies in de sfeer van de luxehandel mogelijk maken. De eerste voorwaarde bleef tot het einde van de middeleeuwen bestaan. Vanaf de zestiende eeuw ontstond een groeiende concurrentie van de manufactuur en de huisindustrie met het ambacht, maar het is pas sinds de overwinning van de grote fabriek dat de kapitalistische industriële onderneming het grootste deel van de gewone consumptiegoederen is gaan produceren en dat zij dus de waarde ervan heeft bepaald.
Met de tweede voorwaarde is het anders verlopen. Vanaf het begin van de veertiende eeuw begint het in West-Europa in de internationale handel gestoken kapitaal de grenzen van de bestaande afzetmarkten te doorbreken. Terwijl de grote monopoliewinsten van weleer nog kunnen worden behaald in de avontuurlijke en verre ondernemingen (handel over land met India en China), zien we een hardnekkige concurrentie die enerzijds uitloopt op een stijging van de inkoopprijzen aan de oorsprong, en anderzijds op een belangrijke verlaging van de verkoopprijzen en dus van de winsten, in wat Robert Lopez de ‘binnenste kring’ van de toenmalige internationale handel noemt en die geheel Europa en het Nabije Oosten omvat (71).
Terwijl eerst de Byzantijnen en daarna de Venetianen zich in echte verkoopmonopolies van zijde en bepaalde kruiden konden verheugen, nemen nu de bewoners van Genua, de Catalanen en later de Fransen en Duitsers op gelijke voet aan deze handel deel. Terwijl de Vlaamse meester-lakenhandelaars de lakenhandel hebben gemonopoliseerd, breken vanaf de zestiende eeuw de Italianen, de Brabanders, de Engelsen, de Fransen en de Duitsers dit monopolie. Terwijl de Duitse Hanze de haring-, hout- en graanhandel van de Oostzee gemonopoliseerd had, braken de Engelse, Vlaamse en vooral de Hollandse kooplieden deze monopolies weldra af (72).
De veertiende en vijftiende eeuw worden dus gekenmerkt door een uitgebreide beweging van koopmanskapitalen, die de monopolistische sectoren van de voorafgaande eeuwen openbraken. Deze kapitaalvloed stroomt naar de sectoren waar de prijzen en de winsten het hoogst zijn. Hierdoor komt een nivellering van de commerciële winstvoet tot stand, er vormt zich een gemiddelde winstvoet, die door Lopez op 7 à 12 pct. wordt geschat. Omdat de scherpe stijging van de winsten, waarmee de handelsrevolutie van de zestiende eeuw gepaard ging, zich minstens een eeuw handhaafde, brak de commerciële concurrentie spoedig de Spaanse en Portugese monopolies, en de nivellering van de prijzen en de winsten van luxeproducten voltrekt zich op een veel grotere schaal in de opslag- en marktplaatsen van de moderne wereld: Antwerpen, Amsterdam, Londen, Venetië, Hamburg, Bordeaux, enzovoort.[22]
Een analoog verschijnsel treedt op sinds de ontplooiing van de kapitalistische productiewijze. Wanneer een nieuwe productiesector ontsloten wordt, nemen de kapitalen slechts heel omzichtig het risico zich erin te bewegen. De eerste vervaardigers van mechanische weefgetouwen werden textielfabrikanten en zij bleven vaak hun eigen machines bouwen. De kapitalen beginnen pas naar een bepaalde branche toe te vloeien vanaf het ogenblik dat de winsten er hoog genoeg zijn. Zo werden in de jaren 1820-1830, toen de vraag naar textielmachines voortdurend toenam, grote, onafhankelijke machinefabrieken in Groot-Brittannië gebouwd (74).
Wanneer na de napoleontische oorlogen de koffieprijzen in het van het continentale stelsel bevrijde Europa plotseling omhoogschoten, terwijl de prijzen van rietsuiker door de concurrentie van de bietsuiker terugliepen, begonnen talrijke planters op Java, Cuba, Haïti en Santo Domingo hun rietsuikerplantages om te zetten in koffieplantages. Vanaf 1823 trad een daling van de koffieprijzen en -winsten in, en de winstvoeten van koffie en rietsuiker kwamen op gelijke hoogte (75).
De eerste vakman op het gebied van het Portlandcement in Duitsland, Bleibtreu, was gedurende tien jaar de enige, die deze branche exploiteerde. De hausse van 1862-1864 en een winst van 25 pct. per ton was nodig om andere kapitalen aan te trekken, die de prijzen deden dalen (76).
De nivellering van de winstvoet in de kapitalistische productiewijze komt dus voort uit de beweging van de kapitalen, die naar de sectoren vloeien waar de winsten hoger liggen dan het gemiddelde en wegvloeien van die sectoren waar de winsten het laagst zijn. Het wegvloeien vermindert de productie, schept een warentekort in een bepaalde branche en heeft daar dus een stijging van de prijzen en de winsten tot gevolg. De toevloed van kapitalen daarentegen veroorzaakt in andere sectoren een verscherpte concurrentie en maakt dat de prijzen en de winsten daar dalen. Zo wordt in alle sectoren, als gevolg van de concurrentie van kapitalen en van waren, een gemiddelde winstvoet bereikt.
In de eenvoudige warenproductie verkopen de producenten hun waren gewoonlijk tegen hun eigen waarde (de voor hun productie maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd). In de kapitalistische productie hebben de waren ook een eigen waarde. Ze valt uiteen in door de arbeidskracht in stand gehouden waarde, de waarde van het voor de productie van deze waren uitgegeven constante kapitaal, en in door de arbeidskracht nieuw geschapen waarde (variabel kapitaal + meerwaarde). Men kan de waarde van elke kapitalistische waar schematisch voorstellen door de formule c + v + m.
Veronderstel we nemen drie ondernemingen A, B en C in verschillende industriële sectoren. A is bijvoorbeeld een fabriek van voedingsstoffen, die relatief weinig machines en veel arbeidskracht gebruikt; B is een textielbedrijf waar meer machines gebruikt worden en C is een machinefabriek, waar nog meer machines dan in A en B worden gebruikt; dan hebben we een organische samenstelling van het kapitaal die in B hoger is dan in A en die in C hoger is dan in A en B.
Als we nu aannemen dat een gemiddeld niveau van de productiviteit en de intensiteit van de arbeid gegeven zijn en dat de meerwaardevoet in de drie ondernemingen gelijk is, namelijk 100 pct., dan zou de waarde van de productie van de drie bedrijven er als volgt kunnen uitzien (elke eenheid stelt bijvoorbeeld 1000 gulden voor):
A: 3000c + 1000v + 1000m = 5000
m / v = 100 pct. m / c + v = 1000 / 4000 = 25 pct.
B: 4000c + 1000v + 1000m = 6000
m / v = l00 pct. m / c + v = 1000 / 5000 = 20 pct.
C: 5000c + 1000v + 1000m = 7000
m / v = 100 pct. m / c + v = 1000 / 6000 = 16,6 pct.[23]
De winstvoet ligt dus het laagst in de sector met de hoogste organische samenstelling van het kapitaal. Dit is begrijpelijk omdat alleen het variabele kapitaal meerwaarde voortbrengt. Maar zoals we gezien hebben, interesseren de kapitalisten zich alleen voor de winstvoet die door hun kapitaal wordt voortgebracht. De kapitalen zullen dus naar die sectoren toevloeien, die de laagste organische samenstelling van het kapitaal hebben en waar de winstvoet dus het hoogst is. Wie toevloed van kapitaal zegt, zegt verscherpte concurrentie, expansie van het machinaal werk en rationalisatie van de arbeid. Maar deze veranderingen lopen juist uit op een verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal En wie verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal zegt, zegt daling van de winstvoet. Het af- en toevloeien van kapitalen leidt dus tot een nivellering van de winstvoeten in de verschillende sferen, door het veranderen van de organische samenstelling van het kapitaal, als gevolg van de concurrentie.
Betekent dit dat een nivellering van de organische samenstelling van het kapitaal in de verschillende industriële sectoren de nivellering van de winstvoet ook moet voorafgaan? Helemaal niet. Laten we nog eens de drie ondernemingen A, B en C bekijken, die drie industriële sectoren vertegenwoordigen. De verschillen in organische samenstelling van het kapitaal tussen de ondernemingen komen grosso modo overeen met verschillen in arbeidsproductiviteit, die als min of meer evenredig met de organische samenstelling van het kapitaal beschouwd kunnen worden.
Stellen we dat fabriek B, met zijn organische samenstelling van het kapitaal van 4000c / 1000v juist de gemiddelde arbeidsproductiviteit in een bepaald land, in een bepaalde periode, vertegenwoordigt. In dat geval werkt fabriek A met een gemiddelde arbeidsproductiviteit die beneden die van B ligt, onder de gemiddelde productiviteitsvoorwaarden. Vanuit maatschappelijk standpunt verspilt zij arbeid (precies zoals een te langzame wever in de eenvoudige warenproductie arbeid verspilt). Fabriek C daarentegen, met een arbeidsproductiviteit die boven die van B ligt, bespaart vanuit maatschappelijk standpunt gezien menselijke arbeid.
Welnu, de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid – dat wil zeggen noodzakelijk onder de gemiddelde productiviteitsvoorwaarden – bepaalt de maatschappelijke waarde van de waar. De maatschappelijke waarde van de productie van A zal dus minder bedragen dan de hoeveelheid arbeid die werkelijk besteed is om deze waren te produceren, minder dan haar individuele waarde; de maatschappelijke waarde van de productie van B zal meer bedragen dan de hoeveelheid arbeid die werkelijk besteed is om deze waren te produceren. Door de concurrentie van de kapitalen en van de waren ontwikkelt zich dus een overdracht van waarde en meerwaarde, van de sectoren met een lage productiviteit naar die met een hoge productiviteit.
Maar men kan slechts dat overdragen wat bestaat. De totale waarde van alle waren kan de totale, in de productie in stand gehouden en nieuw geschapen waarde niet overschrijden. Deze waardeoverdracht als gevolg van de nivellering van de winstvoet vindt plaats door de herverdeling van de meerwaarde over de verschillende sectoren. In het door ons gekozen voorbeeld bedroeg de totaal geproduceerde hoeveelheid meerwaarde 3000. De totale hoeveelheid voorgeschoten kapitaal (4000 + 5000 + 6000) was 15.000. De gemiddelde maatschappelijke winstvoet is dus 3000 / 15.000 of 20 pct. De opbrengst van de waren die door A, B en C op de markt zullen worden gebracht, bedraagt:
A: 3000c + 1000v + 800m = 4800 m / c + v = 800 / 4000 = 20 pct.
B: 4000c + 1000v + 1000m = 6000 m / c + v = 1000 / 5000 = 20 pct.
C: 5000c + 1000v + 1200m = 7200 m / c + v = 1200 / 6000 = 20 pct.
Deze prijs, die de waren op de kapitalistische markt halen, noemt men de productieprijs. Hij bestaat uit het voor de productie van de waren voorgeschoten kapitaal, vermeerderd met het product van dit kapitaal en de gemiddelde winstvoet. De vorming van deze prijzen onder normale concurrentievoorwaarden betekent dat elk kapitaal zich een deel van de totale, door de maatschappij geproduceerde meerwaarde toe-eigent, een deel dat gelijk is aan het aandeel van het bedoelde kapitaal in het totale maatschappelijke kapitaal.
Al kan de vorming van de productieprijzen een aanzienlijke afwijking van deze prijzen meebrengen in verhouding tot de individuele waarde van de waren, dit betekent geenszins een inbreuk op de waardewet. Deze prijsvorming is slechts een bijzondere toepassing van deze wet in een maatschappij, die beheerst wordt door de winst, die onder concurrentieverhoudingen produceert, met productiviteitsniveaus die voortdurend in beweging zijn. Juist door middel van de concurrentie wordt vastgesteld of de in een waar belichaamde hoeveelheid arbeid een maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid is of niet. Het feit dat een deel van de meerwaarde die in sectoren met lage organische samenstelling van het kapitaal wordt geproduceerd, door middel van het spel van de concurrentie der kapitalen en nivellering der winstvoeten wordt afgevoerd naar industriesectoren met een hoge organische samenstelling, komt overeen met een maatschappelijke arbeidsverspilling in de eerste sectoren. Een gedeelte van de menselijke arbeid die er werd besteed, was vanuit maatschappelijk standpunt onnuttig en zal dus in de ruil niet met een equivalent beloond worden.[24]
Het spel van de beroemde ‘wet van vraag en aanbod’ is niets anders dan een illustratie van de waardewet. Wanneer voor een bepaalde waar het aanbod de vraag overtreft, dan betekent dat, dat men – globaal gezien – voor de productie van deze waar meer menselijke arbeid heeft aangewend dan maatschappelijk noodzakelijk was in die tijd. De totale marktprijs daalt dan onder de productieprijs.
Wanneer het aanbod echter lager ligt dan de vraag, betekent dit dat men voor de productie van bedoelde waar minder menselijke arbeid heeft aangewend dan maatschappelijk noodzakelijk was; de marktprijs zal dan boven de productieprijs stijgen.
Wanneer de marktprijzen dalen, dalen de winsten; de kapitalisten passen zich aan de situatie aan door de gemiddelde arbeidsproductiviteit te verbeteren (drukken van de kostprijzen), waardoor de ondernemingen met een te lage productiviteit uitgeschakeld worden en het aanbod wordt teruggebracht tot het niveau van de vraag (die trouwens kan stijgen wanneer de marktprijzen sterk dalen). Wanneer de marktprijzen stijgen, worden de kapitalen door de hoge winsten naar de bedoelde sector getrokken, de productie stijgt tot het aanbod de vraag overtreft en de prijzen beginnen te dalen. Het spel van de concurrentie en de schommelingen van de marktprijzen rond de waarde (de productieprijs) van de waren vormen het enige mechanisme waarmee de individuele kapitalisten zich in een anarchistische maatschappij die voor een blinde markt produceert, aan de maatschappelijke behoeften kunnen aanpassen. Maar het spel van de ‘wet van vraag en aanbod’ verklaart slechts de prijsschommelingen; het bepaalt in het geheel niet de as waaromheen deze schommelingen plaatsvinden, en die as blijft bepaald door arbeid, die in de productie van de waren is verwerkt.
De nivellering van de winstvoet en de verdeling van de kapitalen en hulpbronnen over de verschillende sectoren van de economie, overeenkomstig de behoeften die op de markt tot uitdrukking komen, kunnen alleen op klassieke wijze geschieden als er op alle niveaus, onder kopers, verkopers en tussen kopen en verkopers, volmaakte concurrentieverhoudingen zijn.[25] Een dergelijke volledige mededinging heeft nooit bestaan; daarom heeft men in de aanvangsperiode van het kapitalisme eerder een benadering van zo’n nivellering meegemaakt, door de monopolistische en semi-monopolistische sectoren die nog bleven voortbestaan van vroegere tijden. Later, als de kapitalistische productiewijze zelf in het monopoliestadium komt, neemt de nivellering van de winstvoet een nieuwe en bijzondere vorm aan.[26]
De nivellering van de winstvoet begunstigt de kapitalistische ondernemingen met de hoogste graad van productiviteit. Ze voltrekt zich ten koste van de ondernemingen die met productiekosten werken, die hoger liggen dan de gemiddelde productieprijzen. De productiekosten verlagen, de arbeidsproductiviteit verhogen, betekent vóór alles het verbeteren en vermeerderen van de productiemiddelen, het vervangen van levende arbeid (handenarbeid) door dode arbeid (van werktuigen die niets anders zijn dan de kristallisatie van niet betaalde arbeid). De best uitgeruste ondernemingen, de ondernemingen met de hoogste organische samenstelling van het kapitaal, zullen dus als overwinnaars uit de kapitalistische concurrentie te voorschijn komen.
‘De industriële ondernemer werd door de druk van de machine zelf naar nieuwe veroveringen gestuwd. Om de prijzen te kunnen drukken moest hij voortdurend gelijke tred houden met zijn concurrenten; en dit was zowel een permanente stimulans voor het uitbreiden van zijn productie als voor het aanschaffen van steeds betere machines, die men voortdurend produceerde. Ongetwijfeld was er een optimale grens waarboven geen onderneming zich meer kon uitbreiden zonder productieve kracht te verliezen, zelfs toen de industriële revolutie in alle hevigheid woedde. Maar omdat dit optimum zeer snel steeg, bevond de grote meerderheid van de ondernemers zich waarschijnlijk een flink stuk onder dat peil en streefden ze ernaar het te bereiken (78).’
Hoe meer het machinale werk zich perfectioneert, des te hoger is de organische samenstelling van het kapitaal, die de onderneming nodig heeft om de gemiddelde winst te kunnen opbrengen. In dezelfde mate stijgt het gemiddelde kapitaal dat nodig is om een nieuwe onderneming te beginnen die in staat is die gemiddelde winst op te brengen. Daaruit volgt dat de gemiddelde omvang van de onderneming eveneens in elke industriële bedrijfstak toeneemt. De ondernemingen die een organische samenstelling van het kapitaal hebben die boven het gemiddelde ligt, die over de grootste reserves en fondsen beschikken om zich het snelst op de weg van de technische vooruitgang te begeven, zullen de grootste kans hebben in de concurrentiestrijd de overwinning te behalen. Eén voorbeeld, uit duizend andere, is de volgende tabel, die de groeiende betekenis van de investeringen, dus van de technische vooruitgang, aangeeft als we ze afzetten tegen de grootte van de ondernemingen in West-Duitsland:
Ondernemingen van: | Chemische industrie | Machine fabrieken | Elektro- technische industrie | Textiel- industrie |
pct. | pct. | pct. | pct. | |
1 tot 49 loontrekkenden | 3,4 | 1,5 | - | - |
50 tot 199 loontrekkenden | 3,8 | 5,5 | 5,7 | 4,2 |
200 tot 999 loontrekkenden | 4,7 | 6,0 | 6,1 | 4,3 |
meer dan 1000 loontrekkenden | 13,6 | 8,2 | 7,1 | 4,8 |
De ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze gaat dus onvermijdelijk gepaard met een centralisatie en een concentratie van het kapitaal. De gemiddelde omvang van de onderneming neemt voortdurend toe; een groot aantal kleine ondernemingen wordt in de concurrentie verslagen door een beperkt aantal grote ondernemingen die een toenemend deel van het kapitaal, de arbeid, de fondsen en de productie in hele industriële sectoren controleren. Enkele grote ondernemingen verenigen een hoeveelheid productiemiddelen en loontrekkenden, die men vroeger slechts in tientallen, zo niet honderden manufacturen vond.
In de concurrentie verpletteren de grote bedrijven de kleine. Deze produceren tegen te hoge prijzen, ze kunnen hun waren niet meer met winst afzetten en gaan failliet. In perioden van economische crisis en depressie treft deze ineenstorting de kleine ondernemingen bij honderden en duizenden. Zo zet de kapitalistische concurrentie het onteigeningsproces voort, dat het begin was van de kapitalistische productiewijze. Maar nu zijn niet langer de onafhankelijke producenten de voornaamste slachtoffers, maar de kapitalisten zelf. De geschiedenis van het kapitaal is de geschiedenis van de vernietiging van het eigendom van velen ten gunste van het eigendom van een steeds kleiner wordende minderheid.[27]
Wat gebeurt er met de kapitalisten die het slachtoffer zijn van de concurrentie? Hun kapitaal zijn ze kwijt, ofwel rechtstreeks door een faillissement, ofwel door de gehele of gedeeltelijke overname van hun eigendom door de grote kapitalisten. In de meeste gevallen blijven de aldus onteigende kapitalisten gewoon bezoldigde directeuren van hun onderneming. Anders worden het kleine zetbazen of technici. Indien hun onderneming te klein was, en hun relaties met de zakenwereld snel vervlogen zijn, kunnen ze zelfs gewone arbeiders of kantoorbedienden worden. Dit is de proletarisering[28] van de middenklasse, haar verandering van kapitaalbezitters in gewone bezitters van arbeidskracht. De volgende tabel, die betrekking heeft op de Verenigde Staten en West-Duitsland, toont deze ontwikkeling aan:
1880 | 1890 | 1900 | 1910 | 1920 | 1930 | 1939 | 1950 | 1960 | 1965 | |
Alle categorieën loontrekkenden | 62 | 65 | 67,9 | 71,9 | 73,9 | 76,8 | 78,2 | 79,8 | 84,2 | 86,3 |
Alle categorieën ondernemers | 36,9 | 33,8 | 30,8 | 26,3 | 23,5 | 20,3 | 18,8 | 17,1 | 14,0 | 12,4 |
Geheel Duitsland | |||||
1882 | 1895 | 1907 | 1925 | 1933 | |
Zelfstandigen (inclusief meew. familieleden) | 48,2 | 39,1 | 35 | 31,2 | 29,9 |
Loon- en salaristr. | 57,2 | 60,9 | 65 | 68,8 | 70,1 |
Duitse Bondsrepubliek | |||||
1939 | 1950 | 1956 | 1967 | ||
Zelfstandigen (inclusief meewerkende familieleden) | 28,6 | 26,4 | 24,8 | 19,4 | |
Loon- en salaristrekkenden | 71,4 | 73,6 | 75,2 | 80,6 |
Zo vertegenwoordigen de loontrekkenden in Frankrijk in verhouding tot de beroepsbevolking in 1906 47 pct., in 1921 54,3 pct., in 1931 57,6 pct., in 1953 65 pct. en in 1967 75 pct.
Wanneer de vernietiging van de kleine en middelgrote bedrijven, vooral van de ambachtsbedrijven, niet gepaard gaat met een algemene opbloei van de industrie, die nieuwe behoeften aan arbeidskrachten schept, dan worden de vroegere bezitters van de productiemiddelen, die door de concurrentie onteigend zijn, niet veranderd in loontrekkenden, maar geheel uit het productieproces gestoten. Ze zijn niet meer geproletariseerd, maar geheel verpauperd. Dat gebeurde vooral bij het begin van het industriële kapitalisme in West-Europa en later in de onderontwikkelde landen bij het massaal binnendringen van de kapitalistische waren. Een analoog verschijnsel herhaalt zich voortdurend op kleine schaal.
In de Verenigde Staten kende de zijde-industrie in de loop van en na het eind van de Eerste Wereldoorlog een buitengewone boom, waarvan de streek rond het stadje Paterson het middelpunt was. Toen de overproductie en daarna het verschijnen van rayon (kunstzijde) een zware slag aan de zijde-industrie toebrachten, kochten talrijke werklozen, die dankzij de zeer hoge lonen uit de vorige periode hadden kunnen sparen, tweedehands weefgetouwen en werden kleine ondernemers. Maar van 1927 tot 1940 werkte meer dan 50 pct. van deze ondernemingen voortdurend met verlies. Weekinkomsten van zes à zeven dollar waren geen uitzondering voor deze ‘ondernemers’ (82). Zoals in het geval van de boeren die eigenaar zijn van een minuscuul stukje land, betreft het hier verborgen verpaupering, daar het feit dat de inkomens zelfs lager liggen dan die van de werkloze industriearbeiders, verborgen wordt door het ‘bezit’ van productiemiddelen. De ‘productiviteit’ van deze arbeid is zo laag, dat we hier te maken hebben met het verschijnsel van een ondercapaciteit, van verborgen werkloosheid.
Het proces van centralisatie en concentratie van het kapitaal gaat echter niet samen met een evenredige verdwijning van de middenklasse. Talrijke kleine en middelgrote kapitalisten trekken zich, vanaf het ogenblik dat de concurrentie van de grote ondernemingen in een productiesector te gevaarlijk wordt, vrijwillig terug en proberen nieuwe industrietakken op te zetten. Anderzijds geeft de industriële concentratie zelf aanleiding tot nieuwe zogenaamde ‘zelfstandige’ activiteiten. De zeer grote bedrijven worden omringd door talloze reparatiewerkplaatsen. Ze bestellen talrijke onderdelen of gespecialiseerde werken bij kleine ondernemingen, die voor dit soort productie rendabeler zijn.
Ten slotte roept de geweldige groei van het constante kapitaal een nieuwe hiërarchie in de onderneming in het leven, die zich invoegt tussen de oude ploegbaas en de directeur: technici, ingenieurs, hoofdingenieurs, productiedirecteuren, planningbureaus, verkoop- en publiciteitschefs, bureaus voor marktonderzoek, chefs van researchlaboratoria, enzovoort. Zo ontstaan de nieuwe middenklassen, waarvan het levenspeil in grote lijnen overeenkomt met dat van de oude middenklassen. Maar deze nieuwe middenklasse onderscheidt zich van de oude middenburgerij door het feit dat ze niet langer eigenaar is van de productiemiddelen, maar gewoon bezoldigd, terwijl ze van het eigenlijke proletariaat gescheiden is door loonpeil, tradities, levenswijze en vooroordelen.
De nivellering van de gemiddelde winstvoet verandert de verdeling van de meerwaarde tussen de ondernemingen, ten gunste van de ondernemingen met de hoogste organische samenstelling van het kapitaal. Maar als het gemiddelde van de organische samenstelling van het kapitaal voor het geheel van de ondernemingen toeneemt, dan daalt – onder overigens gelijkblijvende omstandigheden – de gemiddelde winstvoet. Indien bijvoorbeeld van het ene decennium op het andere, de waarde van de jaarlijkse productie van 300 miljard c + 100 miljard v + 100 miljard m = 500 miljard stijgt tot 400 miljard c + 100 miljard v + 100 miljard m = 600 miljard, dan veroorzaakt de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal van drie naar vier, een vermindering van de winstvoet van
100 / 400 = 25 pct. tot 100 / 500 = 20 pct.
‘Wanneer een systeem steeds meer uitrusting en werktuigen voor de productie accumuleert, dan daalt het opbrengstcijfer van het oude en het nieuwe kapitaal (83): Welnu, de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal, de vermeerdering van de dode arbeid in verhouding tot de levende, is de grondtendens van de kapitalistische productiewijze. De tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet is dus een ontwikkelingswet van de kapitalistische productiewijze.
Dit zijn voor achtereenvolgende jaren de winstvoeten van de Amerikaanse verwerkende industrie.[30]
Constant kapitaal | Lonen en salarissen | Winstvoet | Winsten (in pct.) | |||
Vast | Circulerend | |||||
1889 | 350 | 5162 | 1891 | 1869 | 26,6 | |
1899 | 512 | 6386 | 2259 | 1876 | 20,5 | |
1909 | 997 | 11.783 | 4106 | 3056 | 18,1 | |
1919 | 2990 | 36.229 | 12.374 | 8371 | 16,2 | (84)[31] |
Steindl geeft de volgende cijfers, die de tendens aantonen tot vertraging van het ritme van de kapitaalsaccumulatie in het klassieke kapitalisme (85):
Vorming van nieuw zakenkapitaal (business capital) in pct. van het gemiddelde bestaande zakenkapitaal, in de loop van een decennium:
We weten dat de arbeidskracht tegelijk de waarde in stand houdt en een nieuwe waarde schept. Als we zeggen dat de winstvoet daalt, zeggen we dus dat een stijgend deel van het jaarlijks product alleen maar bestaat uit het behoud van de waarde van de bestaande hoeveelheid kapitaal, en dat een afnemend deel de waarde van deze hoeveelheid doet toenemen. Dit nu theoretisch vastgestelde feit kunnen we empirisch terugvinden in de volgende, door Kuznets verstrekte statistiek over het percentage van de jaarlijkse Amerikaanse productie van werktuigen die niet bestemd zijn om de bestaande werktuigen te vervangen maar om ze uit te breiden:
Kuznets geeft de volgende cijfers over de afschrijvingskosten van het bestaande vaste kapitaal, als percentage van de bruto kapitaalvorming:
De tendentiële daling van de winstvoet voltrekt zich echter niet op uniforme wijze van jaar tot jaar of van decennium tot decennium. Het proces wordt geremd door een reeks tegenwerkende factoren.
a) De verhoging van de meerwaardevoet: toename van de organische samenstelling van het kapitaal betekent toename van de arbeidsproductiviteit, die op haar beurt verhoging van de relatieve meerwaarde kan inhouden, dus verhoging van de meerwaardevoet. Indien de totale waarde van de productie van het ene decennium tot het andere wordt verhoogd van 300 miljard c + 100 miljard v + 100 miljard m = 500 miljard tot 400 miljard c + 100 miljard v + 125 miljard m = 625 miljard, dan is de meerwaardevoet m/v gestegen van 100 pct. tot 125 pct., en ondanks de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal van drie tot vier is de winstvoet dezelfde gebleven: 125 / 500 = 25 pct., 100 / 400 = 25 pct.
Een gelijkwaardige verhoging van de meerwaardevoet en de organische samenstelling van het kapitaal is echter op de lange duur onmogelijk te bereiken, omdat de stijging van de arbeidsproductiviteit dikwijls gepaard gaat met een uitbreiding van de behoeften van de arbeiders en een overeenkomstige toename van de waarde van de arbeidskracht, wat op zijn beurt de ontwikkeling van de arbeidersbeweging begunstigt, waardoor de verhoging van de meerwaardevoet beperkt wordt. Bovendien moeten we erop wijzen dat de verhoging van de meerwaardevoet op absolute grenzen stuit (de onmogelijkheid om de noodzakelijke arbeid tot nul te reduceren) terwijl er geen enkele limiet bestaat voor de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal.
De ineenstortingstheorie (Zusammenbruchstheorie) is in laatste analyse gebaseerd op deze onmogelijkheid voor het kapitaal om op de lange duur de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet te blijven compenseren met behulp van een stijging van de meerwaardevoet. Deze onmogelijkheid wordt erg actueel in het kader van de automatisering. De onvermijdelijkheid van periodieke crises, gepreciseerd in deel 2, hoofdstuk 11, draagt er eveneens toe bij.
b) Daling van de prijs van het constante kapitaal: de organische samenstelling van het kapitaal drukt niet de verhouding uit tussen de materiële massa van de arbeidsmiddelen en het aantal arbeiders, maar wel de verhouding tussen de waarde van de productiemiddelen en de prijs van de tewerkgestelde arbeidskracht. Welnu, als de algemene arbeidsproductiviteit stijgt, vermindert de waarde van elke individuele waar. Deze wet is van toepassing op alle waren, de machines en de andere productiemiddelen inbegrepen. De groei van de organische samenstelling van het kapitaal loopt ook uit op een daling van de prijs van de machines, dus van de waarde van het constante kapitaal in verhouding tot het variabele kapitaal, en werkt zo de tendentiële daling van de winstvoet tegen.
Als elke vooruitgang van de productiviteit echter ontegenzeggelijk de waarde van elke eenheid van het constante kapitaal vermindert, dan houdt dit proces tegelijkertijd een belangrijke groei van het aantal van deze eenheden in. De waarde van een machine daalt, maar het aantal machines neemt in grotere mate toe, en de waarde van alle machines tezamen zal dus eerder stijgen dan stationair blijven. Zo steeg de waarde van de productiemiddelen (producers durables) in de Verenigde Staten in vergelijking met de nationale rijkdom van 7,4 pct. in 1900 tot 8,3 pct. in 1910, 10 pct. in 1920, 9 pct. in 1930, 8,7 pct. in 1940, 10,9 pct. in 1950 en 11,9 pct. in 1955 (87).
c) De uitbreiding van de kapitalistische productiebasis: via de buitenlandse handel krijgt het kapitalisme goedkopere grondstoffen en de allernoodzakelijkste producten, hetgeen tegelijk de waarde van het constante kapitaal en van de arbeidskracht doet dalen en de meerwaarde- en winstvoet opdrijft. Door de invoering van de kapitalistische productiewijze in nieuwe sectoren of in nieuwe landen, waar aanvankelijk een lagere organische samenstelling van het kapitaal heerst, wordt de daling van de winstvoet eveneens afgeremd.
De uitbreiding van de kapitalistische productiebasis betekent echter onvermijdelijk een uitbreiding van de ruil. In ruil voor de waren die de geïndustrialiseerde landen uit de onderontwikkelde landen invoeren, voeren ze afgewerkte producten en kapitalen uit, die uiteindelijk in die landen de autochtone productiewijze vernietigen en daarmee de kapitalistische productiewijze invoeren. Door de uitbreiding en de veralgemening van de kapitalistische productiewijze worden de sectoren, waar een hogere winstvoet bereikt kan worden, steeds zeldzamer. Hoewel deze expansie gedurende een hele tijd een belangrijke rol heeft gespeeld om de tendentiële daling van de winstvoet af te remmen of te beletten, wordt haar werkzaamheid geleidelijk aangetast en kan ze zelfs het tegenovergestelde effect teweegbrengen, wanneer de onderontwikkelde landen, op hun beurt geïndustrialiseerd, de hoogontwikkelde landen verplichten tot een sterke verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal, om de concurrentie aan te kunnen.
d) De vergroting van de hoeveelheid meerwaarde: de voortdurende uitbreiding van de kapitalistische werkingssfeer, de kapitaalsaccumulatie, de toename van het aantal loontrekkenden, brengen een voortdurende vergroting van de hoeveelheid meerwaarde mee. Wanneer de daling van de gemiddelde winstvoet redelijk beperkt blijft, dan kan deze absolute verhoging de kapitalist met het systeem ‘verzoenen’. Deze kapitalist wordt inderdaad niet afgeschrikt door het vooruitzicht om ‘slechts’ 10 pct. op 1 miljard te verdienen, in plaats van 12 pct. op 200 miljoen. De verhoging van de hoeveelheid winst van 24 tot 100 miljoen compenseert de lichte val van de winstvoet. De verkorting van de omlooptijd van het circulerend kapitaal draagt in het bijzonder bij tot de vergroting van de hoeveelheid meerwaarde.
De waarde van een waar in de kapitalistische productiewijze verschijnt onder de vorm c + v + m. De ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze kunnen voorgesteld worden in de vorm van verhoudingen tussen de termen van deze formule:
a) De groei van c/v stelt de toename van de organische samenstelling van het kapitaal voor;
b) De groei van m/v stelt de toename van de meerwaardevoet voor;
c) De vermindering van m/c+v stelt de daling van de gemiddelde winstvoet voor.
Maar deze drie ontwikkelingstendensen verschijnen onder een andere vorm, naargelang men ze beschouwt vanuit hun algemene historische betekenis, met betrekking tot de ontwikkeling van de productiekrachten, of dat men ze beschouwt met betrekking tot de specifieke vorm die ze in de kapitalistische productiewijze aannemen.
De vergroting van de hoeveelheid arbeidsmiddelen die door de levende arbeid in het productieproces in beweging wordt gezet, de vermindering van het deel van de arbeidsdag, dat gebruikt wordt voor de productie van bestaansmiddelen (voor de productie van het noodzakelijk product), de vermindering van de jaarlijks door de maatschappij geproduceerde rijkdom in vergelijking tot de geleidelijk door deze maatschappij geaccumuleerde rijkdom, zijn de algemene tekenen van de vooruitgang van de beschaving, van de hoge ontwikkeling van de productieve krachten, in welke maatschappij dan ook, de socialistische inbegrepen.
De specifieke verschijningsvorm van deze tendensen in het kapitalistische stelsel is de antagonistische vorm. De vergroting van het maatschappelijk meerproduct in verhouding tot het noodzakelijk product leidt niet tot een buitengewone verhoging van het welzijn en het comfort voor de gehele maatschappij, maar tot een verhoging van de door de bezittende klasse toegeëigende meerarbeid, tot een verhoging van de uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse. De vermindering van de verhouding tussen de jaarlijks geschapen nieuwe rijkdom en de geaccumuleerde maatschappelijke rijkdom betekent niet dat de mensheid meer en meer uitsluitend van deze rijkdom kan gaan leven, het betekent ook geen voortdurende uitbreiding van zijn vrije tijd, maar wordt integendeel een periodieke bron van stuiptrekkingen, crises en werkloosheid. De groei van de massa dode arbeid in verhouding tot de levende arbeid betekent geen toenemende besparing van menselijke arbeid, maar het scheppen van een groot industrieel reserveleger, onder druk waarvan de consumptie van de producenten beperkt blijft tot het noodzakelijk product, en hun lichamelijke inspanning voortduurt of wordt geïntensiveerd. Deze antagonistische vorm, die de ontwikkelingstendensen van het kapitalistische stelsel aanneemt, bepaalt de onvermijdelijkheid van zijn vernietiging.
Alle tegenstrijdigheden van de kapitalistische productiewijze kunnen worden samengevat in één algemene en fundamentele tegenstrijdigheid: de tegenstrijdigheid tussen de werkelijke vermaatschappelijking van de productie en de private, kapitalistische toe-eigeningsvorm.
Onder het kapitalistische stelsel vertegenwoordigt de vermaatschappelijking van de productie het belangrijkste, het meest vooruitstrevende historische gevolg van de veralgemening van de kapitalistische productiewijze. De fragmentatie van de patriarchale, slavenhouders- en feodale maatschappij, en de duizenden onafhankelijke kleine productie- en consumptiecellen met slechts rudimentaire onderlinge banden (vooral handelsbetrekkingen), worden vervangen door de universaliteit van de menselijke betrekkingen. Er treedt, niet alleen in één land maar over de gehele wereld, een veralgemening en perfectionering van de arbeidsverdeling op. Niemand produceert meer in de eerste plaats gebruikswaarden voor eigen consumptie. De arbeid van iedereen wordt noodzakelijk voor het voortbestaan van allen, naarmate de enkeling slechts kan leven door het werk van duizenden andere mensen. De individuele arbeid bestaat nog slechts als klein onderdeeltje van de maatschappelijke arbeid. Door de objectief coöperatieve arbeid van alle mensen functioneert de moderne kapitalistische productie; hij houdt haar in beweging. Deze productie is dus objectief vermaatschappelijkt, en sleept de gehele mensheid in haar baan mee.
De vermaatschappelijking van de productie in het kapitalistische stelsel maakt een enorme ontwikkeling van de productiekrachten mogelijk. De groei van het constante kapitaal, en vooral van het aantal machines en de uitrusting van industrie en transport, is alleen mogelijk door de geweldige ontwikkeling van de arbeidsdeling. Deze buitengewone groei van de productiekrachten ligt impliciet opgesloten in de groei van de organische samenstelling van het kapitaal, in de kapitaalsconcentratie, in de voortdurende uitbreiding van de kapitalistische productiewijze, die ernaar streeft de gehele wereld te veroveren. Deze groei houdt een niet minder grote ontwikkeling van de menselijke behoeften in, een eerste bewustwording van de mogelijkheden van een universele ontwikkeling van alle mensen.
Maar deze vermaatschappelijking van de productie, die de arbeid van de gehele mensheid in objectief coöperatieve arbeid omvormt, wordt niet geregeld, geleid, bestuurd volgens een bewust plan. Ze wordt geleid door blinde krachten, de ‘marktwetten’, in feite door de schommelingen van de winstvoet en het spel van de nivellering van de winstvoet, de bijzondere vorm die de waardewet in het kapitalistische stelsel aanneemt. Daarom ontwikkelt de objectief vermaatschappelijkte productie zich onafhankelijk van de menselijke behoeften, die ze zelf verwekt heeft, wordt ze uitsluitend gestimuleerd door de winsthonger der kapitalisten.
De private toe-eigeningsvorm maakt de winst tot enig doel en enige motor van de productie. Ze geeft een ongelijk en krampachtig karakter aan de ontwikkeling van de productiekrachten. De productie ontwikkelt zich sprongsgewijs, niet in de sectoren waar de meest dringende reële behoeften bestaan, maar in die waar de hoogste winsten gerealiseerd kunnen worden. De productie van alcoholische dranken, van comic books en van verdovende middelen gaat vóór de strijd tegen de luchtverontreiniging, het behoud van de natuurlijke hulpbronnen, zelfs vóór de bouw van scholen en ziekenhuizen (88). In Groot-Brittannië geeft men momenteel méér geld uit voor weddenschappen dan voor de strijd tegen de kanker, de kinderverlamming en de aderverkalking... De private toe-eigeningsvorm van het maatschappelijk meerproduct, van de meerwaarde, bepaalt het anarchistische karakter van de kapitalistische productie. De onderproductie in één sector valt voortdurend samen met de overproductie in een andere sector, tot de algemene overproductie en de crisis de schadelijke gevolgen van deze anarchie op geregelde tijdstippen corrigeren. Het gebrek aan evenwicht en de onevenredigheid tussen de verschillende productiesectoren zijn de onvermijdelijke elementen van deze anarchie. De verdeling van de menselijke arbeid over de verschillende productiesectoren stemt nooit geheel overeen met de verdeling van de koopkracht voor de producten van deze sectoren. Wanneer deze onevenredigheid te groot wordt, groeit ze uit tot een crisis, die voor een nieuw tijdelijk en wankel evenwicht zorgt.
De tegenstrijdigheid tussen de feitelijke vermaatschappelijking van de kapitalistische productie en de private toe-eigeningsvorm manifesteert zich als tegenstrijdigheid tussen de tendens tot onbeperkte ontwikkeling van de productiekrachten en de nauwe grenzen waarbinnen de consumptie opgesloten blijft. De kapitalistische productiewijze is dus de eerste, waarin de productie zich volledig schijnt los te maken van de consumptie, de eerste waarin de productie een doel op zichzelf schijnt te worden. Maar de periodieke crises herinneren haar er brutaal aan dat de productie op den duur niet volledig gescheiden kan worden van de koopkrachtige consumptiemogelijkheden van de maatschappij.
In een primitieve maatschappij maakt de producent over het algemeen geen onderscheid tussen zijn productieve activiteit, ‘de arbeid’ en zijn andere menselijke activiteiten. Deze hoge integratiegraad van zijn gehele bestaan drukt echter meer de armoede van de maatschappij en het zeer beperkte karakter van zijn behoeften uit, dan een bewuste inspanning om een algemene ontwikkeling van de menselijke mogelijkheden te bereiken. Hij ondergaat de tirannie van de natuurkrachten. Ze impliceert een slecht ontwikkeld bewustzijn van het natuurlijk milieu, een vernederende onderwerping aan de magie, een primitieve ontwikkeling van het denken. Maar het effect van deze vernedering wordt aanzienlijk verzacht door de hoge graad van maatschappelijke solidariteit en samenwerking.
De integratie van individu en maatschappij verloopt op tamelijk harmonieuze wijze. Wanneer het natuurlijk milieu niet al te vijandig is, gaat de arbeid gepaard met lichamelijke en geestelijke blijheid. Hij bevredigt zowel lichamelijke en maatschappelijke als esthetische en morele behoeften.[32]
Naarmate de productiekrachten groeien, bevrijdt de mensheid zich geleidelijk van de tirannie van de natuurkrachten. Ze wordt zich bewust van haar natuurlijk milieu en ze leert het aan haar eigen doeleinden aan te passen. Ze onderwerpt krachten die ze vroeger min of meer passief moest ondergaan. Zo begint de triomfantelijke opmars van de wetenschap en de wetenschappelijke techniek, die de mens de heerschappij over de natuur en de wereld zal geven.
Maar de mensheid betaalt een zeer hoge losprijs voor deze bevrijdende vooruitgang. De overgang van een maatschappij van absolute armoede naar een maatschappij van relatieve schaarste is tegelijkertijd de overgang van een harmonieus verenigde maatschappij naar een in klassen verdeelde maatschappij. Met het optreden van de individuele vrije tijd ten voordele van een minderheid van de maatschappij verschijnt ook de vervreemde tijd, de slaafse arbeidstijd, de gratis door de meerderheid aan anderen geleverde arbeid. Naarmate de mens zich bevrijdt van de tirannie van de natuurkrachten, ondergaat hij meer en meer de tirannie van de blinde maatschappelijke krachten, de tirannie van andere mensen (slavernij, lijfeigenschap) of de tirannie van zijn eigen producten (eenvoudige warenproductie en kapitalistische productie).
Het vervreemdend karakter van de slaafse arbeid vraagt geen verdere ontwikkeling. De slaaf en de lijfeigene zijn niet langer meester over hun leven en het grootste deel van hun tijd. Niet alleen de vrije ontwikkeling van hun persoonlijkheid maar elke ontwikkeling in het algemeen wordt door hun maatschappelijke positie onmogelijk gemaakt. Maar de arbeid in de kapitalistische maatschappij is eveneens vervreemde arbeid, ook hij impliceert de menselijke vervreemding tot in de hoogste graad.
Deze vervreemding manifesteert zich vooral als een radicale scheiding tussen de arbeid en alle niet-‘economische’ menselijke activiteiten. In de kapitalistische maatschappij werkt de overgrote meerderheid van de mensen niet omdat ze van hun beroep houden, omdat ze in hun werk zichzelf kunnen realiseren, omdat ze het beschouwen als een noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor de ontwikkeling van hun lichamelijke, intellectuele en morele mogelijkheden. Ze werken integendeel uit noodzaak, om hun menselijke behoeften te kunnen bevredigen die buiten de arbeid liggen. In het begin van het kapitalistische stelsel – en vandaag nog in een groot deel van de Derde Wereld – worden deze behoeften trouwens herleid tot een bijna dierlijk fysiek bestaan- en reproductieniveau. Naarmate ze zich ontplooien, naarmate de arbeidstijd korter wordt, zal de tegenstelling tussen de ‘verloren tijd’ en de ‘herwonnen tijd’ alleen maar opvallender en scherper worden.
De vervreemding uit zich ten slotte in het totale verlies van elke controle van de arbeider over zijn arbeidsvoorwaarden, over zijn arbeidsmiddelen, over het product van zijn arbeid. Naarmate de stijging van de absolute meerwaarde vervangen wordt door de stijging van de relatieve meerwaarde, naarmate de werkdag korter wordt, gepaard gaand met een steeds onmenselijker intensivering en mechanisering van deze arbeid, spitst dit verlies aan controle zich juist toe.
De continuarbeid (die zelfs het normale ritme van de opeenvolging van dag en nacht voor de arbeiders verloren doet gaan), het lopendebandwerk en de halve automatisering, het verdwijnen van de oude kwalificaties en de veralgemening van de gespecialiseerde arbeid zijn allemaal etappes in deze vervreemding. Aan het eind van deze ontwikkeling is de arbeider nog slechts een klein schakeltje van twee monsterachtige mechanismen, de eigenlijke machine, dat wil zeggen de hem verpletterende arbeidsmiddelen,[33] en de maatschappelijke machine die hem met haar bevelen, haar hiërarchie, haar opdrachten, haar boetes en haar georganiseerde onveiligheid niet minder verplettert. Bij deze verplettering komt nog de door de gemechaniseerde arbeid verwekte verveling, die op den duur de levenskracht van de arbeider aantast en waaraan ook het kantoorpersoneel, naarmate het kantoorwerk eveneens gemechaniseerd wordt, meer en meer onderworpen word.[34]
De vervreemding uit zich ten slotte door commercialisering en algemene automatisering van de kapitalistische maatschappij. Alles is te koop en kan gekocht worden. De strijd van allen tegen allen houdt de negatie in van de meest fundamentele en karakteristieke beweegredenen van de mensheid: de bescherming van de zwakken, ouderen en kinderen; de groepssolidariteit; het verlangen naar samenwerking en wederzijdse hulp; de naastenliefde. Alle eigenschappen, het streven en de menselijke mogelijkheden kunnen alleen nog maar gerealiseerd worden door het verkrijgen van dingen of diensten op de markt, wat meer en meer door het kapitalisme in de sfeer van de handel getrokken wordt, dus tot nivelleren en mechaniseren. De verkorting van de arbeidstijd gaat dus minder gepaard met een groei van de beschaafde en beschaving brengende individuele vrije tijd, dan met een steeds meer in de handelssfeer getrokken en ontmenselijkte vrije tijd.
Onlangs hebben enkele West-Duitse dominees en protestantse pastores in navolging van de katholieke priesterarbeiders, een aantal maanden in grote bedrijven gewerkt. Naar aanleiding daarvan hebben ze een treffend beeld van het vervreemd karakter van de kapitalistische arbeid gegeven:
‘De houding (van de arbeiders) tegenover de arbeid is over het algemeen negatief, behalve bij enkele ambachtslieden bij wie de verworven kwalificatie en de ervaring die voortdurend wordt opgedaan, nog een zekere rol speelt. De overigen beschouwen de fabrieksarbeid als een noodzakelijk kwaad. De betrekking is “de vijand” van de arbeider, waaraan hij zich elke dag gedurende lange tijd moet onderwerpen - met alles wat dat inhoudt: de machines die hij moet bedienen; de hiërarchie van het bedrijf, van de ploegbaas tot de directie waaraan hij zonder discussiemogelijkheid is overgeleverd (het “medebeheer”, dat wil zeggen de ondernemingsraad speelt in onze bedrijven praktisch geen enkele rol); maar ook zijn maats, naarmate zij ook slechts een integraal deel van deze wereld uitmaken, waarin men bij het begin van zijn schafttijd met tegenzin binnentreedt en die men aan het eind van de schafttijd als een ontsnapte verlaat...
De in het bedrijf doorgebrachte tijd wordt als een verlies van leven beschouwd.
...De manier en de vorm van werken (uitputtende lichamelijke arbeid of gewoon toezicht over een mechanisch proces) spelen een kleinere rol dan hun maatschappelijke waardering, die zich in de bedrijven die wij leerden kennen, ook uit door het bevoogden van de arbeider als een object waarover men beslissingen neemt...
De arbeider is ongetwijfeld – ondanks de vakbonden en de wet op de ondernemingsraden – het zwakste deel van ons economisch stelsel: de schommelingen, de recessies en de crisis maken hem tot eerste slachtoffer, omdat zijn betrekking in gevaar komt, terwijl ze voor de andere productiefactoren zonder al te veel menselijke schade verzacht kunnen worden. Het gevoel van het ontbreken van bestaanszekerheid en van totale afhankelijkheid van een willekeurige ontwikkeling van onze ondernemerseconomie, is bij geen enkele andere maatschappelijke laag zo sterk als bij deze... Zonder enige twijfel is de dringend gewenste wijziging van het maatschappelijk bewustzijn van de arbeiders slechts mogelijk indien ze gepaard gaat met een reële wijziging in hun maatschappelijke omstandigheden (cursivering van ons)(91).’[35]
Zolang de verdeling van de maatschappij in klassen bestaat, hebben de mensen zich niet neergelegd bij het systeem van maatschappelijke onrechtvaardigheid dat zich erop beroept dat het beschouwd kon worden als een onvermijdelijke etappe op de weg van de maatschappelijke vooruitgang. De producenten hebben het nooit normaal of natuurlijk gevonden dat het meerproduct van hun arbeid door de bezittende klassen werd toegeëigend, die zo over een monopolie van vrije tijd en cultuur beschikken. Altijd en onophoudelijk hebben ze zich tegen deze gang van zaken verzet. En de meest edelmoedige geesten uit de bezittende klassen hebben ook zonder ophouden geprobeerd de maatschappelijke ongelijkheid te veroordelen en mee te doen aan de strijd van de uitgebuitenen tegen de uitbuiting. De geschiedenis van de mensheid is niets anders dan een lange aaneenschakeling van klassenstrijd.
Het begin van de klassenmaatschappij wordt gekenmerkt door slavenopstanden. Alleen de opstand van Spartacus en de Siciliaanse slavenopstanden onder Verrees zijn algemeen bekend. Maar in die tijd was er ook de opstand van veertigduizend slaven die in de Spaanse mijnen werkten, de opstand van de slaven van Macedonië en Delos en, een halve eeuw vroeger, de grote opstand van de mijnarbeiders van Laurion in Griekenland (92). Vanaf de derde eeuw van onze jaartelling vindt er een uitgebreide opstand van slaven en verarmde boeren plaats in het gehele westelijke deel van het Romeinse Rijk (de bagaudenbeweging) en in Noord-Afrika (de donatistenbeweging). Over het algemeen heeft men de rol die deze speelden bij de ondergang van het Romeinse Rijk onderschat (93). De geest die hen bezielde, werd goed begrepen door de Arabische kroniekschrijver Aboe Zakaria, die over de donatistenbeweging het volgende schrijft:
‘Ze haten de meesters en de rijken en wanneer ze een meester ontmoeten, gezeten op zijn wagen en omringd door zijn slaven, dwingen ze hem uit te stappen, ze laten de slaven in de kar stappen en dwingen de meester te lopen. Ze beroemen zich erop dat ze opkomen voor het herstel van de gelijkheid op aarde en ze roepen de slaven op zich vrij te maken (94).’
De invallen van de Visigoten in het Byzantijnse Rijk gingen ook gepaard met slavenopstanden, met name die van de mijnwerkers van Thracië (95). Later (820-823) breekt er in het Byzantijnse Rijk een nieuwe en verschrikkelijke opstand uit, gesteund door de kleine luiden, die pas na een drie jaar durende militaire campagne door het leger van Michaël II neergeslagen kon worden.
In dezelfde periode komt een leger van negerslaven, dat door de Arabieren werd gebruikt om de Sjat-el-Arab droog te leggen, in opstand (868); het houdt gedurende vijftien jaar stand tegen het keizerlijke leger. En wanneer het handels- en manufactuurkapitaal in de overzeese gebiedsdelen de slavernij in zijn meest verwerpelijke vorm weer invoert, breken er talloze opstanden uit, zoals die geleid door Soerapati op Java (1690-1710), die van de Boliviaanse indianen (1686, 1695, 1704, 1742 en 1767) en die van de zwarte jakobijnen van het eiland Haïti (96).
Ook de onder de herendiensten en grondrente zuchtende boeren hebben verschillende malen getracht zich van het juk der uitbuiten te bevrijden. De gehele geschiedenis van de oudheid, van Egypte, van Judea, Athene en Rome is vol van opstandige boerenbewegingen tegen de woeker, de schuldenlast en de concentratie van de grondeigendom. In het Perzische rijk van de Sassaniden kende men in de vijfde en zesde eeuw van onze jaartelling de beweging van de Mazdakieten, die het gemeenschapsbezit van de goederen, de afschaffing van alle voorrechten en het verbod om ieder levend wezen te doden, eisten. Daarom noemen de historici die in dienst van de heersende klassen staan hen natuurlijk ‘barbaren’ en ‘ontaarden’.
In de loop van de Chinese geschiedenis werden de regerende dynastieën door opstanden van onderdrukte boeren omvergeworpen. De dynastieën van Han en van Ming waren zelf dynastieën van boerenleiders, die aanvankelijk hadden getracht niet alleen het grootgrondbezit maar ook het woeker- en koopmanskapitaal te bestrijden (97). De veertiende eeuw in West-Europa wordt gekenmerkt door ‘jacquemarieën’ (boerenopstanden) in bijna alle landen: Frankrijk, Groot-Brittannië, Vlaanderen, Bohemen, Spanje, enzovoort. In de zestiende eeuw ontstaan de grote Duitse boerenoorlogen en analoge maatschappelijke tendensen in de steden, waarvan de meest radicale revolutionaire ideeën tot uiting komen bij Thomas Münzer en de anabaptisten. De geschiedenis van Japan wordt van de zeventiende tot de achttiende eeuw gekenmerkt door een hele reeks boerenopstanden tegen de opgedreven uitbuiting, waar de boeren als gevolg van de veralgemening van de geldeconomie het slachtoffer van waren. Men telt niet minder dan elfhonderd opstanden in de jaren tussen 1603 en 1863 (98).
De kleine ambachtslieden uiteindelijk, hun gezellen en knechten, de voorlopers van het moderne proletariaat, zijn in opstand gekomen tegen het ontbreken van politieke rechten in de grote stedelijke centra, en tegen hun uitbuiting door het koopmanskapitaal.[36] Niet alleen de ambachtslieden van de Vlaamse en Italiaanse steden in de middeleeuwen hebben een dergelijke strijd geleverd, maar ook de ambachtslieden van de islamsteden, getuige de machtige internationale Karmatenbeweging die in de negende eeuw van onze jaartelling alle progressieve ideeën van haar tijd verenigde en die tot in de zeventiende eeuw zijn nasleep had in enkele opstanden van stedelijke gilden in Anatolië en in Istanbul (100). Deze beweging slaagde er zelfs in een communistische staat op te richten in Bahrein en Jemen, die gedurende meer dan honderd jaar heeft bestaan (van de elfde tot de twaalfde eeuw).
Waarom zijn deze bewegingen in feite alle mislukt, wat betreft hun pogingen om de maatschappelijke ongelijkheid af te schaffen. Hetzij doordat ze overwonnen werden, ofwel doordat ze, eenmaal aan de macht, analoge maatschappelijke toestanden in het leven riepen als waartegen ze zich verzet hadden?[37] Omdat de materiële voorwaarden voor de afschaffing van uitbuiting en maatschappelijke ongelijkheid nog niet rijp waren.
Het ontbreken van klassen in de menselijke prehistorie is verklaarbaar doordat het maatschappelijke product in grote lijnen gelijk is aan het noodzakelijk product. De verdeling van de maatschappij in klassen stemt overeen met een ontwikkeling van de productiekrachten die al de vorming van een zeker meerproduct mogelijk maakt, dat echter nog onvoldoende is om de gehele maatschappij de nodige vrije tijd te bezorgen voor het vervullen van de functie van maatschappelijke accumulatie. Op basis van een dergelijke onvoldoende ontwikkeling van de productiekrachten kan het weer verschijnen van de maatschappelijke ongelijkheid, van de verdeling van de maatschappij in klassen, zelfs daar waar deze verdeling tijdelijk werd opgeheven, op den duur niet vermeden worden.
De kapitalistische productiewijze schept door de enorme ontwikkeling van de productiekrachten, voor de eerste keer in de geschiedenis, de economische voorwaarden voor de afschaffing van de klassenmaatschappij. Het maatschappelijk meerproduct is groot genoeg om de arbeidstijd van alle mensen tot het uiterste te beperken, wat een opbloei van de cultuur mogelijk maakt die op zijn beurt het uitoefenen van de accumulatie- (en beheers-) functie door de gehele gemeenschap mogelijk maakt. De heersende klassen verliezen zo elke historische bestaansreden. De bewuste organisatie van de arbeid, die reeds door het kapitalisme vermaatschappelijkt is, wordt de onmisbare voorwaarde voor een nieuwe globale ontwikkeling van de productieve krachten.
De ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze schept niet alleen de economische maar ook de maatschappelijke voorwaarden voor de afschaffing van de klassenmaatschappij. Zij brengt een klasse voort die er zeer veel belang bij heeft dat elke vorm van privé-bezit van de productiemiddelen verdwijnt, omdat ze zelf geen productiemiddelen heeft. Tegelijkertijd heeft deze klasse alle productieve functies van de moderne maatschappij in handen. Door haar concentratie in grote bedrijven verwerft ze instinctief en door de ervaring de zekerheid dat ze haar toekomst slechts veilig kan stellen door haar krachten te verenigen, door gebruik te maken van haar grote eigenschappen: organisatie, samenwerking en solidariteit. Eerst gebruikt ze deze eigenschappen om de ondernemers een groter deel van de nieuw door haar geproduceerde waarde te onttrekken. Ze strijdt voor de verkorting van de werkdag en voor loonsverhoging. Maar ze leert weldra dat deze strijd op den duur slechts efficiënt is door te strijden tegen de gehele overheersing van het Kapitaal en zijn Staat.[38] De klassenstrijd van het moderne proletariaat ontwikkelt zich dan tot een politieke beweging, tot een beweging voor de afschaffing van het kapitalistische eigendom, voor de socialisatie van de productiemiddelen en de handel, voor de opbouw van een socialistische klassenloze maatschappij.
_______________
[1] De verdedigers van de slavernij hebben niet nagelaten de overeenkomst te onderstrepen tussen de dagelijkse, wekelijkse en maandelijkse vervreemding van de arbeidskracht en de levenslange vervreemding die de slavernij vormt: ‘Het is in wezen niet in strijd met de rechtvaardigheid en de rede, dat een mens aan een ander, zelfs voor zijn gehele bestaan, het werk afstaat dat de arbeider iedere dag voor zijn baas, voor zijn meester doet, mits de onvervreemdbare rechten (!) van de mens gewaarborgd zijn’, schreef de Hollandse kapitein Elisa Joannes in 1742 (1).
[2] Een soortgelijk reglement gold voor het gehele voorkapitalistische ambacht, en zelfs voor het begin van het Verlagsystem (travail à commandite) in verscheidene landen. In Karinthië en in Syrië ‘regelt hertog Frederik III (in het midden van de vijftiende eeuw) opnieuw de weg waarlangs het ijzer vervoerd moet worden, hij stelt de prijzen en de belastingen vast, hij beperkt het aantal hoogovens, en de hoeveelheid ijzer waarover iedere koopman beschikken kan en regelt de contracten (de Verläge) (5)’.
[3] Let op de overeenkomst met de beroemde uitspraak van de econoom Senior: ‘De afschaffing van het laatste arbeidsuur betekent de afschaffing van de winst.’
[4] De meerwaarde is het verschil tussen het product van de arbeidskracht en de onderhoudskosten van dezelfde arbeidskracht. Door de arbeiders in fabrieken bijeen te brengen en er een steeds groter wordende arbeidsdeling en arbeidscoöperatie in te voeren, verhoogt het kapitaal hun productiviteit (hun productie) zonder ook maar iets aan de arbeidsmiddelen te doen en het eigent zich het vermeerderde product toe.
[5] ‘In de tijdsstudie is het werk verdeeld in elementen in de orde van één seconde of van één vijfde seconde, terwijl men in de bewegingsstudie tot een honderdste of een tweehonderdste seconde gaat (24).’
[6] Lees de aangrijpende parallel die professor P. Sargant Florence getrokken heeft tussen de hiërarchie van de kerk, de piramide van militaire rangen en de organisatie van de moderne fabriek (28). Vance Packard heeft dit later weer opgenomen (29).
[7] Gedurende de eeuwen, die aan de industriële revolutie voorafgingen, eigenden de openbare machten zich dikwijls machines toe die de arbeiders werkloos maakten. Zo werd in de zeventiende eeuw een kousenbreimachine eerst in Groot-Brittannië en vervolgens in Frankrijk verboden. In 1623 verbood men in Engeland een machine om naalden te maken en omstreeks 1635 een windmolen om hout te zagen (31).
[8] Nog heden ten dage verdedigt de officiële politieke economie heel openlijk dezelfde raad. Het ontbreken van iedere werkloosheid zou het de arbeiders mogelijk maken de salarissen ‘buitensporig’ te doen stijgen en dit zou inflatie veroorzaken. Zie The Economist van 20 augustus 1955 en L’Echo de la Bourse van 15 december 1959 die uitspraken citeren die aan de vroegere president Truman toegeschreven worden: ‘Het is integendeel een goede zaak voor het economische welzijn dat er altijd een aantal arbeiders beschikbaar is dat werk zoekt’
[9] Is het nodig met het oog op onwetende of kwaadwillige tegenstanders eraan toe te voegen, dat het absurd is te zeggen dat de marxisten de arbeidskracht tot het niveau van een waar verlagen? Ze constateren steeds weer dat het kapitalisme deze verlaging heeft teweeggebracht. De uitdrukking ‘arbeidsbeurs’ toont dat voldoende aan...
[10] Zie deel 2, hoofdstuk 11, dat aan dit vraagstuk gewijd is.
[11] Zie enige voorbeelden in deel 2, hoofdstuk 13.
[12] De invloed van de factor ‘traditie’ in de samenstelling van de lonen is duidelijk onderstreept door Polanyi (42) en Joan Robinson (43).
[13] ‘Twee eeuwen geleden droeg niet één persoon op de duizend, kousen; een eeuw later nog niet één op de vijfhonderd. Maar vandaag is er niet één op de duizend die ze niet draagt’, stond in 1831 triomfantelijk in het pamflet ‘The Results of Machinery’, gepubliceerd door de Society for the Diffusion of Useful Knowledge (44).
[14] In een al hoog ontwikkeld geïndustrialiseerd land kan, als er volledige werkgelegenheid is, aan een plotselinge massale vraag naar arbeidskrachten slechts voldaan worden door inschakeling van miljoenen huishoudens, van jongeren en gepensioneerden uit het proletariaat. Dat is in de loop van de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten, Duitsland, Groot-Brittannië, enzovoort, gebeurd. Als deze grens is overschreden, kan men alleen nog maar buitenlandse arbeidskrachten aantrekken.
[15] Tot 1816 hadden talrijke Londense parochies de gewoonte honderden arme kinderen aan de katoenfabrieken van Lancashire en Yorkshire, op meer dan 300 of 350 km afstand van Londen, te ‘verkopen’! Deze kinderen werden er ‘met overladen wagons’ heen gezonden en de filantroop sir Samuel Romilly geeft toe dat ze voor altijd voor hun ouders verloren waren, alsof ze naar West-Indië werden gezonden. Dezelfde schrijver citeert elders de volgende buitengewoon vrijmoedige, cynische en afschuwelijke passage uit de in 1811 door Worthey in het Lagerhuis uitgesproken rede:
‘Worthey, die voor dezelfde partij (let dezelfde kant) sprak, wees er met nadruk op dat, al was het aankweken van liefde van de kinderen voor hun ouders in de bovenste lagen van de maatschappij de bron van alle waarheden, dit bij de onderste klassen niet zo was, en dat het heilzaam voor de kinderen was, ze aan hun ongelukkige en verderfelijke ouders te ontnemen. Hij voegde eraan toe dat het tegen het belang van het volk(!) was, de toevoer van zo en zoveel leerlingen naar de katoenfabrieken tegen te houden, omdat dat noodgedwongen de prijs van de arbeid zou verhogen... (49).’
[16] In het in augustus 1954 in de USSR verschenen Handboek van de politieke economie schrijft men: ‘De absolute verarming manifesteert zich in de daling van het reële loon... In de twintigste eeuw staan de reële lonen van de arbeiders in Engeland, de USA, Frankrijk, Italië en andere kapitalistische landen op een lager niveau dan in het midden (!) van de negentiende eeuw (53).’ ‘In de Verenigde Staten [...] is het reële loon in 1938 gedaald tot 74 pct. van het peil van 1900. In Frankrijk, Italië en Japan... is het reële loon in de negentiende eeuw en twintigste eeuw sterker gedaald dan in de Verenigde Staten (54).’ ‘In Frankrijk en in Italië bedroeg het reële loon in 1952 minder dan de helft van het salaris van voor de oorlog (55).’ ‘In de Verenigde Staten hadden 72,2 pct. (!) van alle Amerikaanse gezinnen in 1949 een inkomen dat beneden het officiële buitengewoon lage levensminimum lag (56)’, enzovoort.
In het Sovjetdagblad Trud publiceerde de geleerde A. Leontiev in juli 1955 een serie artikelen, waarin men het volgende kon lezen: ‘De absolute verarming uit zich vooral in de daling van het reële loon van de grote massa van de arbeiders (...) Het gemiddelde reële loon van een Amerikaanse arbeider (...) was in de periode 1947-1951 15 pct. lager dan van 1938-1940; in 1951 was het reële loon van een Amerikaanse arbeider 23 pct. lager dan dat van 1946 en 21 pct. lager dan dat van voor de oorlog. De Amerikaanse arbeiders konden met hun lonen een hoeveelheid levensmiddelen, kleding en andere algemene consumptieartikelen kopen die 59 pct. lager (!) was (57).’
Het is vermakelijk deze verklaringen met elkaar in verbinding te brengen. Het loon van 1951 is 21 pct. lager dan dat van 1938, dat maar 74 pct. van dat van 1900 is. Bijgevolg zouden de reële Amerikaanse lonen van 1900 tot 1951 gedaald zijn van 100 tot 58,5. En in 1900 waren zij al lager dan het peil van het midden van de negentiende eeuw. We moeten dus uit deze ‘statistieken’ opmaken dat de reële Amerikaanse lonen tussen 1850 en 1950 met meer dan de helft verlaagd zijn. Zou er ook maar één econoom zijn, die werkelijk dergelijke absurditeiten zou geloven?
[17] Roman Rosdolsky (59) heeft alle passages uit de economische werken van Marx, die betrekking hebben op de loontheorie, bijeengebracht en maar een enkele kunnen vinden, die aanleiding tot misverstand zou kunnen geven met betrekking tot de mogelijkheid van een tendentiële stijging van de reële lonen, in geval van een uitgesproken stijging van de productiviteit. Evenals Steindl, in zijn belangrijke werk Maturity and Stagnation in American Capitalism (60).
[18] Allison Davis heeft opgemerkt dat mensen uit deze klasse er zo aan gewend zijn aan de rand van de rampspoed en de honger te leven, dat zij niet weten wat het streven en het verlangen naar hogere kennis is. ‘Het streven en het verlangen naar vooruitgang’, schrijft hij, ‘zijn een luxe, die een minimum aan materiële zekerheid vereist. Pas wanneer men zeker is van voedsel en huisvesting voor de volgende maand, kan men zich veroorloven een beroepsopleiding of een beroepsvorming van lange duur te overwegen (62).’
[19] In het volgende hoofdstuk behandelen we de vraag in hoeverre het kantoorpersoneel beschouwd kan worden als producent van meerwaarde en of het betaald wordt met een deel van de door de arbeiders geproduceerde meerwaarde.
[20] Daarom is het logisch dat de eerste klassieke politieke economen en vooral Adam Smith de waarde van de waren terugbrengen tot alleen maar de inkomsten van producenten en bezitters en het deel van deze waarde vergeten, dat een gedeelte van de waarde van de arbeidsmiddelen reproduceert.
[21] In het middeleeuwse Europa zijn de prijzen van levensmiddelen in de steden in het algemeen vastgesteld en ze laten geen grote voordelige marges toe, behalve als de inkoopprijzen lager zijn dan de waarde, wat een lange tijd het geval is voor de inkoop van de Hanze. In het Rijk van de islam, waar deze prijsvaststelling niet algemeen is en waar de graanhandel eerder kapitalistisch gedreven wordt, veroorzaakt de periodieke terugkeer van goede en slechte oogsten sterke schommelingen van de prijzen (en van de winsten). Hier volgen de graanprijzen te Bagdad in ‘Francs-germinal’* per metercentenaar en in jaarlijkse gemiddelden: in 960: Frfr. 29,04; in 970: Frfr. 12,10; in 993: Frfr. 163,20; in 1025: Frfr. 96,81; in 1083: Frfr. 4,84 (70).
* Franse francs van voor de Eerste Wereldoorlog (noot van de vertaler).
[22] Het huis Welser van Augsburg nam in 1505 deel aan de financiering van de Portugese expeditie naar Indië, financierde in 1527 een andere halfcommerciële, halfmilitaire expeditie naar Venezuela, hield zich bezig met specerijenhandel tussen Lissabon, Antwerpen en Zuid-Duitsland, werd deelgenoot in de exploitatie van de zilver- en kopermijnen van Tirol en Hongarije en bezat handelszaken in de voornaamste steden van Duitsland, Italië en Zwitserland (73). Kortom, zijn kapitaal drong in alle sferen door die hoge winst opleverden.
[23] Deze tabel, evenals de komende, is direct ingegeven door die, die Marx in Het Kapitaal gebruikt. De tabellen zijn technisch niet geheel en al nauwkeurig, omdat ze de winstvoet berekenen op basis van de flux (in percenten van de lopende productie) terwijl de kapitalisten hem berekenen op basis van de stock van de geïnvesteerde kapitalen. In de tegenwoordige macro-economische technieken is het gewoonte geworden een onderscheid te maken tussen ‘flux’ en ‘stock’; eraan voorbijgaan kan tot ernstige vergissingen leiden. Men behoeft zich echter slechts een onderneming voor te stellen, die zijn gehele geïnvesteerde kapitaal elk jaar moet vernieuwen, en deze voorbeelden worden technisch juist.
[24] Talrijke schrijvers hebben beweerd dat Marx, nadat hij in het eerste deel van Het Kapitaal de arbeidswaardeleer had opgesteld, deze leer stilzwijgend heeft moeten herzien toen hij later in deel 3 probeerde het mechanisme van de kapitalistische economie in zijn geheel te analyseren. Na de publicatie van de Grundrisse blijkt nu, dat Marx de leer van de productieprijs al in 1858 had uitgewerkt, dat wil zeggen zelfs voordat hij deel I op schrift stelde (77)!
[25] Deze laatste voorwaarde is trouwens door de kapitalistische productiewijze door haar maatschappelijke werking voor de eigenaars van de arbeidskracht uitgesloten.
[26] Het gehele probleem van de verandering van waarden in prijzen is met behulp van uiterst zorgvuldige berekeningen tot in details door Nathalie Moszkowska onderzocht: Das Marxsche System: ein Beitrag zu dessen Aufbau, een in 1929 verschenen boek, dat buiten Duitsland bijna geen weerklank gevonden heeft. In een nieuwe uitgave van het Handboek zullen we gedeeltelijk waarderend, gedeeltelijk kritisch op deze bijdrage van Nathalie Moszkowska aan de ontwikkeling van de marxistische economische theorie terugkomen.
[27] Zie de cijfers in de hoofdstukken 7 en, in deel 2, 12.
[28] Zo moet men de wetenschappelijke betekenis van deze term begrijpen, die niet noodzakelijk een verarming in de zin van verlaging van het levenspeil inhoudt.
[29] Strikt genomen is deze formule niet volkomen juist, de categorie van de ‘personen in loondienst’ bevat een bepaald aantal directeuren, ingenieurs, hogere functionarissen, enzovoort, die ondanks de manier waarop ze te werk gesteld worden door hun levenswijze, hun maatschappelijke milieu, hun precieze maatschappelijke functie, enzovoort, veel meer bij de bourgeoisie horen.
[30] Manier van berekening: Waarde van het toegevoegd waardeproduct = circulerend constant kapitaal. Waardevermindering = vast constant kapitaal. Toegevoegde waarde – (lonen + salarissen + waardevermindering) = winst.
[31] Zie de hoofdstukken 12 en 14 in deel 2 voor de ontwikkeling van de winstvoet in de periode van de monopolies.
[32] Zie bijvoorbeeld de beschrijving van de dokpwé, gemeenschappelijk uitgeoefende arbeid in Dahomey (89).
[33] In letterlijke zin (de enorme toename van de arbeidsongevallen) en figuurlijk.
[34] ‘Een geoefende arbeider ontdekt, na vijfentwintig jaar moeizaam werken, dat de jongen van zeventien jaar die aan de machine naast hem werkt, op een paar francs na hetzelfde uurloon ontvangt. De duizenden om hem heen verdienen trouwens langzamerhand hetzelfde. En de voortdurend herhaalde beweging, die hij urenlang uitoefent, wordt ondraaglijk vervelend. Hij denkt aan zijn vader die waarschijnlijk nog armer is dan hij, maar die tenminste trots was op de vaten die hij maakte. Nu zit elk inzicht in de machine en op de machine is men trots. Misschien verbiedt het reglement hem zelfs om met zijn buurman te praten of buiten de schafttijd een slok water te nemen (90).’
[35] Zie de op alle punten overeenkomstige analyse van de arbeidsomstandigheden in Frankrijk in: A. Andrieux en J. Lignon, l’Ouvrier d’aujourd’hui.
[36] De eerste werkstaking die de geschiedenis ons meldt, is de staking van Egyptische arbeiders, die omstreeks 1165 voor onze jaartelling onder Ramses III in Der-el-Modinek op de westelijke oever van de Nijl, dicht bij Thebe, werkten (99).
[37] Men kan wat dit betreft de ontwikkeling van de katholieke kloosters aanhalen, waar eerst de gemeenschap van goederen werd ingesteld en de ontwikkeling van de stad Tabor. Bij het ontstaan van deze stad moesten alle goederen aan ‘openbare kassen’ afgestaan worden, maar de eenvoudige warenproductie kwam enige jaren later weer terug (101).
[38] In The Town Labourer beschrijven J.L. en B. Hammond treffend hoe de staat in de negentiende eeuw geheel in dienst van het kapitaal staat. In de districten Caerphilly en Merthyr Tydfill waren de twee meester-smeden de enige twee autoriteiten, die steeds over hun eigen gesalarieerden moesten oordelen (!). Dezelfde autoriteiten waren verantwoordelijk voor de toepassing van de wetten... die hen het trucksysteem verbood (1). Dezelfde auteurs beschrijven de troepenbewegingen in de industriële gebieden ‘die overeenkomst vertoonden met een land onder militaire bezetting...; de soldaten werden verplaatst overeenkomstig de schommelingen van de salarissen en van de werkgelegenheid (102)’.
(1) Capitein Elisa Joannes, Staatkundig-godgeleerd onderzoekschrift over de slavernij, als niet strijdig tegen de christelijke vrijheid, Leiden 1742. Geciteerd in R. P. Rinchon, La Traité et l’Esclavage des Congolais par les Européens, p. 139.
(2) Jean Yiernaux, Contrats de travail liégeois du XVIIe siècle, p. 42.
(3) Tawney, Religion and the Rise of Capitalism, p. 220.
(4) G. Espinas, Les Origines du capitalisme, II, p. 125.
(5) Ferdinand Tremel, Der Frühkapitalismus in Innerósterreich, p. 58-59.
(6) G. Espinas, Les Origines du capitalisme, I, p. 218-219.
(7) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 104, 223-251.
(8) G. Espinas, Les Origines du capitalisme, IV, p. 263.
(9) W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, I, p. 37.
(10) O. Hue, Der Bergarbeiter, I, p. 262-269.
(11) W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, I, p. 802-808.
(12) J. Dorfman, The Economic Mind in American Civilization, deel I, p. 45, 117.
(13) Tawney, Religion and the Rise of Capitalism, p. 209.
(14) Alfred Bonné, State and Economics in the Middle East, p. 155-158.
(15) Audrey I. Richards, Land, Labour and Diet in Northern Rhodesia, p. 3.
(16) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, p. 186.
(17) Id., p. 464.
(18) E. Levasseur, Histoire des classes ouvrières de l’industrie en France, I, p. 370.
(19) A.P. Usher, An Introduction to the Industrial History of England, p. 310.
(20) 13th Annual Report, USA Commissionner of Labor, I, p. 24 e.v.
(21) G. Friedmann, Où va le travail humain? p. 64-65.
(22) Daniel Bell, Work and its Discontents, p. 7.
(23) Ibidem, p. 2-3.
(24) J. Gouin, in: Revue française du travail, januari-februari 1951.
(25) G. Friedmann, Le Travail en miettes, p. 29.
(26) Daniel Bell, Work and its Discontents, p. 17.
(27) G. Friedmann, Le Travail en miettes, p. 80.
(28) P. Sargant-Florence, The Logic of British and American Industry, p. 149-150.
(29) Vance Packard, Les Obsédés du Standing, p. 39.
(30) Tennant, The American Cigarette Industry, p. 15-17.
(31) Yzerman, De geboorte van het moderne kapitalisme, p. 85-86.
(32) Jacquemyns, Histoire de la crise économique en Flandre, p. 48.
(33) Gayer, Rostow en Schwartz, Growth and Fluctuation of the British Economy, p. 239.
(34) E. P. Cheyney, An Introduction to the Industrial and Social History of England, herziene druk, p. 189.
(35) J. Gouin, in: Revue française du travail, januari-februari 1951.
(36) G. Friedmann, Où va le travail humain?, p. 151-153.
(37) G. M. Trevelyan, Kultur und Sozialgeschichte Englands, p. 459.
(38) G. Espinas, Les Origines du capitalisme, I, p. 165.
(39) Jacques Lacour-Gayet, Le Roi Bilalama, p. 4.
(40) Fr. Heichelheim, Wirtschaftliche Schwankungen der Zeit von Alexander bis Augustus, p. 98-99.
(41) Fédération Internationale des Ouvriers sur Métaux, Les plus grandes sociétés sidérurgiques du Monde libre, studie, van een voorrede voorzien, voor de staalconferentie die van 19 tot 21 maart 1959 in Wenen werd gehouden.
(42) Polanyi, Trade and Market in the Early Empires, p. 269.
(43) Joan Robinson, The Accumulation of Capital, p. 49, 73.
(44) Hammond, The Rise of Modern Industry, p. 210.
(45) E. Rogers, Six Centuries of Prices and Wages.
(46) E. H. Phelps Brown en Sheila V. Hopkins, ‘Seven Centuries of Prices of Consumables, compared with Builders’ Wage-Rates’, in: Economica, New Series, XXIII, 92, november 1956, p. 311-314.
(47) Palgrave’s Dictionary of Political Economy, III, p. 193.
(48) J. Kuczynski, Die Theorie der Lage der Arbeiter, p. 256.
(49) Hammond, The rise of Modern Industry, p. 199-200.
(50) Hammond, The Town Labourer, p. 65.
(51) M. Dobb, Wages, p. 71.
(52) Dr. A. Perren, Les Primes sur salaires dans les entreprises industrielles, p. 38, 43, 73.
(53) Manuel d’Economie politique, Duitse vertaling van de eerste druk, p. 167.
(54) Ibidem, p. 153.
(55) Ibidem, p. 330.
(56) Ibidem, p. 331.
(57) Troud, 8-7-1955.
(58) John Strachey, Contemporary Capitalism, p. 104-106, en elders.
(59) Roman Rosdolsky, ‘Der esoterische und der exoterische Marx’, in: Arbeit und Wirtschaft, nummers van november en december 1957, en van januari 1958.
(60) J. Steindl, Maturity and Stagnation in American Capitalism, p. 229-336.
(61) Galbraith, The Affluent Society, p. 333.
(62) Vance Packard, Les Obsédés du Standing, p. 44-45.
(63) Arzoumanian, ‘Questions de théorie marxiste-léniniste sur la paupérisation’, in: Economie et Politique, oktober 1956, vooral p. 8, 9, 11, 12-13.
(64) John Strachey, Contemporary Capitalism, p. 133.
(65) Id., p. 144, 146.
(66) Id., p. 149-151.
(67) US Department of Commerce: Historical Statistics of the USA 1789-1939; Statistical Abstract of the USA, 1958.
(68) Reële productie per uur: Frederick C. Mill, Productivity and Economic Progress, Occasional Paper 38 van het National Bureau of Economic Research, p. 2. Uurloon: serie, gepubliceerd door het Bureau of Labor Statistics. Kosten van het levensonderhoud: series gepubliceerd door Paul Douglas, Real Wages, door Historical Statistics of the USA, en door Statistical Abstract 1958. Wij hebben de gemiddelden van 1960-1965 vastgesteld met behulp van de gebruikelijke officiële bronnen.
(69) Clover en Cornell, The Development of American Industries, p. 659.
(70) Mazahéri, La Vie quotidienne des Musulmans au Moven âge, p. 213.
(71) R. Lopez, ‘The trade of Medieval Europe: The South’, p. 334, Cambridge Economic History of Europe, II.
(72) M. Postan, ‘The trade of Medieval Europe: The North’, p. 249-255, Cambridge Economic History of Europe, II.
(73) Tawney, Religion and the Rise of Capitalism, p. 70.
(74) J. H. Clapham, An Economic History of Modern Britain, I, p. 152.
(75) Roth, Die Uebererzeugung in der Welthandelsware Kaffee, p. 23.
(76) Dr. Kurt Ehrke, Die Uebererzeugung in der Zementindustrie, p. 16-40.
(77) Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie, p. 338-339, en elders.
(78) G. D. H. Cole, Encyclopedia of Social Sciences, VIII, p. 20.
(79) Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 2-10-1957.
(80) Cijfers 1880-1939 Spurgeon Bell: Productivity, Wages and National Income; Cijfers 1950 en 1957: Statistical Abstract of the USA, 1958.
(81) Statistisches Jahrbuch für das Deutsche Reich 1934; Statistik der Bundesrepublik Deutschland, deel 36, katern 3, p. 28 e.v.
(82) Alderer en Mitchell, Economics of American Industry, p. 431-434.
(83) Klein, The Keynesian Revolution, p. 68.
(84) US Department of Commerce, Historical Statistics of the USA.
(85) J. Steindl, Maturity and Stagnation in American Capitalism, p. 167.
(86) Slichter citeert de eerste cijfers in: What’s Ahead for American Business? p. 83. – De tweede reeks: S. Kuznets, ‘International Differences in Capital Formation’, in: Capital Formation and Economic Growth, p. 62.
(87) Statistical Abstracts of the USA, 1958.
(88) Galbraith, The Affluent Society, p. 257-258 en elders.
(89) Herskovits, Dahomey, I, p. 64. Zie de gelijkluidende beschrijving van het werk in de gemeenschappen van Nupe, Nigeria, in S. F. Nadel, A Black Byzantium, p. 248-249.
(90) Vance Packard, Les Obsédés du Standing, p. 263-264.
(91) Horst Krockert, Die Mitarbeit, nr. 7, 1958.
(92) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 630, 642.
(93) Robert Latouche, Les Grandes invasions et la crise de l’Occident au Ve siècle, p. 48.
(94) Geciteerd in E. F. Gautier, Le Passé de l’Afrique du Nord, p. 259.
(95) M. V. Levtchenko, Byzance, des origines a 1453, p. 28-29.
(96) Rutgers, Indonesië, p. 57; Handbook of American Indians, p. 512; C. R. L. James, Black Jacobins, etc.
(97) Zie An Outline History of China, de lange lijst van boerenopstanden: p. 44-46, 66-67, 101-103, 122-125, 141-144, 158-160, 166-167, 182-183, etc.
(98) Barton, Peasant Uprisings in Japan of the Tokugawa Period, p. 1.
(99) Artikel ‘Grèves’ in: Dictionnaire de la civilisation égyptienne.
(100) Massinon, ‘Islamic Guilds’, in: Encyclopedia of the Social Sciences, VII, p. 216.
(101) Joseph Macek, Le Mouvement hussite en Bohème, p. 40-41 en 55-59.
(102) J. L. en B. Hammond, The Town Labourer, p. 65, 85.