Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 9
De ontwikkeling van de landbouw legt de grondslag voor een werkelijke arbeidsdeling, voor de scheiding tussen stad en platteland, voor het algemeen worden van de ruilverhoudingen.[1] De landbouw ontkomt echter lange tijd aan deze circulatiewijze die hij in het leven heeft geroepen. Lang na het ontluiken van de eenvoudige warenproductie in de grote steden, centra van de internationale handel, blijft op het platteland op een steenworp afstand van deze wereldsteden een productie van gebruikswaarden overheersend. Alleen het productieoverschot van enkele boerderijen wordt naar de markt gebracht.
Toen het Romeinse keizerrijk ging zorgen voor het voedsel van het proletariaat van Rome alsook van zijn talrijke legioenen, kende de handel in graan, olie, wijn en olijven een grote bloei. De schommelingen in die handel zijn zelfs lange tijd door sommige schrijvers beschouwd als de beslissende aanwijzing voor de neergang van het keizerrijk (1). In werkelijkheid gold het hier echter geen leveringen aan een anonieme markt, maar aan de staat (2), en bovendien leveringen die gratis waren of tegen een spotprijs (3) en dus een directe of verkapte vorm van belastingheffing. Slechts bij de centralisatie en het transport van die grote hoeveelheden agrarische producten speelde het koopmanskapitaal een grote rol. Op haar beurt deelde de staat deze producten gratis uit aan de bevolking van de grote centra, zoals Rome en Byzantium, en aan de legioenen. Deze hele cyclus van voedselvoorziening onttrekt zich dus aan de warenproductie. Deze manifesteert zich, wat de agrarische producten betreft, slechts in de verkoop van de overschotten van boeren en edelen op de plaatselijke markten, evenals in de verkoop van producten van de slavenplantages van Sicilië aan de staat. In het algemeen geldt hetzelfde voor alle voorkapitalistische maatschappijen.
Wanneer vanaf de veertiende eeuw in West-Europa de geldeconomie algemeen wordt, breidt de warenproductie zich op het platteland steeds meer uit. Tegelijkertijd ontstaat er als gevolg van de ontwikkeling van het kapitaal een nieuwe maatschappelijke klasse: de boeren. Deze willen de grond niet exploiteren als middel om in hun levensonderhoud te voorzien, maar als basis voor de productie van agrarische waren die bij verkoop winst moeten opleveren.
De huisindustrie en het landelijk ambacht worden vanaf de achttiende eeuw ondermijnd door de producten van de grote fabriek en beginnen te verdwijnen. Dit gehele proces zal pas in de loop van de negentiende eeuw zijn voltooiing vinden. In Oost-Europa en in andere economisch achtergebleven gebieden van de wereld heeft hetzelfde proces zich pas eind negentiende en begin twintigste eeuw afgespeeld. Het is nog lang niet in alle landen beëindigd. Nergens overigens heeft de productie van agrarische waren de productie van gebruikswaarden volledig doen verdwijnen, omdat zelfs in hooggeïndustrialiseerde landen als de Verenigde Staten, Duitsland en België ook heden ten dage nog subsistence farmers bestaan, dat wil zeggen boeren die alleen hun productieoverschot op de markt verkopen (hun aantal kan in de Verenigde Staten in 1929 geschat worden op 1.250.000) (4).
In de voorkapitalistische geciviliseerde maatschappij is de landbouw de voornaamste economische activiteit van de mens. De grondrente is er dus de wezenlijke vorm van het maatschappelijk meerproduct. Deze rente wordt voortgebracht door agrarische producenten die, in de praktijk, over hun eigen productiemiddelen beschikken en op zijn minst een recht op het gebruik van de grond hebben, in ruil waarvoor zij een gedeelte van hun arbeidstijd (herendienst) of van hun productie (rente in natura) aan de bezittende klasse afstaan. Deze deling van het agrarische product in noodzakelijk product en meerproduct (grondrente) realiseert zich volledig buiten de markt: op het gebied van de productie van gebruikswaarden.
In de voorkapitalistische maatschappij is de verandering van de grondrente – rente in natura gaat over in rente in geld – op zich reeds een blijk van maatschappelijke ontbinding. Zij veronderstelt een brede ontwikkeling van de warenproductie en -circulatie, alsook van de geldcirculatie. Door een gedeelte van hun productie te verkopen verkrijgen de boeren het geld dat noodzakelijk is om deze nieuwe vorm van rente die zij aan de feodale heren verschuldigd zijn, te betalen. Maar al is de warenproductie dan noodzakelijk voor de opkomst van de rente in geld, toch blijft deze laatste kwantitatief onafhankelijk van de omstandigheden op de markt. Het karakteristieke van deze vorm van rente – en dit maakt haar zo tot de laatste vorm van voorkapitalistische rente, die altijd in al zijn vroegere vormen dit zelfde kenmerk vertoont – is het feit dat ze onveranderlijk is en daardoor onafhankelijk van de prijsbeweging en van de geldelijke inkomsten van de producent (5).[2] Juist voor zover de rente onveranderlijk bleef, hebben de boeren de vruchten geplukt van de gehele periode waarin de landbouwprijzen sterk stegen (met name de periode van het begin van de dertiende tot het midden van de veertiende eeuw) (6).
Anderzijds wordt ten tijde van de voorkapitalistische rente de grond zelf slechts bij uitzondering beschouwd als een belegging van geldkapitaal, dat een aan dit kapitaal evenredige opbrengst moet opleveren:
‘In de primitieve tijd en in de beginperiode van het feodale tijdperk is slechts een zeer klein gedeelte van de grond vrij verhandelbaar; onmetelijke onontgonnen vlakten, bossen en weiden zijn koninklijke domeinen; andere uitgestrekte gebieden zijn het onvervreemdbaar eigendom van de Kerk en de kloosters; en zelfs de bezittingen van leken zijn voor het merendeel gebonden door een hele rangorde van betrekkingen tussen concessieverleners en concessiehouders, waardoor de overdracht ervan niet helemaal onmogelijk is, maar toch op duizend en een manier beperkt. Niet minder vastgelegd waren de betrekkingen tussen eigenaars en bebouwers. Wat deze laatsten betreft: omdat de verbintenissen, die op de gewoonte berustten, vervangen werden door de contractuele verbintenissen, werden de omstandigheden van het merendeel der landarbeiders gelijk aan die van de horigen, die de grond niet vrij konden verlaten maar er ook niet van verjaagd konden worden’ (7).
De kapitalistische grondrente is van heel andere aard. Zij verschijnt in een maatschappij waarin de grond zelf en de voornaamste producten die erop verbouwd worden, waren zijn geworden. Zij komt voort uit investeringen in de landbouw van kapitalen die de gemiddelde winst moeten opleveren. Evenals de kapitalistische industrie vooronderstelt de grondrente dus dat de producenten gescheiden zijn van hun productiemiddelen. Zij houdt bovendien in dat de grondbezitter en de kapitalistische eigenaar gescheiden worden van de productiemiddelen en de pachter-ondernemer. In dit opzicht verbijzondert ze zich en onderscheidt ze zich van de kapitalistische winst.
Het ontstaan van een markt van agrarische producten in Europa is nauw verbonden met de ontwikkeling van de steden in de middeleeuwen. Een eerste opbloei van de handel ontwricht het bevoorradingssysteem van de domeinen en bevordert het ontstaan van de eerste plaatselijke streekmarkten:
‘Het bevoorradingssysteem van de heerlijke domeinen werd vervangen door de langzaam opkomende plaatselijke streekmarkt. Het bleek van generlei nut het graan over een lange afstand te vervoeren om het op het centrale domein te consumeren of om het naar een centrale markt van de groep van domeinen te brengen, terwijl men toch onderweg langs goede markten kwam en misschien wel uiteindelijk het graan naar een streek moest brengen waar een groot overschot heerste en waar de prijzen bijgevolg veel lager waren. Anders gezegd: de plaatselijke streekmarkt infiltreerde langzaam maar zeker het bevoorradingssysteem van graangewassen van de domeinen en verdrong dit ten slotte helemaal’ (8).
Deze ontwikkeling voltrok zich evenwel langzaam; pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw zijn echte plaatselijke graanmarkten in Groot-Brittannië in de meerderheid (9). Anderzijds werd de opkomst van streekmarkten belemmerd door de bevoorradingspolitiek van de steden die alles in het werk stelden om een prijsstijging van de levensmiddelen te voorkomen (10). Onder die omstandigheden wordt de eenmaking van de nationale markt een onmogelijke zaak en in ieder land ontstaat een reeks regionale markten waar de prijzen sterk van elkaar verschillen en die een weerspiegeling zijn van de regionale situatie van overvloed of relatieve schaarste. In het Engeland van de middeleeuwen bedroeg de afstand tussen de streek, waar de prijs van het graan het hoogst was en die, waar hij het laagst was, slechts vijftig mijl; in april 1308 was er een verschil van veertig procent tussen de graanprijzen in de steden Oxford en Cuxham, die slechts twaalf mijl van elkaar liggen (11)!
De oorsprong van het agrarisch kapitalisme moet gezocht worden in het feit dat deze plaatselijke markten, die hoofdzakelijk bevoorraad worden door het overschot van de producten van gebruikswaarden, zich vanaf de zestiende eeuw ontwikkelden tot grote hoofdstedelijke markten. Door de buitengewone ontwikkeling van steden als Londen, Parijs, Antwerpen, Amsterdam, Hamburg, enzovoort, wordt de verhouding tussen vraag en aanbod van agrarische producten radicaal gewijzigd (12). Deze grote steden verenigen binnen hun muren een aanzienlijk gedeelte van de nationale bevolking; Londen bijvoorbeeld sinds het eind van de zeventiende eeuw 10 pct. van de Britse bevolking en sinds de negentiende eeuw 20 pct. De voedselvoorziening van deze steden hangt niet alléén meer af van de omliggende agrarische gebieden, maar van een veel groter gedeelte van de hele nationale landbouw (13). Dit leidt tot de nivellering van de agrarische prijzen op nationaal niveau en wel zo, dat de prijzen die betaald worden in de streken rond de hoofdstad, de basis worden van de nationale graanprijs.
In tegenstelling tot wat zich op de plaatselijke markten in de middeleeuwen afspeelde, verkopen de streken rond de hoofdstad, waar een groot graanoverschot heerst, hun graan duurder dan de verafgelegen streken waar een tekort heerst (rekening houdend met de vervoerskosten) (14). Van de hoofdstedelijke markt stapt men overigens in de loop van één enkele eeuw over op de wereldmarkt in graanproducten: Londen trekt niet alleen het graan aan dat noodzakelijk is voor zijn eigen voedselvoorziening, maar ook al het graan dat bestemd is voor de export, om het tegen de hoogst mogelijke prijs op de internationale markt te verkopen (15).
De opkomst van grote hoofdstedelijke markten vanaf de zestiende en zeventiende eeuw gaat gepaard met een volledige omschakeling van de voedselpolitiek van de grote steden. Zij streven er niet meer naar om, zoals in de middeleeuwen, de prijzen van de levensmiddelen op alle mogelijke manieren te drukken. Integendeel, het gaat erom tegen iedere prijs en met alle middelen een toereikende voedselvoorziening van de stad te garanderen (16). In die zin vervullen de grote steden de rol van een ogenschijnlijk ongelimiteerde markt, waardoor zij gunstige voorwaarden scheppen voor de intrede van het kapitalisme in de landbouw. Men stuurt niet meer alleen het overschot aan agrarische producten naar de stad, maar zoveel mogelijk graan, zodat vaak voor de dorpsbevolking juist genoeg overbleef om te kunnen leven (17).
De tendens tot enclosure (omheining) van meentgronden wordt niet alleen bevorderd door de lucratieve vooruitzichten van de schapenteelt, maar ook door de buitensporig hoge graanprijzen. De opkomst van de hoofdstedelijke markt en de opheffing, voor de agrarische producenten, van het vrije grondgebruik (dat wil zeggen de intrede van het kapitalisme in de landbouw) zijn nauw met elkaar verbonden (18). De kracht van deze drijfveer is af te lezen uit het feit, dat tussen 1500 en 1800 de graanprijs in Groot-Brittannië van de index 100 steeg tot de index 275 en in Frankrijk van de index 100 tot de index 572, terwijl de metaal- en textielprijzen in diezelfde periode slechts met 30 pct. toenamen (19).
In diezelfde tijd neemt door de rationalisatie van de landbouw, de overgang van het drieslagstelsel op de verbouwing van gewassen die de vruchtbaarheid van de grond herstellen, en door het steeds stijgend gebruik van chemische mestproducten, eerst in Vlaanderen, Holland en in bepaalde streken van Duitsland en vervolgens ook in Groot-Brittannië en Frankrijk, het minimum kapitaal toe waarover een pachter moet beschikken om te kunnen profiteren van dit wonderbaarlijke manna: de stijgende landbouwprijzen. Vanaf eind achttiende eeuw moet deze pachter in Engeland beschikken over een kapitaal van minimaal 5 pond sterling per acre om een landbouwbedrijf te kunnen exploiteren, 8 pond sterling per acre voor een gemengd bedrijf en 20 pond per acre voor een veeteeltbedrijf (20). Het bezit van kapitaal wordt dus de voorwaarde voor een enigszins levensvatbaar agrarisch bedrijf. Zo zijn alle voorwaarden geschapen voor het binnendringen van het kapitaal in de landbouw.
Dit de landbouw van de oude West- en Midden-Europese landen binnendringende kapitaal stuit op twee voorwaarden die volkomen verschillend zijn van die in industrie of handel. Terwijl in de industrie alle materiële productiefactoren – machines, grondstoffen, arbeidskracht – door het kapitalisme zelf geproduceerd en gereproduceerd kunnen worden en wel geproduceerd tegen een relatief of absoluut steeds lagere prijs (arbeidskracht dankzij het industriële reserveleger!), wordt in de landbouw het materiële basisbestanddeel van de productie, de grond, eens en voor altijd in beperkte mate verstrekt. Deze grond is een natuurlijk monopolie, voor eeuwig gebrandmerkt door schaarste (21). Terwijl het kapitaal vrijelijk iedere industriële branche kan in- en uitstromen, kan het niet naar believen in de landbouw binnendringen. Een klasse van grootgrondbezitters heeft zich meester gemaakt van de grond en verbiedt er de toegang, tenzij er rente betaald wordt.
Bij het ontstaan van de kapitalistische productiewijze vertegenwoordigt de grond dus een dubbel monopolie: een natuurlijk monopolie en een eigendomsmonopolie. Zolang de agrarische productiviteit achterblijft bij de bevolkingsaanwas en bij de industriële productiviteit, zal er op twee manieren een prijsverschil ontstaan. Aangezien de agrarische productie in zijn geheel door de markt opgenomen wordt, zal de verkoopprijs van het graan bepaald worden door de productievoorwaarden van de minst rendabele velden (door de vruchtbaarheid, de ontginning of de geografische ligging ervan), zodat deze verkoopprijs ruimschoots de productieprijs overschrijdt van de meer rendabele boerderijen die zó een meerwinst zullen maken. Omdat anderzijds de landbouw niet deelt in de algemene nivellering van de winstvoet als gevolg van voornoemd monopolie, wordt zelfs het graan dat onder de minst rendabele voorwaarden is geproduceerd, niet verkocht voor de productieprijs maar voor de waarde ervan, die hoger is dan de productieprijs, juist ten gevolge van de technische achterstand van de landbouw ten opzichte van de industrie, ten gevolge van de zwakkere organische samenstelling van het kapitaal in de agrarische sector. De kapitalistische grondrente vindt haar oorsprong in dit tweeledige prijsverschil en bestaat slechts voor zover dit verschil gehandhaafd blijft.
In de industrie worden meerwinsten gerealiseerd, wanneer de productiviteit van een bedrijf groter is dan de gemiddelde productiviteit. Zelfs al maakt deze grotere productiviteit de verkoop van de waren boven hun productieprijs mogelijk, zij loopt toch uit op daling van de gemiddelde marktprijzen. Ook in de landbouw maken grote verschillen in productiviteit het mogelijk dat sommige bedrijven en eigenaars van bepaalde terreinen een meerwinst realiseren. Deze meerwinst valt echter niet samen met een daling, maar met een stijging van de marktprijzen. Zolang de vraag naar agrarische producten als gevolg van de bevolkingsaanwas en de achterstand van de agrarische productiviteit groter is dan het aanbod, wordt deze prijs bepaald door de waarde van de agrarische waren die onder de minst rendabele omstandigheden zijn geproduceerd. Als de totale menselijke arbeid, verricht voor de productie van levensmiddelen, maatschappelijk noodzakelijke arbeid is – zolang alle agrarische producten kopers vinden! – vinden zelfs de agrarische waren die onder de minst rendabele omstandigheden zijn geproduceerd, een equivalent voor hun waarde; deze waarde bepaalt dus de gemiddelde verkoopprijs van het graan. Het verschil tussen deze prijs en de productieprijs van het graan dat geproduceerd wordt op de velden met een hogere productiviteit, vertegenwoordigt een differentiaalrente die de grondeigenaar zich toe-eigent.
Deze differentiaalrente kan op twee verschillende manieren ontstaan: enerzijds uit het verschil in natuurlijke vruchtbaarheid – of geografische ligging – van de velden; anderzijds uit het verschil in kapitaalinvesteringen. De eerste noemen wij differentiaalrente I en de tweede differentiaalrente II.
Veronderstel, er zijn drie velden met dezelfde oppervlakte, waarop pachters werken die hetzelfde kapitaal met gelijke organische samenstelling gebruiken. Dit jaarlijks aangewende kapitaal van een miljoen francs heeft 80 centenaar graan op veld A, 100 centenaar op veld B en 120 centenaar op veld c opgebracht.[3] Als de gemiddelde winstvoet 20 pct. is, zal de verkoopprijs van het graan 1.2000.00 / 80 francs ofwel 15.000 francs per centenaar zijn: dit is de productieprijs van het graan op het minst vruchtbare veld.
Veld A brengt dus geen differentiaalrente op. De productie van veld B is dus 1,5 miljoen waard; als het veld verpacht is, ontvangt de eigenaar ervan een differentiaalrente van 300.000 francs; de pachter-ondernemer moet volstaan met de gemiddelde winst van 200.000 francs. De productie van veld C is 1,8 miljoen waard; als dit terrein verpacht is, ontvangt de eigenaar een differentiaalrente van 600.000 francs, en ook in dit geval moet de pachter-ondernemer met de gemiddelde winst van 200.000 francs genoegen nemen.
Aangezien de vervoerskosten bij de verkoopprijs van de agrarische producten zijn inbegrepen, leveren de terreinen die het dichtst bij een grote stad liggen een belangrijke differentiaalrente op. Hier volgt een voorbeeld uit de Verenigde Staten:
Afstand tot Louisville (Kentucky) in mijlen | Grondrente per acre | Grondprijs per acre |
8 of minder | 11,85 dollar | 312 dollar |
9 – 11 | 5,59 dollar | 110 dollar |
12 – 14 | 5,37 dollar | 106 dollar |
15 of meer | 4,66 dollar | 95 dollar |
(22)[4] |
Zolang de landbouwprijzen een stijgende tendens vertonen, hebben de kapitalisten er belang bij in de landbouw te investeren, ten einde de cultuur op nog niet bebouwde velden uit te breiden of een grotere productie op reeds bebouwde velden te verkrijgen. In het eerste geval is er niet noodzakelijkerwijs sprake van minder vruchtbare grond: er kan sprake zijn van minder toegankelijke, verder afgelegen grond of van grond waarvoor aanzienlijke ontwaterings- of bevloeiingssystemen noodzakelijk zijn, wil het rendement ervan groter zijn dan dat van reeds bebouwde terreinen. Deze kapitaalinvesteringen moeten echter binnen een bepaalde tijd afgeschreven zijn; gedurende deze tijd verhogen ze dus de productiekosten en daardoor de productieprijs.
Hetzelfde doet zich voor, wanneer de productie op reeds bebouwde terreinen wordt uitgebreid door het gebruik van grotere hoeveelheden mest, beter geselecteerde zaden, invoering van landbouwmachines, het gebruik van landhuishoudkundige specialisten: kortom, een extra-investering van kapitaal.
Experimenten in de Verenigde Staten hebben aangetoond dat 1 acre gemiddeld 12,33 schepel graan oplevert, wanneer de verbouwing van dit graan niet wordt onderbroken en er geen mest wordt gebruikt; 23,58 schepel per acre, wanneer men een optimale hoeveelheid mest gebruikt maar zonder de bebouwing te onderbreken; en 32 schepel wanneer men een optimale hoeveelheid mest gebruikt en een vierjarig wisselbouwsysteem toepast (24).
Laten we nu weer het voorbeeld van de drie velden A, B en C nemen. Stel dat door een extra-investering van een miljoen francs de productie op veld C toeneemt van 120 tot 220 centenaar. Op de aldus geïnvesteerde twee miljoen francs moet de kapitalist gemiddeld 20 pct. winst maken, dat betekent 400.000 francs. Maar de 220 centenaar graan zullen verkocht worden voor 3,3 miljoen francs, als de verkoopprijs bepaald blijft door de productieprijs van het graan op het minst vruchtbare terrein, dat wil zeggen 15.000 francs per centenaar. Van die 1,3 miljoen meerwaarde gaan 400.000 francs als gemiddelde winst naar de kapitalist; 600.000 francs naar de grondbezitter als differentiaalrente I; en 300.000 francs vertegenwoordigt de differentiaalrente II; de pachter zal alles in het werk stellen om deze laatste rente te behouden, terwijl de grondeigenaar alles in het werk zal stellen om bij de vernieuwing van de pacht dit bedrag in de rente door te berekenen.[5] In tegenstelling tot de differentiaalrente I is de differentiaalrente II minder zichtbaar en wordt het dus voor de grondeigenaar moeilijker zich deze toe te eigenen.
Tot nu toe hebben we alleen maar gesproken over rente, meerwinst, op velden die hetzij door hun vruchtbaarheid of gunstige geografische ligging, hetzij door een extra-investering van kapitaal, een productieprijs met zich mee brengen die lager is dan die op minder rendabele terreinen, zolang deze laatste productieprijs de verkoopprijs van de agrarische producten bepaalt. Wat gebeurt er echter met de terreinen die tot deze laatste categorie behoren? Zijn exploitant en eigenaar een en dezelfde persoon, dan is er geen enkel probleem, daar de kapitalist zich in principe alleen met de gemiddelde winst tevreden zal stellen. Dit is niet meer het geval wanneer de eigenaars van de terreinen deze niet zelf exploiteren. In dat geval blijft het betalen van een rente aan deze eigenaars een voorwaarde waaraan voldaan moet zijn, voordat de betreffende terreinen ter beschikking van de landbouw gesteld worden. Zolang de verkoopprijs van het graan lager is dan de productieprijs van het graan op deze terreinen of daaraan gelijk, zullen deze onbebouwd blijven, omdat de pachten in dat geval slechts de rente zouden kunnen betalen door deze van hun eigen gemiddelde winst af te trekken. Waarom zouden ze dat doen, als ze deze gemiddelde winst kunnen realiseren door hun kapitalen in industrie en handel te investeren? Vanaf het moment echter dat de verkoopprijs voldoende stijgt om zelfs op de minst vruchtbare terreinen een rente op te brengen, wordt aan de bebouwing ervan begonnen.[6] En gedurende de gehele beginperiode van de kapitalistische productiewijze heeft de achterstand van de agrarische productiviteit op de industriële productiviteit en op de bevolkingsaanwas inderdaad een dergelijke situatie geschapen.
Waaruit komt de rente op de minst vruchtbare terreinen voort? Zij komt voort uit het feit dat het onder deze omstandigheden geproduceerde graan niet tegen zijn productieprijs, maar tegen zijn waarde verkocht wordt. Deze waarde is hoger dan de productieprijs, omdat de organische samenstelling van het kapitaal in de landbouw lager is dan in de industrie, terwijl het monopolie van het grondbezit de vrije toevloed en afvoer van kapitaal in de landbouw belemmert, en dus verhindert dat het agrarische kapitaal ‘deelneemt’ aan de maatschappelijke nivellering van de winstvoet, en een gedeelte van de in ‘zijn’ sector gecreëerde meerwaarde afstaat aan de algemene herverdeling van deze meerwaarde.
Stel de jaarlijkse productie van de industrie op:
400 miljard c + 100 miljard v + 100 miljard mw = 600 miljard.
De agrarische productie zou als volgt bepaald kunnen worden [7]:
200 miljard c + 100 miljard v + 105 miljard mw = 405 miljard.
De gemiddelde winstvoet zou dan 205 / 800 = 25,625 pct. zijn.
In de landbouw worden de producten niet verkocht tegen de productieprijs waarin een winst van 25 pct. (dat wil zeggen 375 miljard) ligt opgesloten, maar tegen hun totale waarde: 405 miljard, dat wil zeggen met 30 miljard meerwinst. In deze meerwinst komt de absolute grondrente naar voren. De winstvoet in de agrarische sector zal dus 105 / 300 = 35 pct. zijn.
Keren we nu terug naar de drie velden A, B en C, die we reeds naar aanleiding van de differentiaalrente I als voorbeeld hebben aangehaald:
Terr. | Kapitaal | Productie | Verk. prijs per cent | Totale opbrengst | Gemidd. winst | Absolute rente | Differ. rente |
A | 1 miljoen | 80 cent. | 16.875 | 1.350.000 | 250.000 | 100.000 | - |
B | 1 miljoen | 100 cent. | 16.875 | 1.687.500 | 250.000 | 100.000 | 337.500 |
C | 1 miljoen | 120 cent. | 16.875 | 2.025.000 | 250.000 | 100.000 | 675.000 |
De verkoopprijs is gelijk aan de waarde van een centenaar graan die geproduceerd is op het minst rendabele veld A dat wil zeggen gelijk aan het voorgeschoten kapitaal, 12.500 F, vermeerderd met een winst van 35 pct., 4375 F, hetgeen in totaal 16.875 F betekent. De absolute rente ontstaat uit het verschil tussen de waarde van een centenaar graan, geproduceerd op veld A en de productieprijs ervan, 15.625 F (12.500 F + 25 pct. gemiddelde winst).
Is het nog nodig te zeggen dat de grondrente niet door de grond ‘geproduceerd’ wordt? Een braakliggend terrein ‘produceert’ geen greintje rente. De grondrente wordt geproduceerd door de in de agrarische sector tewerk gestelde arbeidskrachten. Evenals de industriële winst is zij dus meerwaarde, onbetaalde arbeid. Maar zij is een bijzonder soort meerwaarde, die als gevolg van het grondbezit niet deelneemt aan de algemene nivellering van de winstvoet en die daardoor, dankzij het feit dat de organische samenstelling van het kapitaal in de landbouw lager is dan in de industrie, meerwinst oplevert (absolute rente). Deze meerwinst wordt anderzijds nog vergroot met een meerwinst die ontstaat, doordat alle in de landbouw verrichte arbeid maatschappelijk noodzakelijke arbeid is, zelfs wanneer deze arbeid verricht wordt onder slechtere productiviteitsvoorwaarden dan in de industrie.
De grondrente betekent dus een dubbel verlies voor de bourgeoisie in haar geheel. Enerzijds neemt een bepaalde hoeveelheid meerwaarde niet deel aan de nivellering van de winstvoet en zou zij, aangezien deze hoeveelheid geproduceerd wordt door een kapitaal met een lagere organische samenstelling dan in de industrie, de gemiddelde winstvoet hebben kunnen opvijzelen. Anderzijds worden de agrarische productieprijzen verhoogd, omdat deze producten verkocht worden tegen de waarde van de producten van de minst rendabele terreinen. Hierdoor wordt een hoger minimumloon noodzakelijk dan wanneer deze rente afgeschaft zou zijn, en dit betekent dus als het ware een waardeoverdracht van de industrie naar de landbouw.
Daarom hebben de meest rationele vertegenwoordigers van de liberale industriële bourgeoisie, met name Ricardo en John Stuart Mill, geijverd voor de opheffing van de particuliere grondeigendom. In nog niet zolang bevolkte landen als de Verenigde Staten, Australië of Canada, waar enorme uitgestrekte onbebouwde grondgebieden ter beschikking stonden van de kolonisten, kon de absolute grondrente volledig verdwijnen: de grond werd gratis verdeeld, tegen een symbolische prijs die de staat toeviel. In de Verenigde Staten kon men door de Homestead Act van 1862 eigenaar worden van 160 acres onbebouwde grond, na deze vijf jaar lang daadwerkelijk bewerkt te hebben. In Canada werd 90 pct. van de vijftig miljoen acres door de kolonisten bewerkt, op dezelfde wijze verdeeld (26). De bron van de absolute grondrente, namelijk het monopolie van de grondeigendom, wordt zo in de praktijk vanuit het negatieve aangetoond. Daar waar dit monopolie niet bestaat, bestaat de absolute grondrente evenmin.
Het bestaan van de grondrente is niet alleen een obstakel voor de optimale ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze in het algemeen. Zij belemmert vooral de ontwikkeling van de kapitalistische productieverhoudingen op het platteland. De rente die de niet-exploiterende eigenaren zich toe-eigenen, wordt aan de landbouw onttrokken en niet opnieuw geïnvesteerd. Zij vermindert het beschikbare investeringskapitaal en remt de accumulatie van het kapitaal in de landbouw. Zo steeg in Zwitserland tussen 1914 en 1940 het totale kapitaal van de pachter van 1160 Zwitserse francs tot 1673 F per ha, terwijl het kapitaal van het domein (van de eigenaar) steeg van 4280 tot 6167 Zwitserse francs per ha. Slechts een schijntje van deze laatste stijging, om precies te zijn 52 Zwitserse francs, is de vrucht van grondverbetering! (27). Het tempo van de kapitaalaccumulatie in de landbouw ligt dus lager dan in de industrie. Dit brengt met zich mee dat de arbeidsproductiviteit in de landbouw veel lager is dan in de industrie, hetgeen blijkt uit de volgende tabel:
Landen | Industrie | Landbouw | ||
Bevolking | Bruto nationaal product | Bevolking | Bruto nationaal product | |
% | % | % | % | |
Italië | 23 | 34 | 49 | 29 |
Frankrijk | 29 | 40 | 36 | 29 |
Denemarken | 32 | 36 | 28 | 22 |
Nederland | 32 | 39 | 19 | 12 |
Noorwegen | 32 | 46 | 31 | 15 |
West-Duitsland | 44 | 55 | 22 | 12 |
(28) |
Voor 1956 geeft het Rapport over de economische situatie in de landen van de Europese Gemeenschap aan, dat het agrarische product per hoofd van de beroepsbevolking in Nederland slechts 76 pct. van het niet-agrarisch inkomen bedraagt, in België 58 pct., in Frankrijk 57 pct., in West-Duitsland 56 pct. en in Italië 38 pct. (29).
Het feit dat het grootste gedeelte van het kapitaal der boeren aan de omloop wordt onttrokken door de huur of koop van grond,[8] veroorzaakt een langere omloopperiode van dit kapitaal in de landbouw en de woningbouw dan in de industrie: een omloopperiode duurt in de Verenigde Staten gemiddeld 4 tot 5 jaar in de landbouw, 8 tot 10 jaar in de stedelijke woningbouw (31).
Maar de toe-eigening van de differentiaalgrondrente door de grondeigenaar blijkt vooral een belangrijk obstakel voor de verbetering van de grond. De pachters hebben er slechts matig belang bij te werken voor een verbetering die de eigenaren er onveranderlijk toe brengt de pachtsom te verhogen! Deze eigenaren willen zo snel mogelijk het pachtcontract vernieuwen (zo mogelijk een éénjarig pachtcontract), waardoor een dergelijke constante verhoging van de differentiaalrente mogelijk wordt. De pachters op hun beurt hebben belang bij een langlopend pachtcontract, waardoor het hen mogelijk wordt van de door hun kapitaal (of in het geval van de kleine pachter door hun arbeid) tot stand gekomen verbeteringen te profiteren.
Het Ierland van de negentiende eeuw biedt het klassieke voorbeeld van het onrecht dat het gevolg is van het feit dat de grondbezitter zich de differentiaalrente toe-eigent:
‘In 1870 waren in Ierland 682.237 boerderijen, waarvan er 135.392 pachthoeven waren en 526.628 behoorden tot de klasse van boerderijen in jaarlijkse leen. Een jaarlijkse leen kan met een opzegtermijn van zes maanden zonder schadevergoeding teniet gedaan worden. Slechts op twintig domeinen werden de gebouwen en de werktuigen van de boerderijen geleverd door de eigenaar... In alle andere gevallen moest de pachter zelf zorgen voor het vaste kapitaal, evenals voor alle andere vormen van het voor de boerderij noodzakelijke kapitaal. De opzegging van het pachtcontract maakte het zo de eigenaar mogelijk beslag te leggen op het door de pachter geïnvesteerde kapitaal. Tussen 1849 en 1880 werden bijna 70.000 gezinnen verdreven en onteigend. Het alternatief voor verdrijving was: het willen en kunnen betalen van een hogere rente, die het de eigenaar mogelijk maakte zich via een andere methode het kapitaal en de bekwaamheid van een vlijtige pachter toe te eigenen’ (32).
Een dergelijk onrechtvaardig systeem leidt onvermijdelijk tot een verdedigende houding van de pachters die ten koste van de grondverbetering gaat:
‘Zelfs met een pachtcontract van negen jaar... moest de pachter al te vaak in de eerste periode van drie jaar de vruchtbaarheid, die door zijn voorganger was aangetast, herstellen; gedurende de tweede periode van drie jaar verbouwde hij normaal, en in de laatste periode zon hij op middelen om de grond uit te putten. Een vriend die op de hoogte is van agrarische problemen, schat de onderproductie die daarvan het gevolg is op 20 pct.’ (33).
Verschillende culturen, zoals de wijncultuur, die jarenlang constante zorg vereisen, zijn dan ook onverenigbaar met de pacht en de scheiding tussen grondeigendom en agrarische exploitatie (34).
Met de algemene verbreiding van de kapitalistische productiewijze wordt als vanzelf ieder inkomen beschouwd als de opbrengst van een – reëel of imaginair – kapitaal dat tegen de gemiddelde rentevoet geïnvesteerd is.[9] De grondrente is een reële economische ‘categorie’ die voortkomt uit de door alle landarbeiders geproduceerde meerwaarde. De term ‘waarde van de grond’ echter is op zich een loze uitdrukking. De grond heeft niet meer waarde dan de lucht, het licht of de wind die een zeilschip in beweging brengt. Zij is een door de natuur geleverde ‘productiefactor’, niet een waar die door menselijke arbeid geproduceerd wordt.[10] Daar, waar het monopolie van de particuliere grondeigendom niet ingesteld is, heeft de grond noch een ‘waarde’ noch een prijs. In de twintigste eeuw nog ontvingen blanke kolonisten in Rhodesië terreinen tegen de symbolische prijs van een penny per acre!
Alleen daar, waar de particuliere toe-eigening de grond in gemonopoliseerd eigendom veranderd heeft, krijgt de grond een prijs. Deze prijs is niets anders dan de tegen de gemiddelde rentevoet gekapitaliseerde grondrente: ‘De prijs van de grond wordt bepaald door de prijs van de producten (van de grond) en niet omgekeerd’ (35). Het verwerven, het kopen van een terrein betekent niet het kopen van ‘een waarde’, maar van een inkomenstitel, aangezien de toekomstige inkomsten berekend worden op basis van de huidige inkomsten (36):
‘Degene die grond koopt, koopt in werkelijkheid het recht op een reeks jaarlijkse inkomsten, en de meest tastbare basis bij het beoordelen van de toekomstige jaarlijkse inkomsten zijn de inkomsten uit het nabije verleden. Studies tonen aan dat het inkomen uit een terrein gedurende een periode van zeven tot tien jaar voorafgaande aan de koop het meest doeltreffende criterium is bij het bepalen van de prijs die de koper bereid zal zijn te betalen’ (37).
Dit principe voor het vaststellen van de grondprijs wordt bevestigd door de ontwikkeling van deze prijs sinds het einde van de achttiende eeuw. De grondprijs schommelt immers geenszins rond een ‘reële waarde’, maar volgt de vaak plotselinge en heftige schommelingen in de agrarische conjunctuur.
De bevolkingsaanwas, de ontginning van minder vruchtbare gronden die belangrijke kapitaalinvesteringen vereisen om bebouwd te kunnen worden, veroorzaken in de tweede helft van de zeventiende eeuw een aanzienlijke stijging van landbouwprijzen, onmiddellijk gevolgd door een evenredige stijging van de renten. Van 1750 tot 1800 stijgt de graanprijs in Engeland gemiddeld met 60 pct., in Frankrijk met 65 pct., in Noord-Italië met 60 pct. en in Duitsland met 40 pct. D ’Avenel schat dat in dezelfde periode in Frankrijk de gemiddelde rente per ha 50 pct. stijgt. In Engeland en Duitsland valt een nog sterkere stijging van de rente te constateren (als gevolg van een sterke daling van de rentevoet) (38). De stijging van de landbouwprijzen tussen 1820 en 1870 op het continent ging eveneens gepaard met een sterke stijging van de rente.
De gemiddelde waarde van alle landbouwgronden in de Verenigde Staten volgt sinds een eeuw de prijsbeweging van de agrarische producten: van 1860-1890 een stijging van 16,32 dollar per acre tot 21,31 dollar; van 1890-1900 een daling tot 19,81 dollar; van 1910-1920 (invloed van de oorlog!) een stijging van 39,60 tot 69,38 dollar; van 1920-1935 een scherpe daling, (de grote crisis!) tot 31,36 dollar, enzovoort (39).
Wil de differentiaalgrondrente ontstaan, dan moet de verkoopprijs van de agrarische producten de gemiddelde winst waarborgen, zelfs voor kapitalen die geïnvesteerd zijn in de minst rendabele terreinen. Wil de absolute grondrente ontstaan, dan moet diezelfde verkoopprijs er borg voor staan dat het onder de meest slechte productiviteitsvoorwaarden geproduceerde graan niet tegen zijn productieprijs maar tegen zijn waarde verkocht wordt. Wanneer de prijzen van de agrarische producten dalen, kunnen deze voorwaarden – of één daarvan – tijdelijk of voorgoed uitgeschakeld worden. Op dat ogenblik verdwijnt de rente op bepaalde terreinen. Wanneer deze terreinen niet rechtstreeks door hun eigenaren geëxploiteerd worden, wordt de bebouwing ervan stopgezet. Als dit wel het geval is, moeten de eigenaren zich tevreden stellen met een inkomen dat lager is dan de gemiddelde winst, of zelfs nog maar gelijk aan een reëel loon.
Dit verschijnsel dat zich reeds tijdens alle voorkapitalistische agrarische crises had voorgedaan,[11] is in de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw zeer sterk naar voren gekomen. In die tijd begint men in overzeese landen uitgestrekte weidegronden en pampa’s te bebouwen met behulp van mechanische middelen, hetgeen de kostprijs met 50 pct. verlaagt (40). Tegelijkertijd maakt een verbetering van het vervoer een verlaging van de vrachtkosten mogelijk; de vrachtprijs van het van New York naar Liverpool vervoerde graan daalt van 0,6 goudfrank per schepel in 1860 tot 0,25 goudfrank in 1866 en 0,05 goudfrank in 1910 (41). Door de samenloop van deze twee gebeurtenissen komen grote hoeveelheden overzeese agrarische producten, die vaak niet belast zijn met een grondrente, naar Europa, waardoor hier een scherpe daling van de landbouwprijzen veroorzaakt wordt.
Deze scherpe daling leidde tegelijkertijd tot een verlaging van de grondprijs en tot het staken van iedere bebouwing op de minst rendabele terreinen. Tussen 1875 en 1900 is in Frankrijk de ‘waarde’ van het landeigendom gemiddeld 35 pct. gedaald (42). De oppervlakte van de bewerkte grond is teruggelopen van 25 miljoen ha in het midden van de negentiende eeuw tot 18 miljoen ha op de helft van de twintigste eeuw (43). Clapham stelt vast dat na de scherpe daling van de landbouwprijzen aan het einde van de negentiende eeuw ‘sommige terreinen vervielen tot derderangs weidegronden met name in het graafschap Essex’ (44).
De Europese landbouwers hebben met allerlei middelen deze ontwikkeling trachten te keren. In sommige landen, zoals Frankrijk, Italië en Duitsland tracht men door middel van beschermende douanetarieven het peil van de landbouwprijzen kunstmatig in stand te houden. Deze tarieven dekken zo het verschil tussen de gemiddelde prijs op de wereldmarkt en de prijs op de minst rendabele ‘nationale’ grond – dat wil zeggen precies de differentiaalrente van de best bedeelde landeigenaren![12] In andere landen zoals Denemarken, Nederland, België, enzovoort, trachtte men de grondrente en de grondprijs te consolideren door aanzienlijke kapitaalinvesteringen, door het massale gebruik van mest – per jaar en per ha gebruikte men in België in 1938 30 kg stikstofhoudende stoffen (in 1956 49 kg) tegen 6,7 kg in Frankrijk (in 1956 9,7 kg); 35 kg fosfaten (51 kg in 1956) in België tegen 13 kg in Frankrijk (18 kg in 1956); 46 kg kalium in Nederland (68 kg in 1956; 76 kg in België in dat zelfde jaar) tegen 8,7 kg in Frankrijk (14,5 kg in 1956) (46) – en vooral door het veranderen van bebouwde velden in weilanden: de dierlijke producten (vlees, boter, melk, enzovoort) leveren een meer stabiele rente op, daar een groot gedeelte van de bevolking van de grote steden de voorkeur geeft aan verse, dierlijke producten, zelfs tegen een hogere prijs (47).
In de jaren twintig van deze eeuw werd dit nieuwe evenwicht in de Europese landbouw verbroken door een heftige schok: de wereldcrisis in de landbouw die voortduurde tot aan de Tweede Wereldoorlog en zich vanaf 1949 opnieuw voordeed. De opbloei van de landbouw in de overzeese landen schept een permanent ‘overschot’ van agrarische producten, ondanks het feit dat honderden miljoenen mensen in China, India, de rest van Azië en in het grootste gedeelte van Afrika en Latijns-Amerika aan chronische ondervoeding lijden (48).
Thans blijkt dat in het kader van de kapitalistische productiewijze, de betrekkelijke stabiliteit (de inelasticiteit) van de vraag naar agrarische producten (deze inelasticiteit is eeuwenlang de bron geweest van de agrarische meerwinsten) bij een gegeven graad van industrialisatie[13] een permanente crisisoorzaak kan worden, zodra de landbouw met enige vertraging dezelfde ingrijpende veranderingen in de productiviteit kent als de industrie (51).[14] Tussen 1930 en 1950 was de stijging van de productiviteit in de Amerikaanse landbouw bijna gelijk aan die van de industrie. Hetzelfde was het geval in Groot-Brittannië.[15] Op hun beurt kregen de Verenigde Staten te maken met de inkrimping van de met koren bezaaide oppervlakte, de omvorming van bebouwde velden tot weilanden, en zelfs het opgeven van ieder agrarisch gebruik van de minst vruchtbare velden.
Zo wordt tussen 1919 en 1929 de bebouwing gestaakt op 20 pct. van de grond in het zuiden en oosten van de Verenigde Staten, waar ondanks de mechanisatie de kostprijs van een schepel graan niet lager wordt dan één dollar, terwijl deze in de vlakten van Montana, Kansas, Nebraska, enzovoort, daalt tot 60 cents (56). Wat de oude Europese landen betreft, hier kon de rente verdwijnen of onbetekenend worden op een aanzienlijk gedeelte van de minder vruchtbare grond, zoals dat het geval was in Frankrijk aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog (57). Onlangs heeft baron Snoy, secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken in België, verklaard dat het opgeven van de beschermende landbouwpolitiek in West-Europa de bebossing van uitgestrekte verlaten landbouwgebieden weer mogelijk zou maken.
De particuliere grondeigendom is geenszins een voorwaarde voor het doordringen van de kapitalistische productiewijze in de landbouw, integendeel, het belemmert en vertraagt de verbreiding ervan. De particuliere toe-eigening van alle bebouwbare gronden, die de vrije vestiging van nieuwe boeren verhindert, blijft echter een voorwaarde die absoluut onontbeerlijk is voor de opbloei van het industriële kapitalisme. Zolang er uitgestrekte grondgebieden beschikbaar zijn, kunnen de stedelijke arbeidskrachten ontsnappen aan het dwangbuis van de fabriek, is er in de praktijk geen industrieel reserveleger en dreigen de lonen te stijgen als gevolg van de concurrentie tussen de werkgelegenheid in de industriële en de agrarische sector. De hoge lonen die de Verenigde Staten voor het verdwijnen van de west-‘grens’ kenden, en waardoor daar voorgoed een hogere loonschaal dan in Europa ontstond, worden voor een groot gedeelte door deze factor verklaard.
Sinds het midden van de achttiende eeuw geven Amerikaanse politici dit feit openlijk toe en vragen, zoals Benjamin Pale uit Connecticut, een halt toe te roepen aan de trek naar het westen. En Samuel Blodget, een van de eerste Amerikaanse economen, stelt in 1806 vast dat een goedkope grondprijs leidt tot te dure arbeidskrachten. ‘Geen enkel vrij mens zal voor anderen gaan werken als hij goede grond kan kopen tegen een zó lage prijs, dat hij zich door twee dagen in de week te werken een aangenaam leven kan veroorloven’ (58).
De particuliere toe-eigening – door diefstal en legale of illegale geweldpleging – van het merendeel der onontgonnen terreinen in landen waar nog grondreserves bestaan, heeft gelijke tred gehouden met elke vooruitgang van de kapitalistische productiewijze buiten West-Europa, waar zich overigens een soortgelijk verschijnsel voordeed: de particuliere toe-eigening van de meenten. Het begrip particulier grondeigendom is een basisbegrip van de burgerlijke maatschappij geworden en wel in die mate, dat de schenking van een bos van 600 acres door de staat Pennsylvanië aan onze lieve Heer zelfs door de wet als eigendomsoverdracht werd erkend en dat vervolgens ‘die eigenaar’ wegens het niet betalen van belasting ‘onteigend’ werd (59)!
Vanaf het einde van de achttiende eeuw maakte de United East India Company de zamindari of belastingpachters van het keizerrijk der Mogols tot grondeigenaren van hele provincies (60). In Argentinië werden tussen 1875 en 1900 dertig miljoen hectaren grond verkocht voor minimale bedragen; het grootste gedeelte ervan ligt zelfs heden ten dage nog braak, maar het algemeen eigendom werd op deze wijze vervreemd. In Canada hebben de spoorwegmaatschappijen bijna een derde van het algemene eigendom in beslag genomen (61). In de Verenigde Staten werd 183 miljoen acres aan de spoorwegmaatschappijen gelaten, terwijl onder de Homestead Act en andere wetten van dit zelfde genre 96 miljoen acres werd verdeeld (een niet te verwaarlozen gedeelte van deze terreinen kwam trouwens eveneens in handen van kapitalistische maatschappijen terecht, aangezien de aspirant-pachters slechts als stromannen fungeerden) (62).
In Noord-Afrika leidde de Franse kolonisatie tot massale vervreemding van inheemse grond: Franse kolonisten eigenden zich in Algerije door middel van speciale wetten 3 miljoen ha toe (63); in Tunesië 1,4 miljoen ha, ofwel de helft van alle bebouwbare grond in dit land (64); 4700 Europese kolonisten eigenden zich in Marokko één miljoen ha toe, terwijl acht miljoen Marokkanen in leven moeten blijven op 3,8 miljoen ha minder vruchtbare grond (65).
In Oost-Afrika hebben Britse kolonisten zich in Zuid-Rhodesië vijftig miljoen acres land toegeëigend; hierop leven 100.000 blanken, terwijl 1,6 miljoen Afrikanen niet meer dan 29 miljoen acres tot hun beschikking hebben om in hun levensonderhoud te voorzien. In Kenia hebben de kolonisten zich 12.750 km2 toegeëigend die ter beschikking staan aan 29.000 Europeanen, waardoor slechts 43.500 vierkante mijl overblijft voor vijf miljoen Afrikanen.
Dankzij dit systeem leveren de ‘inheemse reservaten’, zoals ze cynisch door de blanken genoemd worden, arbeidskrachten in overvloed, zowel aan de kolonisten als aan de Europese mijnondernemingen en industriële maatschappijen. Talrijke vormen van slavernij, van openlijke en verkapte dwangarbeid,[16] van grondrente in de vorm van herendienst, worden de ongelukkige Afrikanen opgelegd, terwijl ze bruusk van de grond, dat wil zeggen van hun gebruikelijke bestaansmiddelen, gescheiden worden (67). Dit systeem is met uiterst raffinement geperfectioneerd in Zuid-Afrika, waar twee miljoen blanken zich 88 pct. van de grond hebben toegeëigend, terwijl ze 12 pct. merendeels onbruikbare grond overlaten voor het levensonderhoud van acht miljoen Afrikanen die in ‘reservaten’ gestopt en wreed uitgebuit worden; het totale jaarsalaris van de 400.000 Afrikanen die in de Zuid-Afrikaanse goudmijnen werken, bedraagt dertig miljoen pond sterling, wanneer de waarde van de magere voedselrantsoenen van deze arbeiders heel ruim geschat wordt. Daar staat tegenover dat de jaarlijkse winst van de goudmijnen vijftig miljoen pond bedraagt (68).
Een officiële Ceylonse regeringscommissie stelt bij het opmaken van de balans van de door Groot-Brittannië op Ceylon ingevoerde agrarische wetten vast dat deze wetten ertoe hebben gediend de gemeenschappelijke bos- en weidegronden van de dorpen te onteigenen, evenals een gedeelte van de grond die voor tweederangs culturen gebruikt wordt; dit gebeurde uitsluitend in het belang van de kapitalisten die aanvankelijk direct uit Europa kwamen en later uit de kustprovincies van het eiland (69).
De bijzondere banden die door het ontstaan van het industriële reserveleger en door de economische rol van de grondrente de landbouw in het kapitalistische tijdperk aan de industrie binden, leiden tot bijzondere ontwikkelingsvormen van de landbouw zelf. Het invoeren van de slavernij in de Amerikaanse koloniën tussen de veertiende en de negentiende eeuw, het invoeren van de dwangarbeid in de Afrikaanse en Oceanische koloniën aan het einde van de negentiende en in de twintigste eeuw,[17] betekenen in de bijzondere omstandigheden van de betreffende landen een voorwaarde die noodzakelijk is voor het scheppen van kapitalistische eigendomsverhoudingen in die landen. Desalniettemin is daardoor het binnendringen van de kapitalistische productieverhoudingen op het platteland lange tijd belemmerd.
Een analoog en nog belangrijker verschijnsel heeft zich eind negentiende en begin twintigste eeuw voorgedaan in Oost-Europa en in het Midden- en Verre Oosten. Het binnendringen van de kapitalistische producten in deze landen, het feit dat deze landen opgenomen worden in de wereldmarkt, heeft er de verstoring van het eeuwenoude evenwicht van de op de combinatie van ambacht en landbouw gebaseerde dorpseconomie tot gevolg (70). Aangezien de grond zelf de gehele plattelandsbevolking niet van voedsel kan voorzien en aangezien er zich geen enkele belangrijke uitbreiding van de werkgelegenheid in de steden voordeed, ontstond er een chronische overbevolking in het dorp, hetgeen neerkomt op een verkapte vorm van chronische werkloosheid.[18]
Deze overbevolking van het dorp leidt tot een heftige concurrentiestrijd onder de boeren bij het huren van kleine lapjes grond, die niet zozeer dienen om zich de gemiddelde winst toe te eigenen, maar enkel en alleen als basis voor hun levensonderhoud. De grondbezitters hebben er meer belang bij hun grond in kleine percelen te verhuren dan deze als een grote kapitalistische onderneming te exploiteren. De burgerlijke eigendomsverhoudingen blijken een belemmering te zijn voor de invoering van de kapitalistische productiewijze in de landbouw. De daaruit voortvloeiende enorm grote versnippering van bedrijven is vooral opvallend in India, waar de gemiddelde oppervlakte van een boerderij 4,5 acres is, terwijl in de dichtbevolkte staat West-Bengalen een derde van de boerderijen minder dan twee acres omvat. Hetzelfde verschijnsel leidt tot een reusachtige stijging van de grondrente en een overkapitalisatie van de grond (71). De aldus verpauperde boeren verliezen op den lange duur hun eigen kleine eigendom en verworden tot directe of verborgen proletariërs.
De kleine pachters die zich wanhopig vastklampen aan hun kleine lapje grond, betalen een woekerrente waarin hun extra-uitbuiting tot uitdrukking komt, aangezien hun inkomen vaak lager is dan dat van een landarbeider. Wanneer ze niet een minimum aan kapitaal bezitten en de gehuurde grond moeten exploiteren in de vorm van deelpacht,[19] (dat wil zeggen dat de oogst in natura wordt gedeeld), worden zij echte proletariërs die voor een karig loontje werken:
‘In het Arabisch is een deelpachter mraba, dat wil zeggen: hij die een vierde deel krijgt. Dit is inderdaad de meest gangbare regeling. In dorpen waar graanproducten worden verbouwd, verschaft de eigenaar aan de fellah het huis, de grond, het zaad en de levende en dode have. Deze laatste is overigens nogal summier: twee ossen – soms alleen maar twee koeien – en de voor het land karakteristieke zoolploeg. Wij zien dat de deelpachter niets inbrengt behalve zijn arbeid en natuurlijk die van zijn gehele gezin. Aangezien hij niets heeft dat aan hem zelf toebehoort, behalve zijn vrouw en zijn kinderen [dat is de letterlijke vertaling van ‘proletariër’!], is hij volledig afhankelijk van de eigenaar die hem in theorie aan het einde van ieder agrarisch jaar kan verjagen. Als prijs voor zijn jaararbeid ontvangt hij een vierde deel van de oogst...’ (72).
Het voorbeeld van het Korea van voor de oorlog bewijst welke extreme vormen deze woekerrente heeft kunnen aannemen. H.K. Lee wijst er in 1936 op dat de rente daar in extreme gevallen 90 pct. van de oogst bedraagt (73).
En aangezien de in een dergelijke ellende gestorte deelpachters uiteindelijk allemaal, zonder uitzondering, schulden gaan maken, worden ze vaak van proletariër tot slaaf, omdat de woekeraar meestal de eigenaar is (of de grote pachter die als tussenpersoon fungeert):
‘Bij de in 1933 uitgevaardigde wet waarin de rechten en plichten van de landbouwers geregeld worden, hebben de eigenaren (in Irak) het recht de fellah aan het land te binden totdat hij zijn schulden aan hen heeft afgelost’ (74).
Alfred Bonné heeft overigens aangetoond dat dit systeem – evenals het overeenkomstige in de zestiende eeuw in Oost-Europa ingevoerde systeem – de reactie van de eigenaar is op de gevaarlijke schaarste aan arbeidskrachten die zich op zijn grote domeinen voordoet (75).
Omdat in de landbouw, in tegenstelling tot de industrie, de burgerlijke eigendomsverhoudingen en kapitalistische productieverhoudingen niet noodzakelijk samengaan,[20] heeft het probleem van de concentratie van kapitalen hier een bijzonder aspect. De wet van de kapitaalconcentratie is een wet die afgeleid moet worden uit de kapitalistische productiewijze; zij is geenszins een algemene wet die af te leiden is uit het simpele feit dat het particulier grondeigendom bestaat.
Daar waar de kapitalistische productiewijze pas in de landbouw begint door te dringen, waar we nog oude, aftakelende, halffeodale domeinen aantreffen, zou het even absurd zijn te zoeken naar agrarische concentratie als het dwaas zou zijn in de industrie van het einde van de achttiende eeuw te zoeken naar kapitaalconcentratie. Pas wanneer de landbouw in haar geheel onderworpen is aan de technische omwentelingen die inherent zijn aan de kapitalistische productiewijze, kan het probleem van de concentratie zich voordoen. Niet tot deze categorie behoren dus de verschijnselen van buitengewone concentratie in het grondbezit, die zich voordoen in Oost-Europa voor de Tweede Wereldoorlog, in Spanje of in het merendeel van de Latijns-Amerikaanse landen; in deze gevallen is er ofwel sprake van overblijfselen van voorkapitalistisch eigendom, ofwel van kapitaalbeleggingen als gevolg van het ontbreken van industriële investeringsgebieden (in Chili bijvoorbeeld bezitten 2300 eigenaren in 1952 31 pct. van het akkerland en 60 pct. van de totale grond van het land, terwijl 150.000 kleine ondernemingen slechts 16,5 pct. van het akkerland en 6 pct. van de totale grond hebben) (77).
Heeft de kapitalistische productiewijze eenmaal zijn intrede gedaan in de landbouw, dan wordt het optreden van concentratie en centralisatie van kapitalen door twee verschijnselen vertraagd. Zoals wij weten, komt de grondrente voort uit het feit dat het minst rendabele bedrijf de productieprijs van agrarische producten bepaalt. Maar de concentratie van het kapitaal komt juist dankzij het verdwijnen van de minst rendabele bedrijven tot stand! Zolang deze bedrijven ondanks hun technische achterstand een vaste markt hebben, kan er geen centralisatie van kapitalen in de landbouw optreden. Toch zal er concentratie optreden door de enorme kloof die ontstaat tussen de prijs van de minst rendabele en de meest rendabele grond, dat wil zeggen, als gevolg van de kapitalisatie van een enorm grote differentiaalrente.
Evenzo kunnen terreinen die beneden de rentabiliteitsgrens liggen, toch geëxploiteerd worden en dan niet om de gemiddelde winst te produceren, maar alleen maar om in het levensonderhoud van de kleine pachter te voorzien; deze doet dus concessies aan zijn levensstandaard om zich aan ‘zijn’ boerderij vast te klampen (78),[21] Hoewel hij met weinig of geen kapitaal werkt en afziet van rente en winst, blijft hij toch overgeleverd aan misoogsten en schommelingen in de conjunctuur. Dit verklaart waarom zovele kleine agrarische bedrijven opgeheven worden. In de Verenigde Staten waren in 1935 25 pct. van alle leiders van bedrijven in de agrarische sector pas een jaar of korter op hun boerderij (47 pct. van alle pachters en 57 pct. van alle deelpachters minder dan twee jaar) (80). Men schat dat tussen 1950 en 1960 elk jaar 100.000 familieboerderijen verdwijnen (81).
Wanneer deze vaste markt verdwijnt – in de praktijk sinds de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw – kan het kleine bedrijf verder gaan concurreren met het grote bedrijf door over te stappen op de intensieve cultuur,[22] die een hoger rendement mogelijk maakt dan de extensieve cultuur op grote domeinen.
Daarom hebben de intensieve agrarische bedrijven zich wat oppervlakte betreft niet kunnen uitbreiden, hoewel de hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal per hectare enorm is toegenomen[23] – indirecte vorm van kapitaalconcentratie! – en hebben zich geen verschijnselen van centralisatie voorgedaan.
Overal echter waar deze beide beperkende factoren niet hebben meegespeeld en waar de kapitalistische landbouw in de eigenlijke zin van het woord zich dan ook in zuivere vorm heeft kunnen ontwikkelen, is de tendens tot concentratie en centralisatie van kapitaal in de landbouw duidelijk aan het licht getreden. Dat geldt vóór alles voor de Verenigde Staten en in mindere mate voor Duitsland.
Type boerderij | 1920 | 1925 | 1930 | 1940 | 1945 | 1954 | 1959 |
I kleiner dan 50 acres: | |||||||
pct. van het totale aantal | 35,7 | 37,9 | 36,5 | 37,5 | 38,4 | 35,5 | 28,4 |
pct. van de tot. oppervl. | 6 | 6,1 | 5,7 | 4,7 | 4,1 | 2,9 | 2,0 |
II tussen 50 en 500 acres: | |||||||
pct. van het totale aantal | 61,0 | 58,8 | 58,7 | 58,2 | 56,8 | 57,8 | 62,5 |
pct. van de tot. oppervl. | 60,4 | 59,0 | 55,3 | 50,4 | 45,2 | 39,8 | 36,5 |
III tussen 500 en 1000 acres: | |||||||
pct. van het totale aantal | 2,3 | 2,3 | 2,5 | 2,7 | 3,0 | 4,0 | 5,4 |
pct. van de tot. oppervl. | 10,6 | 10,5 | 11,0 | 10,6 | 10,4 | 11,4 | 12,3 |
IV groter dan 1000 acres: | |||||||
pct. van het totale aantal | 1 | 1 | 1,3 | 1,6 | 1,9 | 2,7 | 3,7 |
pct. van de tot. oppervl. | 23,1 | 24,3 | 28,0 | 43,3 | 40,3 | 45,9 | 49,2 |
Anders gezegd: de grootste boerderijen (categorie III en IV die in 1920 slechts één derde van de Amerikaanse agrarische gronden bezaten (33,7 pct.), bezaten in 1959 bijna twee derde (61,5 pct.). Deze toename betreft overigens alleen de grootste boerderijen, groter namelijk dan 1000 acres.
In Italië, waar het kapitalisme sinds een eeuw in een versneld tempo op het platteland doordringt, ontbreken vergelijkende statistieken, maar het resultaat spreek voor zichzelf. Hier volgt een verdeling van de eigendom en de inkomsten uit particulier grondbezit in 1948 volgens de publicaties van INEA (het nationale instituut voor de agrarische economie):
Type bezit | pct. van het totale aantal | pct. van de totale oppervlakte |
Tot 0,5 ha | 53,9 | 4,1 |
Van 0,5 tot 2 ha | 29,4 | 13,3 |
Van 2 tot 5 ha | 10,1 | 13,6 |
Van 5 tot 25 ha | 5,5 | 24,2 |
Van 25 tot 50 ha | 0,6 | 9,7 |
Meer dan 50 ha | 0,5 | 35,1 |
Dat wil zeggen dat 0,5 pct. grootgrondbezitters meer grond in eigendom hebben dan 95 pct. kleine bezitters! Dat 502 grootgrondbezitters, met elk meer dan 100 ha, meer grond in eigendom hebben dan 5.135.851 kleine bezitters wier persoonlijk eigendom niet groter is dan 0,5 ha.
Klasse van het belastbaar inkomen | pct. van het aantal belastingplichtigen | pct. van het globale belastbaar inkomen |
Tot 100 lire | 49,1 | 2,2 |
Van 100 tot 400 lire | 27,8 | 8,5 |
Van 400 tot 1000 lire | 12,5 | 11,3 |
Van 1000 tot 5000 lire | 8,5 | 25,1 |
Van 5000 tot 10.000 lire | 1,1 | 11,0 |
Hoger dan 10.000 lire | 1,0 | 41,9 |
We treffen hier een inkomensstructuur aan die volkomen gelijk is aan die van de bezittingen. Eén procent van de belastingplichtige grondbezitters ontvangt in totaal een inkomen dat het dubbele is van dat van 90 pct. van de bezitters! 3531 grootgrondbezitters die aangifte doen van meer dan 100.000 lire aan belastbaar inkomen, ontvangen een even groot gedeelte van het totale aangegeven inkomen als 7.030.397 kleine bezitters die elk minder dan 400 lire aangeven.[24]
De verklaring voor de ellende van de landarbeiders wier betaling veel lager is dan die van arbeiders in industrie en handel, ligt in wezen in de permanente aanslag die door duizenden kleine boertjes gepleegd wordt op de lonen van deze landarbeiders, doordat deze boeren zich aan hun kleine lapje grond vastklampen en meedogenloos concessies doen aan hun eigen levensstandaard en die van hun gezin. Het leven op het platteland, de afwezigheid van nieuwe door de stad gecreëerde behoeften, het gedeeltelijk – of zelfs geheel – uitbetalen van het loon in natura, zijn enige factoren die het loon van de landarbeider nog meer drukken. Deze is vaak seizoenarbeider, zo niet rondtrekkend dagloner; als hij in de slappe tijd ander werk heeft, kan hij juist in zijn minimumkosten van levensonderhoud voorzien. Is dit werk er niet -vooral in de onderontwikkelde landen – dan bereikt hij het dieptepunt van menselijke ellende.
Toch hangt op de lange duur de verandering in het lot van de landarbeider minder af van de bijzondere omstandigheden van de landbouw dan wel van het tempo van de industriële expansie in het algemeen. Wanneer dit tempo zodanig is dat daardoor ten slotte het industriële reserveleger uitgeput raakt, wordt de uittocht van het platteland steeds groter. Op het platteland ontstaat een algemene schaarste aan agrarische arbeidskrachten, waardoor de lonen in de agrarische sector stijgen, hetgeen evenwel niet inhoudt dat deze hetzelfde niveau bereiken als de lonen in de industrie.
Wanneer daarentegen de tendens op lange termijn een toename van het industriële reserveleger is, ontstaat er onder de landarbeiders een hevige concurrentiestrijd om voor enkele maanden per jaar werk te vinden en stellen zij zich met het laagst mogelijke loon, vaak een hongerloontje, tevreden. In hun rijen scharen zich overigens ook in groten getalen kleine eigenaren en kleine pachters wier ‘bedrijfs’-inkomsten hen niet in staat stellen de eindjes aan elkaar te knopen. In die omstandigheden kan er geen sprake zijn van een blijvende loonsverbetering in de agrarische sector:
‘Wanneer er een overschot aan arbeidskrachten en dientengevolge werkloosheid is, bekommert iedere arbeider zich hoogstwaarschijnlijk meer om het vinden van werk dan om het verkrijgen van een hoog loon...’, schrijft het officiële rapport van de UNO: Vooruitgang van de landbouwhervorming (86). Hieraan moet worden toegevoegd dat in vele landen de grote pachters alle pogingen in het werk stellen om dit overschot aan agrarische arbeidskrachten kunstmatig te creëren door op grote schaal de immigratie van seizoenarbeiders te organiseren. Dit was een algemeen bekend verschijnsel in Duitsland voor de Tweede Wereldoorlog (Poolse arbeiders). In onze dagen is dit nog steeds een wijd verbreid verschijnsel in de Verenigde Staten. Daar werken bijna een half miljoen braceros (Mexicaanse seizoenarbeiders die vaak min of meer onder dwang geworven worden) tegen het lage loon van 16 tot 25 cents per uur, waardoor de lonen van de landarbeiders die in het algemeen meer dan 50 pct. lager zijn dan de gemiddelde lonen in de niet-agrarische sectoren, dalen (87).
In 1778 publiceerde de anglicaanse geestelijke Robert Malthus een anoniem pamflet getiteld: Essay on the Principle of Population, waarin hij de mensheid hevig verontrustte door een zeer somber toekomstbeeld te schilderen. Hij stelde vast dat de bevolkingsgroei plaatsvond volgens een meetkundige reeks (2, 4, 8, 16, 32, 64, enzovoort), terwijl volgens hem de agrarische productie slechts volgens een rekenkundige reeks kon toenemen (2, 4, 6, 8, 10, 12, enzovoort); hij trok hieruit de conclusie dat de mensheid met overbevolking bedreigd werd als zij er niet in slaagde haar eigen voortplanting aan banden te leggen. De pogingen van de industriëlen om de lonen van de arbeiders tot het uiterste te verlagen moesten dus toegejuicht worden, omdat hierdoor een natuurlijke grens werd gesteld aan hun nakomelingschap. Aangezien echter op deze wijze het risico van overproductie van waren dreigde te ontstaan, moest het gedeelte van het nationaal product dat diende voor de onproductieve consumptie van de grondbezitters, dat wil zeggen de grondrente, verhoogd worden. Malthus verschijnt dus in de beroering rond de opheffing van de grondrente als de voorvechter van de grondbezitters.
De ervaring uit de negentiende eeuw heeft geleerd dat Malthus zich in tweeërlei opzicht heeft vergist. Enerzijds nam met de latere technische en culturele vooruitgang in de ontwikkelde landen de bevolkingsaanwas af.[25] Anderzijds steeg door de mechanische revolutie die met enige vertraging ook in de landbouw doordrong, de productie in een mate die veel hoger was dan een ‘rekenkundige stijging’. Vandaar dat vanaf de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw niet meer de overbevolking maar de overproductie van agrarische producten de maatschappij lijkt te bedreigen (89). In plaats van de geboorten te beperken streefde men er nu naar de agrarische productie met alle middelen in te perken: de geboorte van het agrarisch malthusianisme.
In diezelfde tijd evenwel hadden serieuze wetenschapsmensen, zoals de Duitser Liebig, de aandacht gevestigd op een werkelijk verontrustend verschijnsel: de versnelde uitputting van de bodem, de roofbouw, die het gevolg is van de hebzuchtige kapitalistische exploitatiemethoden die erop gericht zijn een maximum aan winst in een minimum van tijd te realiseren. Terwijl agrarische samenlevingen zoals China, Japan, het oude Egypte, enzovoort, een rationele akkerbouw hadden gekend waardoor de vruchtbaarheid van de grond duizenden jaren lang in stand gehouden en zelfs verhoogd werd, is de kapitalistische roofbouw erin geslaagd in sommige delen van de wereld in een halve eeuw tijd de vruchtbare bovenlaag, de humus, uit te putten, en zo op grote schaal erosie te veroorzaken met alle rampzalige gevolgen van dien.
Deze waarschuwingen werden in de wind geslagen. De grote agrarische crisis aan het einde van de negentiende eeuw vestigde steeds meer de aandacht op het probleem van de overproductie. De heftige agrarische crisis van 1925 tot 1934 schiep in de bourgeoiswereld een psychose van permanente agrarische overproductie. Het agrarisch malthusianisme vierde hoogtij. Reusachtige premies werden aan de boeren uitgeloofd om te voorkomen dat ze hun grond bewerkten en bepaalde gewassen verbouwden. In 1934 werden in de Verenigde Staten acht miljoen stuks vee geslacht. In dit zelfde land werd de oppervlakte van katoenplantages tot bijna de helft teruggebracht (van gemiddeld 17,3 miljoen ha tussen 1923 en 1929 tot 9,8 miljoen ha in 1938). In Brazilië werden tussen 1932 en 1936 twintig miljoen zakken koffie verbrand, hetgeen neerkomt op een hoeveelheid die voldoende is om gedurende achttien maanden in de behoeften van de hele wereld te voorzien! Toen maakte niemand zich zorgen over de dreigende overbevolking van de aardbol.
De Tweede Wereldoorlog, de enorme achteruitgang in de agrarische productie die deze in bepaalde landen veroorzaakte, het begin van de industrialisatie van achtergebleven landen die gepaard ging met een sterke bevolkingstoename, de opkomst van de revolutionaire beweging in het Verre Oosten waartoe de stoot werd gegeven door de hongerepidemieën in dit gebied, dit alles maakte de ideeën van Malthus opnieuw actueel. Een bejaard Brits schrijver, voorloper van het utopisch socialisme, Robert Wallace (1679-1771), had in zijn werk Various Prospects reeds de idee verdedigd dat het socialisme, zo het in zich al goed was, desalniettemin op een ramp zou uitlopen: overbevolking en dreigende uitsterving van de mensheid. Ongeluksprofeten van na de Tweede Wereldoorlog hebben erop willen wijzen dat het veel urgenter was de bevolkingsgroei te bestrijden dan de levensstandaard in de koloniën te verhogen, hetgeen immers zou leiden tot een nog grotere overbevolking.
Twee belangrijke werken, The Road to Survival van William Vogt en Our Plundered Planet van Fairfield Osborne, schijnen tot dergelijke conclusies te komen. Beiden beschrijven een reëel kwaad: de irrationele landbouwmethoden die inherent zijn aan het tomeloze winstbejag hebben een groot gedeelte van Azië, Afrika en Noord- en Zuid-Amerika blootgesteld aan een versnelde erosie van de bodem. Een kettingreactie is hiervan het resultaat: de oppervlakte van de grond die normaal te bewerken is, wordt steeds beperkter. Om dit kwaad een halt toe te roepen moet vóór alles deze erosie beperkt worden door een energiek ingrijpen van staatswege. Afgezien van deze eerste conclusie, die hij zelf pover vindt, ziet Osborne geen enkele oplossing op lange termijn. Hij geeft in feite toe dat een dergelijke oplossing niet bestaat. Vogt stelt energieke maatregelen voor om de bevolkingsgroei te beperken en juicht rampen als oorlogen, epidemieën enzovoort, toe, omdat zij radicaal in deze richting werken.
Het door Vogt en Osborne aangetoonde gevaar mag dan reëel zijn, het is in de allereerste plaats niet juist gesteld. Verschillende van hun beweringen komen niet met de werkelijkheid overeen, bijvoorbeeld wanneer ze stellen dat het onmogelijk is de humuslaag waaraan de bodem zijn vruchtbaarheid ontleent, te herstellen. Anderzijds is het onjuist het voedselpotentieel voor de mensheid te berekenen op basis van de thans bebouwde hoeveelheid grond. In statistieken van de UNO wordt de reserve aan exploiteerbare grond geschat op 440 miljoen hectare; dit is gelijk aan het totaal van de bebouwde grond in de Verenigde Staten, India, China, Frankrijk, Australië en Canada, anders gezegd: aan een oppervlakte die 1,5 miljard mensen van voedsel kan voorzien, wanneer een rationeel landbouwstelsel wordt toegepast.[26] Naast deze direct beschikbare reserves bestaat er de mogelijkheid een enorme hoeveelheid grond, die door Vogt en Osborne voor de landbouw reeds als voorgoed verloren werd beschouwd, te verbeteren.
Nieuwe chemische producten zoals krilium[27] of vloeibare ammoniakmest maken het mogelijk de vruchtbaarheid van de grond aanzienlijk te verhogen. De overgang op intensieve landbouw in landen als de Verenigde Staten, Canada, Australië, Argentinië en de verbetering van de agrarische techniek in de achtergebleven landen zouden gemakkelijk het rendement per hectare kunnen verdubbelen en de wereldproductie van agrarische producten sterk kunnen verhogen. Als de moderne landbouwwetenschap in de gehele wereld toegepast werd, zouden er voldoende levensmiddelen geproduceerd kunnen worden voor 6 tot 6,5 miljard mensen zonder de vruchtbaarheid van de te bebouwen grond aan te tasten, verklaart professor Frith Baade, die zelfs zóver gaat te beweren, dat 30 tot 38 miljard personen van voedsel voorzien zouden kunnen worden bij een rationeel gebruik van de beschikbare middelen, vooral wanneer overal het hoogst mogelijke rendement bereikt zou worden (91).
Buiten de landbouw in de eigenlijke zin van het woord zijn de eerste experimenten met kunstmatige voedselproductie reeds bevredigend gebleken. Op Jamaica draait een fabriek die uit gisten voedsel produceert; algenculturen bieden ongelimiteerde voedingsmogelijkheden; de kunstmatige cultuur (hydroponics) zou een louter industriële oplossing van het voedselprobleem mogelijk maken.
Het valt niet te ontkennen dat een doeltreffende strijd tegen de erosie, een rationele organisatie van de landbouw, het overgaan op de intensieve cultuur in de overzeese landen en een ontwikkeling van de kunstmatige voedselproductie ‘zouden leiden tot een maatschappelijke revolutie van een zodanige omvang, dat de hele structuur van de menselijke maatschappij omvergeworpen zou worden’ (92).
Wanneer de mensheid echter voor de keus geplaatst wordt ten onder te gaan of de maatschappij op een meer rationele basis te reorganiseren, valt er nauwelijks te twijfelen aan de beslissing die door verstand en gevoelens wordt ingegeven. Te meer, daar juist op het ogenblik waarop de erosie de materiële basis van de gehele landbouw dreigt te vernietigen en honderden miljoenen mensen afschuwelijk ondervoed zijn – in 1952 bedroeg het calorieënverbruik in India 1700, de helft van wat normaal geacht wordt! – het agrarisch malthusianisme zich opnieuw op de meest schandalige wijze manifesteert: in de Verenigde Staten liggen levensmiddelen, waaronder 3,5 miljard schepel graangewassen, opgeslagen voor een waarde van tien miljard dollar(!), en maïs, aardappelen, wijn[28] enzovoort, worden in grote hoeveelheden vernietigd. Eind 1957 verklaarden de autoriteiten in de Verenigde Staten trots, dat ze een miljoen dollar hadden ‘bespaard’ door... de exploitatie van ongeveer negen miljoen hectare te verhinderen! (93). Meer dan ooit blijkt dat het kwaad niet is gelegen in de absolute bevolkingstoename, maar in de kapitalistische productie- en distributievoorwaarden die naast elkaar overvloed en ellende brengen.
De theorie van de grondrente die door Ricardo uitgewerkt en door Marx in zijn definitieve vorm gegoten is, is het uitgangspunt geweest van de grenswaardetheorieën die in de tweede helft van de negentiende eeuw de arbeidswaardeleer weer ter discussie stelden.[29] Volgens Marx’ theorie van de grondrente is het inderdaad de vraag naar agrarische producten die uiteindelijk de prijs van deze producten bepaalt. Deze prijs is gebaseerd op de waarde van een productie-eenheid op de velden, waarop onder de slechtste productievoorwaarden gewerkt wordt (marginale prijs) en waarvan de producten een koper vinden. Afhankelijk van de schommelingen in de vraag is in deze prijs al dan niet de absolute grondrente inbegrepen (dit hangt af van het feit of er nog grondreserves zijn, dat wil zeggen het monopolie van het grondbezit volledig is), en al dan niet een differentiaalrente (naargelang men de minder rendabele terreinen bebouwt of braak laat liggen).
Het vervormen van deze theorie van de grondrente tot een algemene waardetheorie berust op twee analysefouten. In de eerste plaats wordt er geabstraheerd van de bijzondere omstandigheden van het grondbezit waaruit juist de grondrente voortkomt. Vervolgens wordt er geabstraheerd van de in het kapitalistische stelsel bestaande institutionele verschillen tussen grondbezit, kapitaalbezit en ‘het bezit van arbeidskracht’.
De grondrente ontstaat absoluut niet uit het feit dat de grond een basiselement is van het productieproces. Zij ontstaat enkel en alleen door het feit dat zich tussen de grond en dit productieproces een grondbezitter plaatst, die naar willekeur zijn tienden heft op de hoeveelheid inkomsten die in dit productieproces worden geschapen. Het is een heel ernstige fout tegen de logica om de manier waarop deze tienden opgeëist worden als uitgangspunt te nemen voor een algemene theorie van de verdeling van de in dit productieproces geschapen inkomsten. In een ‘zuiver’ kapitalistische maatschappij waaruit de grondrente verbannen zou zijn, bijvoorbeeld door de nationalisatie van de grond (en de economie van sommige overzeese landen ging in de tweede helft van de negentiende eeuw enigszins in die richting), zou men moeilijk van... het niets kunnen uitgaan om het gehele mechanisme van de inkomstenverdeling en de waardeproductie binnen het kader van een kapitalistische productiewijze te verklaren!
Een veralgemening van het bijzondere geval van de grondrente zou theoretisch slechts te rechtvaardigen zijn in een maatschappij, waarin de ‘kapitalistische’ ondernemers tegelijkertijd geconfronteerd zouden worden met de bezitters van respectievelijk grond, slaven en machines. Ongetwijfeld zouden de wetten waaruit de vaststelling van de tienden zou voortvloeien, die door deze categorieën eigenaars geheven worden op het door de ‘kapitalistische’ productie geschapen inkomen, lijken op de wetten die het ontstaan en de schommelingen van de grondrente bepalen. Let wel, we zetten het woord ‘kapitalistisch’ tussen aanhalingstekens, want een dergelijke maatschappij, waarin noch het monopolie van productiemiddelen in handen van de bourgeoisie, noch de vrije arbeid (bevrijd van slavernij of lijfeigenschap) zou bestaan, zou natuurlijk geen kapitalistische maatschappij zijn.
Wil de grondrente zich voordoen, dan is het niet alleen noodzakelijk dat het grondbezit een monopolie[30] is dat de bourgeoisie niet heeft kunnen doorbreken, waardoor de grondbezitters kunnen verhinderen dat de in de landbouw geïnvesteerde kapitalen deelnemen aan de algemene nivellering van de winstvoet en waardoor zij zo in staat zijn hun tienden te heffen op de in de landbouw geschapen waarde; dan is het bovendien noodzakelijk dat de productie van agrarische waren plaatsvindt in bijzondere omstandigheden, waarop het kapitaal geen greep heeft.
Volgens de pleitbezorgers van de grenswaardetheorie verschijnen er drie soorten ‘eigenaars’ op de markt om op voet van gelijkheid drie verschillende ‘waren’ te ‘ruilen’, waarvan de prijzen aldus in alle rechtvaardigheid bepaald zullen worden door ‘het marginale product – of inkomen’, dat wil zeggen de laatst verkochte, dus de minst rendabele eenheid. Dit zijn: grondbezitters, kapitaalbezitters en bezitters van arbeidskracht.
Welnu, er bestaat een fundamenteel, kwalitatief verschil tussen deze drie categorieën ‘eigenaars’ – en dit komt juist voort uit het functioneren van de kapitalistische productiewijze. In het klassieke kapitalisme van de negentiende eeuw in West-Europa (hetzelfde kapitalisme waarin de grondrente in zijn volmaakte en klassieke vorm verschijnt!) bestaat een absolute schaarste aan grond: de potentiële agrarische productie in zijn geheel is nauwelijks toereikend voor de voedselbehoeften van de maatschappij. Om deze reden, en enkel en alleen hierom – aangezien het kapitaal niet naar believen de omvang van de bebouwbare gronden kan uitbreiden, tenminste niet in West-Europa – kon de grondrente ontstaan en zich gedurende een lange periode handhaven. Zoals Marx opmerkt, is de invoer van levensmiddelen slechts een regulerende factor, die verhindert dat de prijzen van agrarische producten hun waarde zelfs overschrijden en dat de grondbezitters zich een gedeelte van de in de industrie geproduceerde meerwaarde toe-eigenen.[31]
Wat het kapitaal betreft, heerst er op de markt relatieve schaarste. Door zijn eigen logica verhindert het kapitaal overigens dat een overvloed aan kapitaal het productief maken ervan ondermijnt: dit is juist de objectieve grondslag van de cyclische crises.[32] De positie van de ‘bezitters van arbeidskracht’ daarentegen is bij voorbaat verzwakt door de omstandigheden van relatieve overvloed, waarin ze hun waar op de markt moeten aanbieden. Deze overvloed (industrieel reserveleger) is niet alleen het gevolg van de historische omstandigheden waaruit het kapitalisme ontstaat. Zij is eveneens het resultaat van het mechanisme van de kapitalistische productie, dat voortdurend machines inzet in plaats van mensen en bij tijd en wijle grote aantallen werklozen uit het productieproces ‘vrijmaakt’.
Dan is het te begrijpen dat er tussen deze drie klassen op de markt geen sprake kan zijn van onderhandelen ‘op voet van gelijkheid’. Het is geen eerlijk spel. De spelregels zijn zó, dat de ene klasse oppermachtig voorwaarden stelt (de klasse van grondbezitters), terwijl de andere klasse moet aannemen wat haar aangeboden wordt (het proletariaat).
Deze spelregels werken des te meer in deze richting – die de ruil van ‘marginale producten’ tot een waanzinnig idee maakt – daar de kapitalistische klasse niet ‘werkt’ voor haar levensonderhoud maar voor de accumulatie van het kapitaal. In haar levensonderhoud kan ze gemakkelijk voorzien. Wanneer de door de arbeiders geëiste lonen haar te hoog lijken, kan zij er de voorkeur aan geven de poorten van haar bedrijven te sluiten boven het werken voor een onvoldoende opbrengend of zelfs verliesgevend product.
Op hun beurt kunnen de grondbezitters er de voorkeur aan geven sommige van hun terreinen braak te laten liggen boven het verhuren tegen een zodanige prijs dat de totale rente die ze opstrijken, te laag wordt. Door de bebouwing op deze terreinen te staken, leveren ze overigens een bijdrage aan de inkrimping van de agrarische productie en bereiken op deze manier dat ze hun rente in een latere fase weer zullen realiseren.
Het proletariaat daarentegen bevindt zich in een bijzondere situatie: als enige reserve bezit het zijn twee handen die het wel moet verhuren om niet van honger om te komen. Aangezien het nauwelijks de mogelijkheid heeft ‘een gunstiger moment in de conjunctuur af te wachten’, is het dus gedwongen een loon te aanvaarden dat niet bepaald wordt door de ‘marginale arbeidsproductiviteit’, maar enkel en alleen door de gemiddelde behoeften aan levensmiddelen van een land in een bepaalde tijd. Eens te meer geldt: het is geen eerlijk spel.[33]
Om terug te komen op de denkbeeldige beschrijving van een maatschappij waarin dit ‘onderhandelen op voet van gelijkheid’ plaats zou kunnen vinden: enerzijds zou het noodzakelijk zijn dat de bourgeoisie beschikt over een reserve aan levensmiddelen, laten we zeggen voor een paar jaar (of dat er uitgestrekte grondgebieden zonder eigenaar zijn), anderzijds zouden de arbeiders moeten beschikken over reserves aan levensmiddelen of geld die het hun mogelijk zouden maken eveneens gedurende verschillende jaren in hun eigen behoeften en in die van hun gezin te voorzien. Onder dergelijke omstandigheden zouden de ‘onderhandelingen’ tussen grondbezitters, kapitalisten en producenten op een voet van relatieve gelijkheid plaatsvinden en de daaruit voortkomende inkomensverdeling zou volkomen verschillen van die, welke de kapitalistische productiewijze beheerst. Het is echter overduidelijk dat in een dergelijke maatschappij enerzijds geen kapitaalmonopolie, anderzijds geen proletarische klasse zou bestaan en dat ze bijgevolg geen kapitalistische maatschappij zou zijn.
L. von Bortkiewicz, een Marx’ criticus die men onlangs ten onrechte in ere heeft willen herstellen,[34] ziet niet in waarom grondbezitters kapitalistische pachters kunnen dwingen de absolute grondrente te betalen, zelfs op de minst rendabele terreinen (97). Hij benadert dit probleem op logische in plaats van op historische wijze.[35] Wanneer men het zo bekijkt, is het antwoord eenvoudig: de grondbezitters kunnen de pachters dwingen de absolute rente te betalen, zij kunnen voorkomen dat de minst vruchtbare terreinen braak komen te liggen zolang er een permanente schaarste aan levensmiddelen bestaat, dat wil zeggen zolang heel de agrarische productie van het land als gevolg van de vertraging van de technische revoluties in de landbouw met moeite in de behoeften van dat land kan voorzien.
Wanneer deze voorwaarden verdwijnen, met name als gevolg van de ontginning van uitgestrekte woeste gronden in Noord- en Zuid-Amerika en Australië, kan de absolute rente daadwerkelijk op grote stukken grond de neiging tot verdwijnen vertonen, zoals Marx voorzien had. Zij zou dan ook in een groot gedeelte van West-Europa verdwenen zijn zonder de protectionistische politiek die haar kunstmatig in stand houdt (of weer invoert). In dergelijke omstandigheden maakt men slechts in een buitengewoon geval van schaarste (met name tijdens wereldoorlogen) een plotselinge prijsstijging mee die de absolute grondrente in haar oude glorie herstelt.
_______________
[1] Zie hoofdstuk 1.
[2] Dit betekent natuurlijk niet dat de voorkapitalistische rente eeuwenlang onveranderlijk blijft. Maar zij verandert niet van oogst tot oogst.
[3] 1 centenaar = 100 kg (vert.).
[4] Hoewel niet alle terreinen geschikt zijn voor dezelfde culturen, is hun afstand tot de stedelijke markten in hoge mate bepalend voor de rentabiliteit van de verschillende vormen van landbouw, waarbij rekening moet worden gehouden met transportkosten en de snelheid van het vervoer, de tijd van bederf van de producten, enzovoort. Elly en Wehrwein (23) geven de volgende tabel voor de gemiddelde rente per acre in de Verenigde Staten:
0-5 mijl van het stadscentrum: zuivelproductiegebied: gem. rente 15 dollar.
5-17 mijl van het stadscentrum: maïsproductiegebied: gem. rente 8 dollar.
17-27 mijl van het stadscentrum: graanproductiegebied: gem. rente 5 dollar.
27-50 mijl van het stadscentrum: ranchgebied (veeteelt): gem. rente 2 dollar.
In Amerika is 1 acre 4046,9 m2.
[5] Dit wordt niet begrepen door talrijke critici van Marx die hem, zoals Arthur Wauters, verwijten interest en differentiaalrente II te verwarren. De interest valt aan de eigenaar van het kapitaal toe, de differentiaalrente aan de eigenaar van de grond, zelfs wanneer hij geen rooie cent in zijn terrein heeft geïnvesteerd. Althans, zij valt hem toe na vernieuwing van het pachtcontract. Opgemerkt moet worden dat Marx zelf antwoord heeft gegeven op deze kritiek, die reeds tegen Ricardo was gericht (25).
[6] Dat betekent geenszins dat deze terreinen persé als laatste bebouwd zullen worden. De uitbreiding van de bebouwing op meer vruchtbare terreinen kan ertoe leiden dat de bebouwing van minder vruchtbare terreinen gestaakt wordt, wanneer de verkoopprijs van het graan daalt.
[7] In de landbouw is de meerwaardevoet in het algemeen hoger dan in de industrie, omdat de lonen in de agrarische sector duidelijk lager zijn dan in de industrie.
[8] ‘Bijna 2/3 van de investeringen in de landbouw zijn investeringen in de grond(prijs)’ (30).
[9] Zie hoofdstuk 7.
[10] Dit geldt niet voor de grond die in de letterlijke zin van het woord door menselijke arbeid ‘geproduceerd’ is, zoals de polders in Vlaanderen en Holland, die aan het water ontworsteld zijn.
[11] Zie voor de voorkapitalistische agrarische crises deel 2, hoofdstuk 11.
[12] In Frankrijk ‘wordt de koopprijs van het graan berekend aan de hand van de kostprijs op de meest archaïsche bedrijven in Ariège en Rouergue [...] De grote kapitalistische landbouwers rondom Parijs wier reële kostprijzen bijna 60 pct. lager liggen dan die van de kleine boeren, steken het verschil in hun zak!’ (45).
[13] Deze stabiliteit is overigens zeer betrekkelijk. Wat de Verenigde Staten betreft, verklaart Renne: ‘Als alle consumenten in de Verenigde Staten zich adequaat volgens de normen van de experts zouden voeden, zou de consumptie van groenten ongetwijfeld met 50 pct. en die van zuivelproducten op zijn minst met 15 tot 25 pct. moeten toenemen (49). Anderzijds tonen de statistieken aan dat in 1939 in Engeland en Duitsland de industriearbeiders per hoofd de helft gebruikten van de in Zweden en Zwitserland geconsumeerde hoeveelheid melk, een derde van de in Canada, Duitsland en Nederland geconsumeerde hoeveelheid boter, de helft van de in Australië geconsumeerde hoeveelheid suiker en vlees, enzovoort’ (50).
[14] Hier volgt een samenvatting van de stijging in de arbeidsproductiviteit in de agrarische sector (52):
Om 1 ha graan in een uur te maaien en te binden was in Frankrijk noodzakelijk:
Tegen 1750, met de sikkel: 40 tot 50 man Tegen 1830, met de zeis: 25 tot 30 man Tegen 1870, met de maaimachine: 8 tot 10 man |
} productiviteit stijging van 500 pct. |
Tegen 1905, met de maaibinder: 1 tot 2 man In 1950, met de dorsmachine: minder dan 1 man (de oogst wordt tegelijkertijd gemaaid) | } productiviteit stijging van meer dan 1000 pct. |
In de periode 1930-1955 steeg de agrarische productiviteit in de Verenigde Staten met meer dan 100 pct. In de graancultuur verdrievoudigde diezelfde productiviteit in dertig jaar tijd! (53).
[15] Vanaf 1950 is in Groot-Brittannië 40 pct. van de boerderijen van 5 tot 10 ha, 60 pct. van de boerderijen van 10 tot 20 ha en bijna alle boerderijen die groter zijn, in het bezit van op zijn minst één tractor. Tussen 1944 en 1952 neemt het aantal tractoren per 100 boerderijen in Zweden toe van 10,4 tot 28; in West-Duitsland tussen mei 1949 en april 1952 van 8,9 tot 23,7. In Denemarken verdubbelt dit aantal tussen 1949 en 1951 en in Oostenrijk en België tussen 1949 en 1952. In veertien West-Europese landen (Groot-Brittannië inbegrepen) telt men in 1951 ongeveer een miljoen tractoren en dit aantal stijgt met 15 pct. per jaar (54). Karakteristiek voor de landen waar de landbouw het verst gemechaniseerd is, te weten Groot-Brittannië, West-Duitsland en Zweden, is het feit dat de stijging van het aantal tractoren steeds meer betrekking heeft op kleine en middelgrote bedrijven, aangezien de grote boerderijen reeds eerder voor bijna 100 pct. gemechaniseerd waren (55).
[16] Zie de hoofdstukken die in de publicatie van het Internationaal Arbeidsbureau van de Verenigde Naties betrekking hebben op de Belgische, Britse, Franse en Portugese koloniën: Report of the ad hoc committee on forced labour (66).
[17] De suikerindustrie in Queensland steunde tussen 1860 en 1900 uitsluitend op de quasi slavenarbeid der Kanaken.
[18] Zie deel 2, hoofdstuk 13: Het imperialisme, par. ‘De economische structuur van de onderontwikkelde landen’.
[19] De deelpacht is een overgangsvorm tussen de voorkapitalistische en de kapitalistische rente.
[20] Om dezelfde reden bergt de huidige landbouw in zekere zin alle mogelijke vormen van voorkapitalistische maatschappijen nog in zich. Zo zijn er streken in Zuid-Afrika, vooral in Transvaal en in Natal, waar de zwarte pachters hun pachtsom moeten betalen in de vorm van 90 tot 180 dagen herendienst (niet-betaalde arbeid) op de boerderij van de blanke eigenaar. Deze vormen van middeleeuwse uitbuiting vinden we ook terug in talrijke landen van Latijns-Amerika:
‘Deze vorm van pacht treft men vaak in Bolivia, Chili, Columbia, Ecuador, Peru en Venezuela aan onder de landarbeiders van de plantages, aan wie de eigenaar van de plantage een stukje grond geeft; in ruil hiervoor moeten ze gratis een bepaald aantal dagen per week werken’ (76).
[21] Zo heeft men in België berekend dat het inkomen per uur van kleine boeren slechts 14,5 F bedraagt op boerderijen van 5 ha, terwijl het minimum loon in de industrie 25 F bedraagt! In West-Duitsland blijkt uit verschillende onderzoeken dat op de kleine boerderijen het maandinkomen van de arbeider kan dalen tot 150 DM per maand, hetgeen ver beneden de laagste lonen in de industrie ligt (79).
[22] Het verschil tussen extensieve en intensieve cultuur heeft betrekking op het rendement per oppervlakte-eenheid. In 1935-1939 produceerden Denemarken, Nederland en België respectievelijk 45, 45 en 40 centenaar graan per ha tegen 10 in de Verenigde Staten, 12 in Canada, Argentinië en de Sovjet-Unie (82). De intensieve cultuur is ofwel het product van een hogere investering van kapitaal per ha (zoals in bovengenoemde landen), ofwel van een enorme extra-inzet van hoog gekwalificeerde arbeid zoals dit het geval is in Japan, China, Thailand, enzovoort.
[23] Men schat in de Verenigde Staten in 1940 de voor een rendabele boerderij noodzakelijke investering op 29.000 dollar voor de maïscultuur, 25.000 dollar voor de schapenteelt en 17.000 dollar voor de graancultuur. In 1958 zijn deze cijfers respectievelijk 97.000, 84.000 en 81.000 dollar (83).
[24] In Mexico was dertig jaar na de landbouwhervorming van 1910, waarbij onder de boeren zonder land een gedeelte van de vroegere halffeodale domeinen verdeeld werd om ze in de vorm van agrarische communes of ejidos te bebouwen, 63,87 pct. van de boeren weer afgezakt tot de staat van landarbeider zonder grond, 26,42 pct. van de boeren leefden in de ejidos en 4,25 pct. van de boeren, de bezitters, hebben zich meester gemaakt van de beste grond en de rijkste culturen. Sinds 1946 wordt deze tendens nog sterker (85).
[25] Josué de Castro verdedigt een gewaagde stelling waarin hij beweert dat in onze tijd de overbevolking niet de honger voortbrengt, maar de honger (juister gezegd: chronische ondervoeding) de overbevolking. Hij tracht deze stelling te bewijzen door de invloed van de ondervoeding met name in dierlijke proteïnen op de vruchtbaarheidscoëfficiënten te bestuderen (88). In Japan heeft de ervaring op frappante wijze bewezen dat na een bepaalde tijd de industrialisatie, de urbanisatie en de algemene stijging van het beschavingsniveau leiden tot een radicale daling van het geboortecijfer. Dit is gedaald van 34,3 pro mille in 1947 tot 19,9 in 1954.
[26] ‘Volgens Kellogg (Food, Soil and People) kan verondersteld worden dat op zijn minst 20 pct. van de niet bebouwde grond in de tropische gebieden van Noord- en Zuid-Amerika, Afrika en de grote eilanden als Nieuw-Guinea, Madagascar en Borneo, voor bebouwing geschikt is; dit zou ongeveer 350 miljoen ha extra betekenen naast de 100-130 miljoen ha (aan reserves) van de gebieden met een gematigd klimaat. Deze 450 miljoen ha extra zouden dan ook een geweldige reserve betekenen voor de uitbreiding van de voedselproductie. De realisering van dit potentieel zal een ingewikkelde en moeilijke onderneming zijn, die de mensheid jarenlang handenvol werk zou geven. Zij zou een zorgvuldige planning vereisen en in het bijzonder een gelijktijdige ontwikkeling van de vervoermiddelen en de verwerkende industrieën’ (90).
[27] Krilium bevordert de plantengroei en verhindert de erosie van de grond door water of wind, aangezien het de opnamecapaciteit van deze grond van water en lucht vergroot. Men veronderstelt dat krilium 100 tot 1000 maal doeltreffender is dan humus, natuurlijke mest of compost.
[28] Le Monde (94) meldt, dat in Frankrijk tussen 1951 en 1953 17 miljoen hectoliter wijn ‘voor het gebruik ongeschikt zijn gemaakt’ en dat men voor eind augustus 1953 een onverkoopbaar overschot van 15 miljoen hectoliter verwacht.
[29] Andere aspecten van deze theorieën, hun subjectivistische aard, enzovoort, zullen in deel 2, hoofdstuk 18 behandeld worden.
[30] In deel 2, hoofdstuk 12, zullen we zien dat een met de grondrente vergelijkbaar mechanisme bepalend is voor de winst van de monopoliën in de huidige fase van het kapitalisme (kartelrente, enzovoort).
[31] Soortgelijke omstandigheden bestaan heden ten dage in landen als India waar een ‘langdurige schaarste’ aan levensmiddelen heerst.
[32] Zie deel 2, hoofdstuk 11.
[33] Schumpeter stelt zelf vast: ‘Het karakteristieke van het plan van Walrosian is dat alle productieve diensten overgeleverd zijn aan de willekeur van hun eigen directie’ (95).
[34] Met name Sweezy doet dit in The Theory of Capitalist Development (96).
[35] Von Bortkiewicz getuigt van een zelfde gebrek aan historisch besef, wanneer hij in navolging van Lexis, Böhm-Bawerk, Sombart, Stolzmann, Cornélissen en anderen beweert dat aan de omzetting van de waarde in productieprijs geen enkel reëel historisch proces ten grondslag ligt (98).
Heden ten dage is het bijna een gemeenplaats geworden er de nadruk op te leggen dat deze omzetting een weerspiegeling is van de overgang van de eenvoudige warenproductie (gebaseerd op stabiele technologische voorwaarden) naar de kapitalistische maatschappij, gebaseerd op voortdurend veranderende technologische voorwaarden.
Hij bevestigt zo dat dit schema – de grondslag van de grenswaardetheorie – abstraheert van de positie van het proletariaat, die juist gekenmerkt wordt door het feit dat het voor de proletariër onmogelijk is zijn eigen arbeidskracht te consumeren, aangezien hij niet meer over deze productiemiddelen beschikt.
(1) Fr. Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, p. 691-692, 704.
(2) Rostovtzeff, Social and Economic History of the Roman Empire, p. 148-149.
(3) Bratianu, Etudes byzantines d’histoire économique et sociale, p. 139.
(4) Heady, Economics of Agricultural Production, p. 418.
(5) Diehl, in: Schmollers Jahrbuch, speciaal nummer, 1932, p. 28.
(6) Abel, Agrarkrisen und Agrarkonjunktur in Mitteleuropa, p. 15-16.
(7) Gino Luzzato, Storia Economica d’Italia, I, p. 211.
(8) N. S. B. Gras, The Evolution of the English Corn Market, p. 28.
(9) Ibidem, p. 45.
(10) Gino Luzzato, Storia Economica d’Italia, I, p. 246-247.
(11) N. S. B. Gras, The Evolution of the English Corn Market, p. 47-56.
(12) Abel, Agrarkrisen und Agrarkonjunktur in Mitteleuropa, p. 54.
(13) N. S. B. Gras, The Evolution of the English Corn Market, p. 123; F. J. Fisher, ‘The Development of the London Food Market’, in: Economic History Review, deel V, nr. 2, p. 50; A. P. Usher, History of the Grain Trade in France, p. 61-62, 56.
(14) N. S. B. Gras, The Evolution of the English Corn Market, p. 218.
(15) Ibidem, p. 123, 144-149, 220.
(16) Ibidem, p. 76-77; A. P. Usher, History of the Grain Trade in France, p. 60.
(17) Usher, History of the Grain Trade in France, p. 6-8 en elders; F. J. Fisher, The Development of the London Food Market, p. 64.
(18) N. S. B. Gras, The Evolution of the English Corn Market, p. 218.
(19) Abel, Agrarkrisen und Agrarkonjunktur in Mitteleuropa, p. 61.
(20) N. S. B. Gras, A History of Agriculture, p. 218.
(21) Ely en Wehrwein, Land Economics, p. 119; artikel ‘Grondrente’ in Conrad’s Handwörterbuch der Staatswissenschaften, V, p. 167.
(22) Ely en Wehrwein, Land Economics, p. 137.
(23) Ibidem, p. 134-135.
(24) IBRD Mission Report, The Economic Development of Iraq, p. 235.
(25) A. Wauters, ‘Les sources doctrinales du marxisme’, in: Revue des Sciences économiques, A. L. D. Lg., 33ste jrg., nr. 116, december ’58, p. 232; Karl Marx, Das Kapital, eerste druk, band III, deel 2, p. 278-279.
(26) N. S. B. Gras, A History of Agriculture, p. 274.
(27) F. Baudhuin, Economique agraire, p. 89.
(28) Bank of International Settlements, 22nd annual report, 1952, p. 41.
(29) Rapport sur la situation économique dans les pays de la Communauté, september 1958, p. 35.
(30) US Dept. of Agriculture, Changing Technology, p. 37.
(31) Renne, Land Economics, p. 421.
(32) J. Johnson, Irish Agriculture in Transition, p. 5.
(33) René Dumont, Le Problème agricole français, p. 329.
(34) N. S. B. Gras, A History of Agriculture, p. 148.
(35) Ely en Wehrwein, Land Economics, p. 121.
(36) Ibidem, p. 120.
(37) Renne, Land Economics, p. 215.
(38) Abel, Agrarkrisen und Agrarkonjunktur in Mitteleuropa, p. 103, 118-122.
(39) Ely en Wehrwein, Land Economics, p. 172.
(40) Shannon, The Farmer’s Last Frontier, p. 126-127.
(41) Nogaro en Oualid, L’Evolution du Commerce, du Crédit et des Transport depuis 150 ans, p. 194.
(42) Garigou-Lagrange, Production agricole et économie rurale, p. 66.
(43) René Dumont, Le Problème agricole français. Inleiding.
(44) Clapham, An Economic History of Modern Britain, III, p. 83-84. Eveneens Conrads Handwörterbuch der Staatswissenschaften, I, artikel ‘Agrargeschichte’, p. 218.
(45) Serge Mallet, in: France-Observateur, 10-12-1959.
(46) René Dumont, Le Problème agricole français, p. 317 en Rapport sur la situation économique dans les pays de la Communauté, september 1958, p. 35.
(47) F. Baudhuin, Economique agraire, p. 91.
(48) J. de Castro, Géopolitique de la Faim: passim.
(49) Renne, Land Economics, p. 268.
(50) G. D. H. Cole, World in Transition, p. 89.
(51) Heady, Economics of Agricultural Production, p. 701.
(52) Henri Brousse, in: Revue Economique, september 1953.
(53) Gilbert Burck, in: Fortune, juni 1955.
(54) FAO, Annuaire de Statistiques, 1952.
(55) Bulletin du Comité National belge de la FAO, VIII, nr. 3, 1954.
(56) J. Schumpeter, Business Cycles, p. 739.
(57) René Dumont, Le Problème agricole français, p. 324-325.
(58) Dorfman, The Economic Mind in American Civilization, p. 118, 338.
(59) Ely en Wehrwein, Land Economics, p. 76.
(60) Palme Dutt, British India Today, p. 243-248, Duitse editie 1951.
(61) Ely en Wehrwein, Land Economics, p. 97.
(62) Shannon, The Farmer’s Last Frontier, p. 64.
(63) Cahiers algériens, nr. 3, p. 17-18.
(64) La Question tunisienne, nr. 2, p. 25.
(65) Morocco, p. 73-74.
(66) Report of the ad hoc Committee on Forced Labor, UNO, p. 621.
(67) George Padmore, Britain’s Third Empire, p. 38-40, 50-59-60.
(68) Ibidem, p. 17-18, 28.
(69) Kandian Peasantry Report, p. 71-73.
(70) Condliffe, The Commerce of Nations, p. 316.
(71) Voor Egypte, Hans Briner, in: Basler Nationalzeitung, 8-5-1953.
(72) Weulersse, Le Pays des Alaouites, p. 225.
(73) H. K. Lee, Land Utilisation and Rural Economy, p. 163.
(74) IBRD Report, The Economic Development of Iraq, p. 143.
(75) Alfred Bonné, State and Economics in the Middle East, p. 132.
(76) La Réforme Agraire, publicatie van de VN 1951, p. 18.
(77) Panorama Economico, 1953, nr. 1, p. 34.
(78) Fledderus en Van Kleeck, Technology and Livelihood, p. 92.
(79) Landbouw-economisch instituut te Gent – Berichte über Landwirtschaft, I, p. 43, Hamburg.
(80) Ely en Wehrwein, Land Economics, p. 207.
(81) Socialist Call, april-mei 1957.
(82) G. D. H. Cole, World in Transition, p. 26-27.
(83) La Libre Belgique, 12-12-1959.
(84) Statistical Abstract of the USA, 1958 en Historical Statistics.
(85) Jacques Séverin, ‘Démocratie mexicane’, in: Esprit, mei 1952, p. 791.
(86) Progrès de la Réforme Agraire, in 1954 gepubliceerd door de VN, p. 181.
(87) New York Times, 10-9-1959 en Socialist Call, april-mei 1957.
(88) Josué Castro, Géopolitique de la Faim, p. 47. 90-93.
(89) Nogaro en Oualid, L’Evolution du Commerce, du Crédit et des Transports depuis 150 ans, p. 165.
(90) Alfred Bonné, Studies in Economic Development, p. 146.
(91) Fritz Baade, Der Wettlauf zum Jahre 2000, p. 30-31, 57 pocketuitgave bij Non-Stop Bücherei, Berlin.
(92) Fairfield Osborn, Our plundered Planet, p. 74-75 – The New York Times, 20-2-1959.
(93) The New York Times, 27-12-1959.
(94) Le Monde, 24-7-1953.
(95) J. Schumpeter, History of Economic Analysis, p. 1010.
(96) Paul M. Sweezy, The Theory of Capitalist Development, p. 115-125 en elders.
(97) L. von Bortkiewicz, ‘Die Rodbertus’sche Grundrententheorie und die Marx’sche Lehre von der absoluten Grundrente’, in: Archiv für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung van Carl Grunberg, deel I, 1911, p. 426-429.
(98) Ibidem, p. 423-424.