Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 8


Het geld

De twee functies van het geld

Het geld, het algemeen equivalent, is in de eerste plaats een waar, in de waarde waarvan alle andere waren hun ruilwaarde uitdrukken (1). De vergelijking: vijfentwintig zakken graan zijn één pond goud waard, drukt een equivalentie in ruilwaarde uit, dat wil zeggen in maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Als gemeenschappelijke waardemaat bezit het geld geen enkele mysterieuze kwaliteit. Het kan deze functie vervullen aangezien het zelf een product is van menselijke arbeid, aangezien het zelf een bepaalde waarde bezit.

Wanneer de ruil eenvoudig is en koop en verkoop langzamerhand de ruilhandel vervangen, blijkt deze fundamentele eigenschap van het geld overduidelijk. In de beginperiode van de eenvoudige warenproductie bestaan er meestal twee of drie algemene equivalenten die tegelijkertijd als waardemaat gebruikt worden: graan en goud of koper in Egypte en Mesopotamië; graan, rijst en zilver in China, enzovoort. Onder die omstandigheden zou niemand het geld als een eenvoudig conventioneel ruilmiddel kunnen beschouwen.

De maatschappelijke arbeidsdeling is nog betrekkelijk eenvoudig en doorzichtig. Wanneer vijfentwintig zakken graan, vijf koeien en één pond zilver geruild worden, lijkt de respectievelijke arbeid van de landbouwer, de fokker en de mijnwerker teruggebracht tot een gemeenschappelijke maat, tot een gemeenschappelijk deel van de totale arbeidstijd die ter beschikking staat van de maatschappij, die gebaseerd is op een boekhouding in arbeidsuren.

Maar wanneer de ruil toeneemt en steeds meer de overhand krijgt, verdwijnt dit eenvoudige en vrij doorzichtige verband. Het geld is niet langer meer eenvoudigweg een gemeenschappelijke waardemaat; het is eveneens een ruilmiddel geworden (2). Een groot aantal waren komt op de markt samen in de handen van hun respectievelijke eigenaars. Deze waren gaan van hand tot hand, totdat zij in handen komen van kopers die de gebruikswaarde ervan willen realiseren. Deze onttrekken ze voorgoed aan de markt. Het geld vergemakkelijkt deze opeenvolgende ruilhandelingen en maakt het mogelijk dat ze zich voltrekken onder de voorwaarden van een markt, die tot een eenheid gemaakt is (3). Maar om deze functie te kunnen vervullen, is de eigen intrinsieke waarde slechts van secundair belang. Gesteld dat de waarde van vijfentwintig zakken graan gelijk is aan die van vijf koeien, dan is het voor de landbouwers en de fokkers van weinig belang of ze deze twee waren geruild hebben door één pond zuiver zilver of tien pond van een ongezuiverde alliage ontvangen en daarna weer teruggegeven te hebben. Aangezien de warencirculatie in haar geheel zich manifesteert als een opeenvolging van ruilhandelingen, waarin het geld slechts de rol van tussenschakel speelt, kan de illusie ontstaan dat de eigen waarde van het algemeen equivalent onbelangrijk is voor een goed verloop van de economie.

Dit is inderdaad een illusie. Naarmate de warencirculatie zich splitst in een warencirculatie en een geldcirculatie, valt het geld zelf uiteen in circulatiemiddel en middel tot uitgestelde betalingen. In een maatschappij die voornamelijk waren produceert, circuleert een hoeveelheid van deze waren dankzij het krediet. Het equivalent in geld van deze waren zal pas later ontvangen worden (4). Iedere schommeling van de intrinsieke waarde van het geld, van het algemeen equivalent, leidt er ogenblikkelijk toe dat de betrekkingen tussen debiteuren en crediteuren verstoord worden: stijgt de waarde van het geld dan worden de eerstgenoemden gedupeerd – hetgeen met name het geval was met het koper ten tijde van de Romeinse Republiek; daalt zij daarentegen, dan worden de laatstgenoemden geruïneerd.

De waarde van het metaalgeld en de prijsbeweging

Vanaf het moment dat de edele metalen min of meer aanvaard zijn als algemene equivalenten, hebben de schommelingen van hun intrinsieke waarde onveranderlijk geleid tot grote verschuivingen in de prijzen van de waren – dat wil zeggen in de uitdrukking van de waarde van die waren in termen van geld. Stijgt de waarde van het metaalgeld, dan dalen de prijzen (uitgedrukt in dat geld); daalt de waarde van het metaalgeld, dan stijgen de prijzen.

Voor de eerste maal deed zich een grote omwenteling in de waarde van het geld voor: ten gevolge van het gebruik van ijzeren werktuigen werden de productievoorwaarden van zilver aanzienlijk verbeterd, waardoor tegen 900 v.C. de waarde van dit metaal sterk daalde. Deze waardedaling veroorzaakte een sterke stijging van de in zilver uitgedrukte prijzen: de prijs van één ‘qur’ graan steeg van twee sikkels zilver in de tijd van Hammoerabi (2000 v.C.) tot vijftien sikkels tegen 950 v.C. (5). Zes eeuwen later maakte Alexander de Grote zich meester van enorme hoeveelheden edele metalen die opgeslagen lagen in de schatkamer van het Perzische Rijk en deze roof had hetzelfde effect als een zeer goedkope productie; daardoor daalde de waarde van het goud en het zilver met 50 pct. en stegen de prijzen evenredig (6).

Vanaf de tweede eeuw n.C. zet het omgekeerde proces in. Doordat de prijzen van de slaven hoger werden, hun rendement daalde, talrijke mijnen gesloten werden, de hoeveelheid in India geroofde schatten terugliep, steeg de waarde van het goud en het zilver en dit leidde tot een daling van de in edele metalen uitgedrukte prijzen (hetgeen echter als gevolg van de geldontwaarding door opeenvolgende keizers minder duidelijk naar voren komt) (7). Deze ontwikkeling zou haar hoogtepunt bereiken tegen de achtste en negende eeuw van onze jaartelling. Daarna treedt er weer een ommekeer op. Vanaf de veertiende en vijftiende eeuw leidde een ware technische revolutie in de exploitatie van de zilvermijnen tot de daling van de waarde van dit metaal en een algemene prijsstijging. Deze werd in de tweede helft van de zestiende eeuw algemeen toen men de zilvermijnen van Potosi in Bolivia en de mijnen in Mexico begon te exploiteren met behulp van slavenarbeid, hetgeen de productiekosten sterk verminderde en de sluiting van talrijke mijnen in Europa ten gevolge had.

Als men de schommelingen van de waarde van het metaalgeld vergelijkt met de prijsschommelingen, moet men niet uit het oog verliezen dat dezelfde ingrijpende technische veranderingen die door de stijging van de productiviteit ertoe leiden dat de waarde van het metaal daalt, er eveneens toe kunnen leiden dat de waarde van alle waren daalt. Onder die voorwaarden kan een waardedaling van het goud en het zilver gepaard gaan met een stabilisering of zelfs een daling van de prijzen van de waren. Zo maakte dezelfde revolutionaire techniek van het ijzeren tijdperk, waardoor de waarde van het zilver in de tiende eeuw v.C. daalde, een aanzienlijke uitbreiding van de landbouwproductie tegen gereduceerde kosten mogelijk en leidde tussen de tiende en de zevende eeuw v.C. tot een sterke daling van de landbouwprijzen (de prijs van het graan bijvoorbeeld daalt van vijftien sikkels tot een halve sikkel per ‘qur’) (8).

Zolang de wereldmarkt gesplitst was in duizenden regionale markten waartussen de wederzijdse betrekkingen incidenteel en beperkt waren, werd het naast elkaar bestaan van talrijke algemene equivalenten in de wereld niet ervaren als een bijzonder obstakel voor de ruilhandelingen. Toen de Portugezen en vervolgens de Hollanders handel begonnen te drijven in Indonesië, troffen zij daar verschillende naast elkaar bestaande muntstandaarden aan. Naast de gouden en zilveren munten konden de schelpenmunten in de inheemse leefgemeenschappen bestaan (9). Slechts wanneer het industriële kapitalisme de wereldmarkt werkelijk één maakt, wanneer uitsluitend nog ruilwaarden geproduceerd worden, manifesteert zich de noodzaak van een algemeen equivalent voor alle landen. De poging van talrijke landen om het algemeen equivalent tegelijkertijd op het goud en op het zilver te baseren (bimetallisme) was tot mislukken gedoemd. Daar deze beide metalen ieder hun eigen ruilwaarde hebben die in het kapitalistische tijdperk aan talrijke schommelingen onderhevig is, zouden er onvermijdelijk voortdurend storingen ontstaan bij het uitdrukken van de prijs van het ene metaal in het andere, bij het uitdrukken van de prijzen der waren in het ene, ofwel in het andere metaal (10). Uiteindelijk waren tegen het einde van de negentiende eeuw bijna alle landen gedwongen zich neer te leggen bij de gouden standaard: het goud werd de algemene waardemaat voor alle landen. Het verzet heeft echter in het Verre Oosten voortgeduurd, waar sinds de zestiende eeuw het zilver eerst in China en daarna in India en Japan als algemeen equivalent werd gebruikt.

De circulatie van het metaalgeld

De edele metalen doen dienst als ruilmiddel, daar zij zelf een bepaalde ruilwaarde vertegenwoordigen. Omdat gelijke waarden tegen gelijke waarden geruild worden, lijkt het duidelijk dat er met het gebruik van metaalgeld een nauwkeurig omschreven verband tot stand komt tussen de totale prijs van alle circulerende waren en de monetaire hoeveelheid die noodzakelijk is om de ruilwaarde van deze waren te kunnen realiseren. Ten einde dit verband duidelijk te kunnen omschrijven, dient er rekening gehouden te worden met het feit dat een zelfde geldstuk verschillende opeenvolgende ruilhandelingen tot stand kan brengen.

Een boer heeft dit geldstuk meegebracht naar de markt om laken te kopen. Met hetzelfde geldstuk koopt de lakenhandelaar een hoeveelheid meel bij de molenaar. De molenaar koopt op zijn beurt graan bij de boer, nog steeds met behulp van dat zelfde geldstuk. Dit zal dus op één dag drie verschillende ruilhandelingen tot stand gebracht hebben, ieder voor een bedrag dat gelijk is aan de waarde van het geldstuk zelf. Wanneer we nu door v de circulatiesnelheid van het geld weergeven – het aantal ruilhandelingen door één zelfde geldstuk in een bepaalde tijd tot stand gebracht – door Q het aantal circulerende waren, door p de gemiddelde prijsindex, dan komen wij tot de volgende formule, waardoor de hoeveelheid geld in circulatie, M gedefinieerd wordt:

M.v = Q.p (11)

De totale hoeveelheid geld in circulatie vermenigvuldigd met de circulatiesnelheid van dat geld, moet gelijk zijn aan de totale hoeveelheid waren in circulatie vermenigvuldigd met de gemiddelde prijsindex. Hieruit verkrijgen wij de volgende formule voor de hoeveelheid geld, die nodig is voor de ruil van alle circulerende waren:

M = Q.p / v

Ten slotte vervangen wij Q.p door P, de totale som van de prijzen alle circulerende waren en komen dan tot de volgende formule:

M = P / v

De totale hoeveelheid geld in circulatie moet gelijk zijn aan de som van de prijzen van alle geruilde waren gedeeld door de circulatiesnelheid van het geld.

Deze formule mag niet als omkeerbaar beschouwd worden. Zij mag evenmin beschouwd worden als een algebraïsche formule waaruit, door het bekend zijn van drie factoren, automatisch de vierde factor kan worden afgeleid (12). Normaal gesproken moet P als de enige onafhankelijke variabele in de formule beschouwd worden. De productieprijzen van de waren kunnen met de waarde op- en neergaan; de technische vooruitgang kan een min of meer radicale prijsverlaging teweegbrengen. In dat geval kan een gedeelte van het metaalgeld uit de circulatie gestoten, opgepot worden. Als de hoeveelheid circulerende waren sterk toeneemt zonder een overeenkomstige toename van de productiviteit (een overeenkomstige verlaging van de waarde van iedere waar), dan is een extra hoeveelheid metaalgeld nodig om de ruilhandelingen tot stand te kunnen brengen. Alle mogelijke middelen zullen dus in het werk gesteld worden om de productie van edele metalen op te voeren (opening van gesloten mijnen, zoeken naar nieuwe mijnen, enzovoort). Dat is met name gebeurd vanaf het einde van de veertiende tot aan de zestiende eeuw. Maar de circulatiesnelheid van het geld is geen autonome factor. ‘De circulatiesnelheid van het geld heeft de neiging te variëren met de productie zelf en in deze zin hebben de veranderingen in de geldcirculatie geen invloed op de prijzen’ (13).

De oorsprong van het particuliere fiduciair geld

Sinds de opbloei van de eenvoudige warenproductie echter kan het gebruik van uitsluitend metaalgeld een rem betekenen op een snelle afhandeling van de ruilhandelingen. Een plotselinge ontwikkeling van de internationale handel kan gebrek aan baar geld veroorzaken en op deze wijze de economische expansie belemmeren. Dit was niet alleen het geval in West-Europa in de veertiende en de vijftiende eeuw, maar ook in het Rijk van de islam onder de Abassieden (14), in Egypte tijdens het hellenistische tijdperk (15), in het oude Griekenland voor de ontdekking van de mijnen van Laurion (16), en in China in de negende eeuw na C. (17). De perioden waarin baar geld schaars is, worden in het algemeen gekenmerkt door een steeds snellere circulatie van de geslagen munten, die vlugger verslijten en dus in gewicht en waarde achteruitgaan.

Anderzijds brengt het gebruik van enkel en alleen metaal geld talrijke moeilijkheden met zich mee in het kader van een volledig ontplooide eenvoudige warenproductie. Het uitvaren van zeeschepen en het vertrek van karavanen, die hun ruilmiddelen voor lange tijd moeten meenemen, kan een plotseling gebrek aan baar geld veroorzaken. R. De Roover haalt een door Uzzano geschreven verhandeling over de handel uit de vijftiende eeuw (18) aan, waarin staat dat er in Venetië ieder jaar in de maanden juni en juli door het vertrek van de galeien naar Constantinopel gebrek aan baar geld ontstond. Deze ‘spanning’ op de middeleeuwse ‘geldmarkt’ zette zich regelmatig voort tot na het vertrek van de galeien naar Alexandrië begin september, en herhaalde zich tussen 15 december en 15 januari na het vertrek van de galeien die katoen gingen halen. In oktober en november daarentegen was er een overvloed aan baar geld, omdat Duitse kooplieden specerijen kwamen kopen en veel geld naar Venetië brachten (19).

Het simpele feit dat het noodzakelijk was vaak aanzienlijke hoeveelheden geldstukken te vervoeren om betalingen te verrichten, duidt erop dat het gebruik van metaalgeld tot een grote last kan worden:

‘[Onder Lodewijk XVI] was het vervoer van baar geld, uitgevoerd door de vervoersdiensten, zeer bezwaarlijk... Mercier vertelt in zijn Tableau de Paris, dat op de 10de, 20ste en 30ste van de maand men van tien uur ’s morgens tot twaalf uur ’s middags dragers met zakken vol geld ziet, die gebukt gaan onder hun zware last; zij rennen alsof een vijandelijk leger op het punt staat de stad te overvallen’ (20).

Deze transportmoeilijkheden zijn vooral nijpend gebleken in landen als China, waar als baar geld minder edele metalen dan goud of zilver gebruikt werden, namelijk koper en zelfs ijzer.

Hieraan moet nog toegevoegd worden de grote monetaire onzekerheid die gewoonlijk heerst in dergelijke tijden, en die voortkomt uit het gelijktijdig circuleren van de meest verschillende muntstukken,[1] alsook uit frauduleuze handelingen (snoeien, enzovoort), vooral van de zijde van de koninklijke schatkist. In de zestiende en zeventiende eeuw had dit verschijnsel in Engeland zulke proporties aangenomen dat in 1695 50 pct. van de Engelse belastingopbrengst verloren ging als gevolg van het onvoldoende gewicht van de ontvangen munten (21).

Al deze redenen verklaren waarom in een bepaalde ontwikkelingsfase van de eenvoudige warenproductie de handelsexpansie de kooplieden ertoe brengt vervangingsmiddelen voor het geld te bedenken waardoor de transacties versneld en hun verrekening vereenvoudigd kunnen worden. De twee klassieke vormen van deze vervangingsmiddelen die in iedere maatschappij met een ontwikkeld koopmanskapitaal min of meer algemeen naar voren komen, zijn de betaalbrieven en de overboeking (giraal geld).

We hebben gezien hoe de betaalbrief voortkomt uit de scheiding in tijd tussen koop en levering, uit de scheiding in ruimte tussen koper en verkoper.[2] In het Europa van de middeleeuwen zijn deze brieven aanvankelijk ruilcontracten en kredietmiddelen. In andere maatschappijen zijn het louter kredietmiddelen, zoals de ‘rijstbonnen’ in Japan (22) of cheques betaalbaar in metaal geld of in bepaalde goederen zoals de ‘theebonnen’ in China onder de Soengdynastie (23). Het karakteristieke van deze documenten, afgezien van de rol die ze spelen als kredietmiddelen, is het feit dat ze, wanneer ze algemeen gebruikt worden, kunnen dienen als monetair vervangingsmiddel. Hiervoor is het alleen maar nodig dat ze kunnen circuleren, dat wil zeggen geaccepteerd worden door anderen dan diegenen die vermeld staan op het document. In West-Europa werd deze circulatie gewaarborgd dankzij de praktijk van het endosseren van wisselbrieven die zich daar waarschijnlijk sinds het begin van de zestiende eeuw verbreidt (24). In het begin van de negentiende eeuw circuleren deze wisselbrieven nog in Schotland en Lancashire als echte ruilmiddelen en zijn bedekt met talrijke handtekeningen (25).

De techniek van de overboeking werd sinds de middeleeuwen, tenminste in West-Europa, op bredere schaal toegepast om in de schaarste aan metaalgeld te voorzien. De meeste kooplieden openen dan ook rekeningen bij de grote huizen van kooplieden-bankiers. Kopen ze waren, dan dragen zij hun bankier op dit te betalen bedrag op hun debet te boeken en tegelijkertijd op het credit van hun leverancier. Op dezelfde wijze laten zij, wanneer ze hun producten verkopen, het bedrag dat hun verschuldigd is op hun credit boeken en dat zelfde bedrag wordt op het debet van hun klant geboekt. Op gezette tijden wordt het saldo van credit en debet van iedere koopman vereffend door middel van deposito’s bij hun bankiers en door eventuele extra stortingen van het noodzakelijke baar geld. Dit systeem van overboeking, dat zich vooral dankzij de jaarmarkten in de dertiende eeuw ontwikkelde, maakte het de middeleeuwse maatschappij mogelijk enorm veel baar geld te besparen:

‘Op die grote jaarmarkten waar de handel in specerijen uit het morgenland en in laken uit het avondland gecentraliseerd is, kent men het systeem van betalingen door schuldvergelijking. Al met al hanteert men weinig muntgeld in Troyes of in Provins; men ruilt er vooral schuldvorderingen en bij het sluiten van de jaarmarkt zijn de kramen van de wisselaars een echt clearing house. De onbetaalde schuldvorderingen kunnen overigens door middel van een machtiging van markt tot markt overgeheveld worden’ (26).

De Roover heeft in Brugge duizenden en duizenden overboekingadviezen gevonden in de boeken van de Brugse bankiers uit de veertiende en vijftiende eeuw; hij is van mening dat op dat ogenblik de bankdeposito’s echt geld geworden zijn (27). Het gebruik van overboekingen per bank, als ruil- en betaalmiddel, wordt giraal geld genoemd, omdat fondsen verplaatst worden dankzij het simpele overboeken door de bankiers.

Betaal- en wisselbrief kunnen evenals giraal geld in plaats van metaal geld gebruikt worden om een reeks monetaire handelingen uit te voeren. Maar deze monetaire vervangsmiddelen stellen een op vertrouwen gegrond betaalmiddel (fiduciair geld) voor, omdat men ze slechts als betaalmiddel accepteert voor zover men vertrouwen heeft in de persoon die ze uitgeeft (of in de bankier die de overboeking uitvoert). Het zijn particuliere betaalmiddelen daar ze door particulieren in omloop zijn gebracht.

De vervangingsmiddelen van het metaalgeld kunnen als ruilmiddel en als tegenwaarde voor waren dienen, enkel en alleen op voorwaarde dat zij uiteindelijk om te zetten zijn in metaalgeld, het algemeen equivalent. De circulatie van particulier fiduciair geld impliceert altijd een uiteindelijke vereffening in algemeen aanvaardbaar staatsgeld. Iedere koopman is natuurlijk alléén verantwoordelijk voor de inwisselbaarheid van zijn eigen biljetten. Als deze uiteindelijk niet betaald worden, gaat de koopman failliet en hebben degenen die in bezit zijn van zijn biljetten, geld dat ze voorgeschoten hadden, verloren. Het particuliere fiduciair geld is dus, per definitie, een vorm van krediet, een kredietgeld, waarvan de betrouwbaarheid – de graad van gelijkwaardigheid met zijn tegenwaarde in metaalgeld – afhangt van het vermogen tot betalen van degenen die het uitgeven.

De oorsprong van het fiduciair staatsgeld

Toch schuilt er iets ongewoons in de poging van particulieren om de ontoereikendheid van het metaalgeld op te vangen. Per definitie is het geld, als algemeen equivalent, een maatschappelijk middel dat juist het zuiver particuliere aspect van de waren moet neutraliseren om met een minimum aan beperkingen in tijd en ruimte de ontwikkeling van de transacties mogelijk te maken. Monetaire vervangingsmiddelen, waarvan het gebruik afhankelijk is van de solvabiliteit van individuele burgers, kunnen op den duur een dergelijke maatschappelijke functie niet vervullen. Daarom vereist de ontwikkeling van het koopmanskapitaal de schepping van monetaire vervangingsmiddelen door de staat, dat wil zeggen de schepping van fiduciair staatsgeld. Historisch gezien komt het fiduciair staatsgeld voort uit een derde vorm van particulier fiduciair geld: de depositobewijzen, die dienst doen als bankbiljetten. Hun land van herkomst is China.

Sinds de dynastie van de Tsjow (1134-221 v.C.) kent men er de wissel (28). In de negende eeuw na C., gekenmerkt door een grote schaarste aan metaalgeld, nemen de kooplieden de gewoonte bij hun aankomst in de provinciale hoofdsteden hun edele metalen bij particulieren te deponeren en de depositobewijzen die ze van hen ontvangen, te laten circuleren (29). Dit particuliere fiduciair geld heet féi-tj’ièn of ‘vliegend geld’. De centrale regering verbiedt deze praktijken, omdat zij vreest dat de edele metalen uit de circulatie zullen verdwijnen. Maar omdat de schaarste aan baar geld reëel is, ziet de regering zich in 812 gedwongen zelf depotkantoren in de centrale hoofdstad te openen. Met de reçu’s, depositobewijzen, die zij aan de bewaargevers afgeeft, kunnen deze zich munten laten leveren in alle provinciale filialen van de keizerlijke kantoren. Later, in de tiende eeuw, werd een ‘Bank voor het gemakkelijke geld’ opgericht om dit systeem in zijn geheel te beheren.

De door deze bank uitgegeven depositobewijzen waren nog op naam gesteld. In het begin van de elfde eeuw echter belemmeren de in ijzer geslagen munten van de provincie Szechwan, door hun uitzonderlijk groot gewicht, de warencirculatie. De kooplieden besluiten dan ze volledig uit de circulatie te nemen. Zestien huizen van rijke kooplieden verzamelen hun metalen munten en geven kredietbrieven uit, niet meer op naam maar aan toonder. Deze brieven zijn gedekt door deze voorraad en moeten alle circulerende metalen munten vervangen. De uitgifte van deze biljetten was niet doordacht opgezet; de kooplieden gaan failliet. Maar de centrale regering grijpt op haar beurt in en richt in 1021 in Szechwan een bank op voor de uitgifte van staatsbankbiljetten. Twee jaar later beginnen deze biljetten in het hele keizerrijk te circuleren. Vervolgens wordt een speciale bank opgericht voor het uitgeven en het inwisselen van dit papieren geld. In 1161 circuleert het papiergeld reeds voor een waarde van 41.470.000 kuan, terwijl er slechts voor 700.000 kuan aan metalen munten is. Onder de daaropvolgende dynastieën van Juan (Mongolen) en Ming blijft het papiergeld overheersen, maar treedt er herhaaldelijk waardevermindering en inflatie op. De val van de Mingdynastie is overigens gedeeltelijk te wijten aan een snelle inflatie van papiergeld.[3] Na deze catastrofe schaft de Tj’ingdynastie in het begin van de zeventiende eeuw het papiergeld af en in China zal dit pas in het midden van de negentiende eeuw weer ingevoerd worden.

Precies op dezelfde manier ontstaat het fiduciair staatsgeld in Europa. Al in de vijftiende eeuw was het gebruikelijk geworden dat particuliere banken in Venetië en Barcelona depositobewijzen aan hun bewaargevers gaven. Toen deze particuliere banken eind zestiende eeuw bankroet gingen, gaven de staatsinstellingen, de Banco di Rialto en later ook de Bank van Venetië, depositocertificaten aan toonder uit, die als papiergeld circuleerden, maar overigens snel in waarde verminderden. De Amsterdamse Wisselbank, opgericht in 1609, gaf slechts certificaten uit die de tegenwaarde vertegenwoordigden van de bij haar gedeponeerde munten in verhouding tot de in de Verenigde Nederlanden geslagen munten. Tot aan het einde van de achttiende eeuw hebben deze biljetten een verbazingwekkende stabiliteit behouden. De eerste uitgifte van bankbiljetten in de ware zin van het woord is het werk van de Bank van Zweden in 1688 (30).

Het scheppen van fiduciair staatsgeld. Eerste bron: het disconto

In Groot-Brittannië heeft het fiduciaire staatsgeld, het bankbiljet, zijn klassieke vorm gekregen. Ook in dat land komen de goldsmith’s notes voort uit particulier fiduciair geld. De Engelse kooplieden hadden aanvankelijk hun juwelen en particuliere schatten bij de koning gedeponeerd. Karel I confisqueerde echter in 1640, toen hij met steeds ernstiger financiële moeilijkheden te kampen kreeg, deze goederen. Toen werd het gewoon dat de kooplieden hun schatten bij goudsmeden deponeerden, die in ruil daardoor depositobewijzen uitgaven, eerst ‘goldsmith’s notes’ en later, toen de goudsmeden zich bankiers begonnen te noemen, ‘banker’s notes’ genaamd (31).

Aanvankelijk werden deze biljetten uitgegeven voor het totale bedrag van het deposito; wanneer de bewaargever een gedeelte van dit deposito terugvorderde, kwam er op het biljet een extra-aantekening te staan waarin deze terugvordering werd aangegeven. Later werden de biljetten gefixeerd op vaste bedragen en ontvingen de bewaargevers verschillende biljetten waarvan de totale waarde gelijk was aan hun deposito. Particuliere bankiers in Schotland en de Bank van Engeland, opgericht in 1697, gaven biljetten uit die eveneens achtereenvolgens deze twee vormen kenden (32).

Op een bepaald ogenblik evenwel beginnen Schotse bankiers en edelsmeden de metaalvoorraad, die hun niet toebehoort, aan derden uit te lenen. In ruil voor deze leningen ontvangen zij dan schuldvorderingen. Vanaf dat ogenblik is het fiduciair geld dat onder het publiek circuleert, niet alleen meer gedekt door een metaalvoorraad maar ook door schuldvorderingen op derden (de ene schuldvordering dekt de andere). Wanneer in 1697 de Bank van Engeland opgericht wordt, geeft zij biljetten uit die gedekt zijn door een metaalvoorraad en door een schuld van de staat bij haar (33).

De ervaring leert de bankiers, dat uitgifte van bankbiljetten gedekt door schuldvorderingen op derden, tot een bepaalde limiet (bijvoorbeeld drie of viermaal de waarde van de metaalvoorraad) mogelijk is, omdat het publiek nooit ineens al zijn bankbiljetten in munten zal willen omzetten. In de loop van de achttiende eeuw heeft de Bank van Engeland langzamerhand het mechanisme geperfectioneerd, waardoor de uitgifte van bankbiljetten afgestemd is op enerzijds de in haar bezit zijnde metaalvoorraad, anderzijds op het disconto, aanvankelijk van uitsluitend staatspapieren en vervolgens ook van handelspapieren (34). De discontering en daarna vooral de herdiscontering van handelspapieren is gedurende de hele negentiende eeuw niet alleen in Engeland maar in alle kapitalistische landen de voornaamste bron voor de schepping van bankbiljetten, fiduciair staatsgeld.

Wanneer de circulatiebank een handelspapier disconteert of herdisconteert, betaalt zij aan de eigenaar van het effect (of aan de bank) de nominale waarde uit, verminderd met de rente; zij brengt op deze manier bankbiljetten in omloop die een gelijke waarde hebben met dit bedrag. Wanneer het effect vervalt, ontvangt zij dit bedrag terug; hetzelfde bedrag in bankbiljetten wordt uit de circulatie genomen. De schommelingen in de omvang van de effectenportefeuille van de bank zullen dus bepalend zijn voor de schommelingen in de hoeveelheid circulerend papiergeld. Omdat de hoeveelheid verdisconteerde handelspapieren toeneemt in perioden van hoogconjunctuur en afneemt in perioden van crisis en depressie, is de uitgifte van door gedisconteerde wissels gedekt papiergeld een heel soepel monetair middel, dat het mogelijk maakt de monetaire voorraad aan te passen aan de behoefte aan ruilmiddelen van de economie (35).

Het scheppen van fiduciair staatsgeld
Tweede bron: de voorschotten op rekening-courant

Zolang het disconto van handelspapieren de voornaamste vorm van circulatiekrediet is, komt het merendeel van het circulerende fiduciaire geld voort uit disconterings- en herdisconteringshandelingen van de centrale circulatiebanken. Maar zodra voorschotten op rekening-courant het disconto als voornaamste vorm van kortlopend krediet vervangen – vanaf het einde van de negentiende eeuw in Groot-Brittannië, in het begin van de twintigste eeuw in de rest van de kapitalistische wereld – wordt de circulatie van bankdeposito’s (van giraal geld) het voornaamste bestanddeel van de geldcirculatie.

De kapitalisten bewaren inderdaad slechts een klein gedeelte van hun circulerend kapitaal in de vorm van baar geld. Het grootste gedeelte wordt bij de banken gedeponeerd. De bankiers functioneren als hun kassiers: zij betalen de bedragen uit die de kapitalisten verschuldigd zijn en incasseren de bedragen die men hun betaalt. Al deze betalingen worden uitgevoerd door middel van cheques[4] of overboekingen en komen dus zonder tussenkomst van baar geld, enkel en alleen door overschrijving, tot stand.

Men zou kunnen denken dat dit giraal geld stoelt op het storten van baar geld door de bewaargevers. Dit is slechts ten dele waar. Een aanzienlijk gedeelte van de bankdeposito’s komt niet voort uit reële stortingen door de klanten bij de bank, maar resulteert uit voorschotten op rekening-courant die de bank aan de kapitalisten toestaat. Door deze leningen ontstaan de deposito’s (loans make deposits):

‘Het merendeel der deposito’s komt voort uit handelingen van de banken zelf. Wanneer een bank leningen verstrekt, het mogelijk maakt dat er meer geld opgenomen wordt dan het deposito bedraagt en geldswaardig papier koopt, schept een bank in zijn boeken creditposten die het equivalent zijn van een deposito’ (39).

De zo geschapen bankdeposito’s – althans de deposito’s waar onmiddellijk over beschikt kan worden – vertegenwoordigen werkelijk geld, omdat zij gebruikt kunnen worden voor iedere willekeurige aankoop en betaling in het land zelf. Zij vertegenwoordigen fiduciair geld, omdat hun circulatie in laatste instantie afhankelijk is van het goede beheer en de solvabiliteit van de banken en niet van de intrinsieke waarde van het algemeen equivalent. En zij vertegenwoordigen fiduciair staatsgeld omdat in alle ontwikkelde landen alle belangrijke depositobanken verbonden zijn met de circulatiebank door een eigen systeem, dat ervoor zorgt dat het giraal geld gedekt wordt door bankbiljetten van de circulatiebank.

De door de banken aan de kapitalisten verleende kredieten, die ten grondslag liggen aan het merendeel van de onmiddellijk opvraagbare deposito’s, zijn voor het gebruik bestemd. De banken scheppen deposito’s om ze te laten circuleren. Wanneer een bank krediet op de rekening-courant verleent aan meneer X..., en het deposito van deze laatste verhoogt van 4 tot 6 miljoen frank, dan zal meneer X... deze 6 miljoen aanwenden om een schuld te betalen aan meneer Y... of om waren te kopen bij meneer Z... Deze verschillende kapitalisten hebben zelf ook bankrekeningen. Als zij rekeningen hebben bij dezelfde bank, zullen al deze transacties door boekingen uitgevoerd worden en dus geen enkele verplaatsing van bankbiljetten vereisen. Het deposito van 6 miljoen wordt gewoon overgeheveld van de rekening van meneer X... naar die van meneer Z... Wanneer zij rekeningen bij verschillende banken hebben, zullen de transfers in kwestie slechts een verplaatsing van liquide middelen vereisen, voor zover de andere banken niet een gelijk bedrag moeten transfereren naar de bank van meneer X... In de praktijk brengen speciaal voor dit doel opgerichte verrekeningsinstellingen de verplaatsingen van baar geld van de ene naar de andere bank tot een strikt minimum terug.[5]

In principe zullen de banken hun kredieten op rekening-courant kunnen uitbreiden en op deze manier giraal geld scheppen, voor zover andere banken hun krediet verlenen en de centrale bank hun toestaat hun debetrekening bij haar uit te breiden (41). De ervaring heeft de bankiers geleerd dat onder normale omstandigheden het publiek liquide middelen bij de banken opneemt voor slechts een relatief gering gedeelte van het totale bedrag aan deposito’s.[6] Het is dus voldoende dat deze deposito’s een bepaalde verhouding met de liquide middelen, ‘cash ratio’ of liquiditeitscoëfficiënt genaamd (dat wil zeggen het minimum van de kasvoorraad in procenten van het totale bedrag van deposito’s) niet overschrijden, willen de banken normaal voorschotten kunnen geven op rekening-courant en giraal geld kunnen scheppen. Onder buitengewone omstandigheden moet de centrale bank ingrijpen om te voorkomen dat de ineenstorting van dit kredietsysteem leidt tot de ineenstorting van het hele monetaire stelsel. Om roekeloosheid te voorkomen hebben de meeste ontwikkelde landen een door de regering bepaalde ‘dekkingscoëfficiënt’ vastgesteld.[7]

In Groot-Brittannië bedraagt deze sinds 1946 8 pct. (43). In de Verenigde Staten is deze 24 pct. voor de onmiddellijk opvraagbare deposito’s bij de grote banken, in België 4 pct. voor kortlopende verplichtingen, in Zweden en Italië 25 pct. enzovoort. Bovendien moet in België 65 pct. van het totaal aan onmiddellijk opvraagbare deposito’s gedekt zijn door staatsleningen (44).

Hieruit blijkt dat het giraal geld een groot gedeelte van de geldvoorraad vertegenwoordigt, dat wil zeggen van het geheel der ruilen betaalmiddelen die in een bepaald land circuleren. Zo vertegenwoordigt in 1952 het giraal geld in de Verenigde Staten 78,6 pct. van deze voorraad, in Groot-Brittannië 74 pct., in Australië 65 pct., in Italië 51 pct., enzovoort (45). Hieraan moet toegevoegd worden dat het giraal geld over het algemeen een grotere circulatiesnelheid bezit dan de bankbiljetten (46).

Het scheppen van fiduciair staatsgeld. Derde bron: de staatsuitgaven

Het fiduciair staatsgeld dat geschapen wordt door het disconto of door voorschotten op rekening-courant, beantwoordt aan de aan het economische systeem inherente behoeften – van krediet, ruil of betaling. Het feit dat de staat controle uitoefent op de schepping van dit fiduciair geld, beantwoordt aan het maatschappelijk karakter van het geld, dat, naarmate de ruilverhoudingen in het hart van het moderne kapitalisme steeds ingewikkelder en gecompliceerder worden, steeds duidelijker naar voren komt. Maar deze voor een goed verloop van de economie onontbeerlijke controle kan tegelijkertijd een bron van grote verwarring zijn.

De staat, die controle uitoefent op de uitgifte van papiergeld en uiteindelijk de omvang van de geldvoorraad in zijn geheel bepaalt, is namelijk zelf koper en verkoper en heeft dus ruil- en betaalmiddelen nodig. Vanaf het ontstaan van het fiduciair staatsgeld zijn de regeringen, die controle uitoefenden op de uitgifte ervan, ten prooi gevallen aan de verleiding het tegelijkertijd aan te wenden om in hun eigen behoeften te voorzien. De eerste experimenten met de uitgifte van papiergeld zijn steevast op inflatierampen uitgelopen: dit was het geval met het Chinese papiergeld dat onder de Mongolenkeizer Koeblai Chan de voor die tijd ongelooflijke circulatie van 249.652.290 uitgegeven kuan bereikte (47). Hetzelfde geldt voor de eerste experimenten in andere continenten, zoals het ‘kaartengeld’ in de Britse en Franse koloniën in Amerika in de zeventiende eeuw, het ‘continentaal geld’ uitgegeven tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog in de Verenigde Staten, de assignaten uitgegeven tijdens de Franse Revolutie, enzovoort (48).

Zelfs in een burgerlijke staat die volgens de meest orthodoxe monetaire principes geleid wordt, is het onvermijdelijk dat een seizoeninvloed en een cyclische beweging waardoor de behoefte aan beschikbaar geld toeneemt (bijvoorbeeld daags voor de vervaldagen van de salarisuitkering aan ambtenaren) de schatkist ertoe brengt zijn schulden bij de circulatiebank te vergroten, hetgeen een uitbreiding van de geldvoorraad veroorzaakt. Gewoonlijk wordt deze extra geldhoeveelheid later geresorbeerd. Wanneer echter de staat de geldcirculatie uitbreidt ten einde haar langlopende uitgaven of erger nog een budgettair deficit te financieren, doet zich het risico van geldontwaarding voor, wanneer een extra hoeveelheid waren niet beantwoordt aan deze extra hoeveelheid circulerend geld (49).

De maatschappelijk noodzakelijke geldvoorraad

De hele piramide van giraal geld blijkt dus opgetrokken te zijn op een basis van papiergeld. Zoals reeds aangeduid, geldt hetzelfde voor het particuliere fiduciaire geld. Ieder kredietgeld vereist een bepaalde hoeveelheid geld, wil een uiteindelijke verrekening plaats kunnen hebben. In werkelijkheid gaat het namelijk om een hoeveelheid schuldvorderingen die na compensatie uiteindelijk gehonoreerd moeten worden. De in een kapitalistische maatschappij in circulatie gebrachte hoeveelheid geld moet dus een dubbele rol vervullen: enerzijds het equivalent zijn van de waren die in circulatie komen (geld als circulatiemiddel); anderzijds de tegenwaarde vormen van schuldvorderingen die vervallen, waarbij rekening gehouden moet worden met de schuldvorderingen die elkaar neutraliseren (geld als betaalmiddel). Wij vinden hier twee eerder beschreven functies van het geld terug.

Het geldt als betaalmiddel, dat dient voor de betaling van schuldvorderingen, evenals het geld als circulatiemiddel, bezit een bepaalde circulatiesnelheid: een zelfde som gelds kan gaande van hand tot hand en van firma tot firma dienen voor een reeks betalingen in een bepaalde tijdsspanne. Wij verkrijgen dus de volgende formule voor de hoeveelheid geld die noodzakelijk is om alle verschuldigde bedragen te betalen (bijvoorbeeld in de loop van één maand):

totale som van schuldbekentenissen
- som van de betalingen die elkaar neutraliseren
circulatiesnelheid van de betaalmiddelen

Wanneer men de geldvoorraad, noodzakelijk voor de warencirculatie, en de geldvoorraad, noodzakelijk voor de betaling van de schuldvorderingen, bij elkaar optelt, is het mogelijk de totale geldvoorraad te bepalen die onontbeerlijk is voor een goed functioneren van de kapitalistische economie. Rekening moet worden gehouden met het feit dat een zelfde bankbiljet achtereenvolgens gebruikt kan worden om een waar te kopen en om vervolgens de verkoper daarvan in staat te stellen een schuldvordering te voldoen. De geldvoorraad die noodzakelijk is voor de economie gedurende een bepaalde periode moet dus gelijk zijn aan:

de som van de prijzen der circulerende waren
circulatiesnelheid van het geld als betaalmiddel
de som van de te betalen schuldbekentenissen         - de som van de elkaar neutraliserende betalingen
+                                                                         
circulatiesnelheid van het geld als betaalmiddel
- de som die achtereenvolgens dient als circulatie- en betaalmiddel

Uit deze formule is onmiddellijk af te leiden dat de geldvoorraad die noodzakelijk is voor een goed verloop van de economie, een zeer elastisch gegeven is dat zich onophoudelijk in de loop van een maand wijzigt. Daags voor en op de vervaldag zelf van de eerste van iedere maand bijvoorbeeld is er veel meer geld als betaalmiddel nodig dan een week later. De noodzakelijke geldvoorraad varieert eveneens naargelang de schommelingen in de conjunctuur. Ook is uit deze formule de noodzaak af te leiden, dat men beschikt over een heel soepel monetair middel om zich vlug te kunnen aanpassen aan de onophoudelijk veranderende behoeften van de economie.

In de negentiende eeuw werden in Groot-Brittannië een reeks kredietcrisis bespoedigd door het feit dat de Bank van Engeland door de wet-Peel gedwongen was zich te houden aan een strak maximum bij de uitgifte van bankbiljetten. Deze wet moest telkens buiten werking gesteld worden (50).

In de twintigste eeuw is het giraal geld een nog soepeler monetair middel gebleken dan het papiergeld. Wanneer de hoeveelheid bankbiljetten en onmiddellijk opvraagbare deposito’s stabiel blijft, terwijl de vraag naar circulatiekrediet en betaalmiddelen toeneemt, biedt verhoging van de circulatiesnelheid van het giraal geld – dat wil zeggen het gebruik van een zelfde deposito voor een groter aantal transfers in een bepaalde tijdsspanne – een oplossing. Dat heeft zich met name voorgedaan in België in 1950 en begin 1951, toen deze circulatiesnelheid met 20 pct. verhoogd werd (51).

De circulatie van het niet-converteerbare papiergeld

Het giraal geld is gebaseerd op het papiergeld van de staat. Zolang dit laatste converteerbaar is en gebaseerd blijft op de metaalvoorraad van de circulatiebank, levert het gebruik van monetaire vervangingsmiddelen geen problemen op aangaande de aard van het geld. Voor zijn eigen intrinsieke waarde blijft het dienst doen als algemeen equivalent. Het feit dat alleen een fractie van de bankbiljetten gedekt is door de metaalvoorraad (evenals slechts een deel van het giraal geld gedekt is door bankbiljetten), houdt eenvoudigweg een maatschappelijke besparing van circulatiemiddelen in, een besparing die mogelijk gemaakt wordt door empirisch ontdekte wetten omtrent het gedrag van het publiek.

Deze wetten zijn op hun beurt een weerspiegeling van een toenemende vermaatschappelijking van de kapitalistische economie, van het steeds objectiever wordend karakter van het geld. Om het spel van het monetaire mechanisme niet te belemmeren is het voldoende het gebruik van het converteerbare fiduciaire geld binnen de perken van de maatschappelijk noodzakelijke geldvoorraad te houden. Elke grote supplementaire uitgifte zal een wegvloeien van edele metalen en een opschorten van de convertibiliteit veroorzaken, waardoor het geld tot waardevermindering gedoemd zou zijn.

Uitgaande van het steeds objectiever wordende karakter van het moderne kapitalistische geld is het probleem van de circulatie van het niet-converteerbare papiergeld te begrijpen. Deze circulatie hoeft niet noodzakelijkerwijs een vermindering van de koopkracht, een duidelijke ontwaarding met zich mee te brengen; dit werd al in de negentiende eeuw ervaren. Tussen 1870 en 1877 was de Franse frank niet converteerbaar; toch verloor hij nog geen 1,5 pct. van zijn waarde in verhouding tot het goud en de converteerbare deviezen.

Ten einde in grote lijnen ieder optreden van monetaire waardevermindering te vermijden is het dan ook voldoende de uitgifte van niet-converteerbaar papiergeld (en de schepping van giraal geld) strikt te beperken tot de voorraad geld die maatschappelijk noodzakelijk is. Aangezien al het in circulatie gebrachte geld geabsorbeerd wordt door de lopende economische transacties – ruilhandelingen en betalingen – circuleert een dergelijk soort niet-converteerbaar papiergeld slechts voor een zelfde bedrag als waarvoor, in zijn plaats, een converteerbaar papiergeld gecirculeerd zou hebben, en binnen het kader van de nationale markt kan zich dus geen enkele storting voordoen.

Bepaalde schrijvers hebben in dit verschijnsel het bewijs willen zien voor het feit dat het geld nooit een waar met een eigen waarde is geweest en dat het altijd een door het openbaar gezag vastgestelde koers heeft gehad (52). Toch is uit ervaring opgedaan in de negentiende eeuw, vooral in landen met een dubbele standaard, gebleken dat de monetaire schommelingen veroorzaakt worden door schommelingen in de intrinsieke waarde van goud en zilver:

‘Na de grote ontdekkingen van goud in Californië en Australië (in de jaren vijftig van de negentiende eeuw) werd het zilver een te kostbaar metaal en werd het moeilijk het in circulatie te houden... Maar weldra trad een plotselinge verandering in de situatie op. Vanaf 1842 ontdekte men metallurgische procédés die de scheiding van zilver en loodertsen vergemakkelijkten. Deze procédés werden op grote schaal toegepast, nadat Mexico in 1848 en de zogenaamde “Rocky Mountains states” in 1853 deel waren gaan uitmaken van de Verenigde Staten. Een grote hoeveelheid goedkoop zilver drukte de prijs van dit metaal in verhouding tot het goud, en het zilver werd steeds meer gedemonetiseerd’ (53).

In werkelijkheid heeft de overgang van geld, gebaseerd op de gouden (of zilveren) standaard in de negentiende eeuw, naar gedeeltelijk niet-converteerbaar geld sinds de Eerste Wereldoorlog te maken met twee totaal verschillende verschijnselen. Enerzijds een reële geldontwaarding, veroorzaakt door geweldige bewapenings- en oorlogsuitgaven, evenals door de last van een gestaag groeiende staatsschuld. Deze geldontwaarding heeft zelfs de Verenigde Staten getroffen, een land dat lange tijd een groot gedeelte van alle goudreserves ter wereld heeft bezeten, daar immers in 1968 één dollar in koopkracht minder waard is dan veertig cents voor de oorlog (in 1939). Anderzijds gaat het toenemende ingrijpen van de staat in het economische leven gepaard aan het strakker organiseren van bepaalde economische sectoren door de staat in het belang van de bourgeoisie in haar geheel; en dit heeft de eliminatie van de ‘zuivere’ voorwaarden voor een markteconomie tot gevolg, een eliminatie die eveneens tot stand komt door het ingrijpen van andere ‘organisatorische’ en ‘bewuste’ krachten: kartels, trusts, holdingmaatschappijen én monopolistische combinaties in het algemeen.[8] Geld met intrinsieke waarde is onontbeerlijk voor een zuivere op transacties gebaseerde markteconomie. Hoe meer elementen van ‘economische organisatie’ in de economie worden ingebracht, des te meer kan een ‘abstract’ geld, een rekengeld, de plaats van dit geld met intrinsieke waarde innemen (54).

Maar de organisatorische elementen die het kapitalisme in zijn neergangperiode in de economie introduceert, zijn met elkaar onverenigbaar en tegenstrijdig. Zij heffen de anarchie en het automatisme van de markt op één niveau op om hen op een hoger niveau te reproduceren. Ten tijde van het op de gouden standaard gebaseerde geld vond een groot gedeelte van de betalingen, niet alleen op de nationale maar ook op de internationale markt, plaats zonder dat er edele metalen aan te pas kwamen. Ten tijde van het niet- of gedeeltelijk converteerbare nationale geld worden de afrekeningen op internationaal niveau gecompliceerder; meer dan in het verleden is goud (en in goud converteerbare deviezen) vereist voor betalingen op de internationale markt.

Hieruit volgt dat zelfs bij een stelsel van niet-converteerbaar papiergeld, de edele metalen, waren met intrinsieke waarde, uiteindelijk het enig algemeen equivalent op de wereldmarkt blijven. Een op wereldniveau ‘georganiseerd’ geldstelsel, de enige vorm van geld die het circulatiemiddel voorgoed van zijn metaaldekking zou kunnen losmaken, kan in een kapitalistische economie niet geschapen worden. Deze vorm van geld kan slechts het resultaat zijn van een op wereldniveau geleide economie, die het product zal zijn van de wereldoverwinning van het socialisme.

Daarom zijn de moderne geldsoorten in werkelijkheid niet volledig losgekoppeld van een metaaldekking, zelfs niet wanneer wettelijk bepaald is dat in ruil voor een bankbiljet (papiergeld geworden) geen enkele hoeveelheid goud kan worden verkregen.[9] Via de buitenlandse handel en het internationale betalingsverkeer is elke nationale munt tegelijkertijd gekoppeld aan het goud en aan een andere nationale valuta, en de schommelingen van zijn relatieve koopkracht, de schommelingen in zijn koers op de vrije of de zwarte markt, zijn aanwijzingen voor de mate waarin hij wel of niet in waarde verminderd is. Deze ontwaarding komt voort uit een eigenschap die uitsluitend aan het fiduciair staatsgeld eigen is: de interne samenhang, de collectieve equivalentie, van alle door de staat gedrukte bankbiljetten.

Het metaalgeld, product van menselijke arbeid, heeft een intrinsieke waarde. De toename van de circulatie van het metaalgeld tot boven het niveau van de maatschappelijk noodzakelijke monetaire voorraad, heeft geen ontwaarding maar oppotting van dit metaalgeld tot gevolg. Hetzelfde geldt voor converteerbare bankbiljetten; bovendien kan een buitensporig grote uitgifte ervan een goudvlucht veroorzaken. Particulier fiduciair geld, uitgegeven door niet solvabele kapitalisten, leidt bij het bankroet van de emittent tot een volledige ontwaarding ervan, maar vermindert niet automatisch de waarde van het door andere particulieren uitgegeven fiduciair geld.

Niet-converteerbaar staatspapiergeld daarentegen is aan ontwaarding onderhevig, zodra er een vergrote uitgifte plaatsvindt die niet gepaard gaat met een evenredige toename van de circulerende waren. Wanneer alle bankbiljetten in dezelfde mate in waarde verminderen, leidt de toename van de monetaire circulatie geenszins tot oppotting maar integendeel juist tot ontpotting. Vanaf dat moment hangt de waarde ervan af van hun koopkracht, die minder wordt. De kwantiteitstheorie van het geld is hier gedeeltelijk van toepassing.[10]

Aangezien dit geld nu in waarde verminderd is, streeft men ernaar zich hiervan te ontdoen en daarentegen pure edele metalen, metaalgeld of ander niet in waarde gedaald papiergeld op te potten.[11] De door particulieren tussen 1946 en 1951 opgepotte hoeveelheid goud wordt geschat op een jaarlijks gemiddelde van 250 miljoen dollar. Zo blijkt de wet van Gresham: ‘slecht’ geld (min of meer in waarde verminderd) verjaagt goed geld uit de circulatie.

De automatische prijsstijging ten gevolge van de ontwaarding van het papiergeld treedt enkel en alleen op in een land waarin de prijsvorming min of meer ‘vrij’ is, dat wil zeggen alleen bepaald wordt door economische krachten. Het niet-converteerbare bankbiljet kan gedurende een bepaalde periode in een land ingesteld worden tezamen met een strenge controle op de valutahandel. Dit maakt het mogelijk de prijsstijging tot een minimum te beperken ondanks een aanzienlijke uitgifte van papiergeld en een ontegenzeggelijke waardevermindering ervan (die alleen maar naar voren komt op de vrije deviezenmarkten in het buitenland en op de clandestiene ‘parallelmarkten’ in het eigen land). Dat was met name het geval in nazi-Duitsland (57). Toch liggen in een dergelijk systeem nog andere tegenstrijdigheden opgesloten die apart bestudeerd moeten worden in het kader van de zogenaamde ‘geleide’ economie en de bewapenings- en oorlogseconomie.

De betalingsbalans

Zelfs wanneer een papiergeld ‘solide’ is, dat wil zeggen wanneer het niet uitgegeven wordt in een hoeveelheid die de noodzakelijke monetaire voorraad overtreft en wanneer het beschikt over een traditioneel als voldoende beschouwde gouddekking, kan het zijn convertibiliteit in goud verliezen. Dit was met name vanaf 1931 het geval met het pond sterling. De oorzaak van deze inconvertibiliteit is gelegen in de dubbele functie van het goud: tegelijkertijd dekking voor papiergeld en enig internationaal betaalmiddel. Evenals het particuliere fiduciair geld slechts in een land circuleert voor zover de particuliere emittent solvabel is (voor zover hij in staat is het vervallen waardepapier te betalen), zo circuleert het fiduciair staatsgeld internationaal slechts voor zover het emitterende land solvabel is, voor zover het in staat is zijn schulden bij andere landen te vereffenen in goud (of in goud converteerbare deviezen).

Dat betekent geenszins dat iedere aankoop in het buitenland een goudtransport naar het verkopende land tot gevolg heeft. Op het internationale vlak evenals op het nationale en plaatselijke vlak functioneert een systeem van compensatie, dat de transfer inhoudt van uitsluitend de saldi van de aan het buitenland verschuldigde bedragen en de bedragen die het buitenland aan het betreffende land schuldig is. Deze saldi komen naar voren op de betalingsbalans. Deze is in hoofdzaak uit de volgende posten samengesteld:

a) De handelsbalans, dat wil zeggen het verschil tussen de export naar een bepaald land en de import uit dat land. Wanneer de export de import in waarde overtreft, dan komt er op de betalingsbalans een creditpost voor; in het tegenovergestelde geval een debetpost.

b) Het kapitaalverkeer, dat wil zeggen het verschil tussen de uitgaande en de binnenkomende kapitalen. Onder de eerste categorie vallen: de koop van buitenlandse aandelen, fabrieken, obligaties en onroerende goederen, en het plaatsen van kapitalen op banken in het buitenland; eveneens het naar het buitenland zenden van dividenden, renten, verzekeringspremies of verzekerde kapitalen ten behoeve van buitenlanders die in het betreffende land bezittingen hebben. Tot de tweede categorie behoren: de koop van aandelen, obligaties, fabrieken en onroerende goederen van het betreffende land door buitenlanders die hun kapitaal overbrengen naar dat land, het plaatsen van buitenlands kapitaal op nationale banken; het innen van dividenden, renten, verzekeringspremies, verzekerde kapitalen, enzovoort, komende uit het buitenland, door de inwoners van het land in kwestie; particuliere en staatsgiften vanuit het buitenland aan dit land. Als de invoer van kapitaal de uitvoer ervan overtreft, dan zal er op de betalingsbalans een creditpost voorkomen. In het tegenovergestelde geval een debetpost.

c) Het zeeverkeer. Nationale schepen die waren transporteren naar het buitenland ontvangen hun vrachtloon in buitenlandse deviezen die zij in het land invoeren. Omgekeerd ontvangen buitenlandse schepen die waren naar het land vervoeren, hun vrachtloon in deviezen die het land verlaten. Als het eerste bedrag het tweede overtreft zal er op de betalingsbalans een creditpost voorkomen. In het tegenovergestelde geval een debetpost.

d) Het toeristenverkeer; als de toeristen van het betreffende land meer geld in het buitenland uitgeven dan de buitenlandse toeristen die naar dat land komen, dan is dit een debetpost. In het tegenovergestelde geval een creditpost.

e) Immigratie en emigratie; als de immigranten meer kapitaal invoeren dan de emigranten uitvoeren dan zal dit een creditpost zijn. In het tegenovergestelde geval een debetpost, enzovoort.

Zolang een land een over het algemeen actieve betalingsbalans bezit, is de voorwaarde voor de convertibiliteit van zijn papiergeld slechts een relatief kleine metaalvoorraad. Maar zo gauw de betalingsbalans gestadig passief begint te worden, kan gewoonlijk alleen een verhoogde metaalvoorraad de convertibiliteit van het papiergeld waarborgen. Zo niet, dan loopt men het gevaar dat door het afvloeien van goud speculatie en paniek in de hand gewerkt worden (58). Wanneer ten slotte het merendeel van de voor de handel belangrijke landen de gouden standaard verlaat, zoals dat het geval was in de jaren dertig, dan zijn de andere landen gedwongen dit voorbeeld te volgen, anders wordt hun nationale geld het object van internationale speculatie en wordt het systematisch aan de circulatie onttrokken.

De betalingsbalans is van invloed op de omvang van de geldcirculatie en dientengevolge, in een stelsel van gedeeltelijk of volledig niet-converteerbaar geld, op de koopkracht van het geld. Een permanent tekort op de betalingsbalans is het resultaat van inflatietendensen, een overschot het resultaat van deflatietendensen.[12] Wanneer de circulatiebank echter aan de exporteurs het equivalent van het overschot aan deviezen dat zij accumuleert, uitbetaalt, kan een overschot op de betalingsbalans op korte termijn een inflatietendens op gang brengen, aangezien deze extra koopkracht geen equivalent op de markt vindt. Ten einde dergelijke gevolgen te vermijden, zou een overschot op de betalingsbalans geneutraliseerd moeten worden door een toename van het sparen in het land zelf (59).

Circulatiebank en bankkrediet

Zolang een munt gebaseerd is op de gouden standaard, bestaat de taak van het uitgifte-instituut er vooral in te waken over de convertibiliteit van het geld. De kredietbeperking die dit instituut tot stand kan brengen door het disconto te verhogen, wordt in de eerste plaats opgevat als een middel om de fiduciaire circulatie te beperken en slechts indirect als middel om de gevolgen van een ‘boom’ te corrigeren. In de periode van niet-converteerbaar papiergeld echter worden de taken van de circulatiebank uitgebreid en omvatten dan óók een controlefunctie op de economie in zijn geheel. Zij moet inderdaad controle uitoefenen op de politiek van krediet van de handelsbanken, die op hun beurt het gehele verloop van de economie beïnvloeden (60).

De circulatiebanken van de negentiende eeuw hadden als dekking voor de bankbiljetten die zij uitgaven, de goud- (of zilver-) voorraad en het gedisconteerde handelspapier. Met behulp van de discontovoet oefenden ze invloed uit op de omvang van het krediet.

De economische en financiële onbestendigheid die karakteristiek is voor de neergangperiode van het kapitalisme vanaf de Eerste Wereldoorlog, heeft de circulatiebanken gedwongen hun toevlucht te nemen tot extra dekkingen en verschillende middelen om het krediet te beïnvloeden. Enerzijds hebben de grote particuliere banken aanzienlijke reserves, die hen ruimschoots onafhankelijk maken van de discontopolitiek van de centrale bank. Anderzijds is in een periode van diepe crisis het eenvoudigweg verlagen van de discontovoet niet meer een voldoende stimulans om de omvang van het krediet, de transacties en de geldcirculatie te vergroten. Onder die omstandigheden neemt de circulatiebank zijn toevlucht tot een oude techniek, die reeds op grote schaal door de staatsbanken uit de zeventiende en achttiende eeuw toegepast werd: de zogenaamde politiek van de Open Market (open markt).

Deze politiek was in de Verenigde Staten altijd al toegestaan, maar werd vooral sinds 1933 op grote schaal toegepast. In 1931 werd zij in Groot-Brittannië in een speciale wet gelegaliseerd, in Frankrijk en in België in 1936. Zij bepaalt dat de circulatiebank staatspapieren (leningen, schatkistbiljetten, enzovoort) op de open markt kan kopen en verkopen. Wanneer de regering een inkrimping van de omvang van de geldcirculatie (van het krediet) wil bewerkstelligen, kan zij staatspapieren verkopen, waardoor bankbiljetten binnenkomen (en dus een bevriezing plaatsvindt), of, hetgeen op hetzelfde neerkomt, een vermindering plaatsvindt van creditrekeningen-courant van de particuliere banken bij de centrale bank, en de vermindering van het giraal geld dat de banken vanaf dat moment kunnen scheppen (61). Wanneer de regering daarentegen de omvang van de geldcirculatie (van het krediet) wenst uit te breiden, moet zij staatspapieren terugkopen, hetgeen leidt tot een uitgifte van nieuwe bankbiljetten of een verhoging van een creditrekeningen-courant van de particuliere banken bij de centrale bank. Het stelsel van de open market kan echter gemakkelijk ontaarden in een middel dat ertoe dient de voorschotten te dekken die aan de staat gegeven worden vanwege budgettair tekort (62).

In de Verenigde Staten, waar de geldontwaarding evenwel minder is geweest dan in Europa, vertegenwoordigen de staatspapieren heden ten dage de voornaamste tegenwaarde van het giraal geld van de particuliere banken en zij maken een aanzienlijk belangrijker post uit in de bezittingen van de circulatiebank dan de particuliere schuldvorderingen:

‘Tot 1933 was de voornaamste bron om geld te scheppen de kortlopende lening aan particuliere maatschappijen. In 1929 maakte het door de banken uitgeleende geld bijna twee derde van de geldvoorraad van het land uit. Eind 1950 was het nog slechts een derde. De voornaamste bron om tegenwoordig in geld te voorzien is het lenen aan de regering. Het bezit van de handelsbanken aan staatsobligaties is aanzienlijk groter dan het totaal van de door hen verstrekte kortlopende leningen’ (63).

De controlerende functie echter, die de circulatiebank in haar hoedanigheid van uiteindelijke bron van liquide geld kan uitoefenen, is niet absoluut. Zij kan ofwel de omvang van de geldvoorraad strikt afbakenen, ofwel de kosten van het geldkapitaal (liquide geld), namelijk de rentevoet, strikt vaststellen. De eerste methode werd in de negentiende eeuw toegepast, de tweede thans (64). Een gelijktijdige en strenge controle op zowel de geldomvang als de rentevoet is echter in een kapitalistische economie niet mogelijk.

Geldmanipulaties

De dubbel functie van het goud – als metaalbasis van het papiergeld en internationaal betaalmiddel – maakt dit edele metaal tot een instrument van de economische en handelspolitiek. Wanneer de nationale munten vrijelijk converteerbaar zijn in goud, wordt hun respectievelijke waarde direct bepaald ofwel door het metaalgehalte van de geslagen munten, ofwel door de gouddekking van de bankbiljetten – louter vervangingsmiddelen van de edele metalen. Wanneer de convertibiliteit van het papiergeld min of meer is opgeschort, krijgt het in verhouding tot de buitenlandse valuta een gedwongen koers. Deze koers wordt gewoonlijk bepaald door internationale overeenkomsten, maar kan eenzijdig gewijzigd worden. Als deze koers in overeenstemming is met de werkelijke verhouding tussen de koopkracht van de twee valuta, zal zij gewoonlijk gerespecteerd worden en slechts kleine wijzigingen ondergaan als gevolg van tijdelijke verschuivingen op de betalingsbalans tussen die twee landen: wederzijdse vraag en aanbod van hun respectievelijke deviezen (65).

Als deze koers daarentegen een kunstmatige koers is, zal er een ‘vrije’ of ‘zwarte schaduwmarkt’ ontstaan waar het officieel opgewaardeerde geld bij het omzetten in waarde verminderd zal worden.

Een regering kan aansturen op een dergelijke ontwaarding, met het doel de export te bevorderen, ten einde ofwel de betalingsbalans te verbeteren ofwel de handel in het algemeen te bevorderen. Aangezien de ruilvoet van een niet-converteerbare munt een gedwongen koers is, kan deze door een simpel regeringsbesluit verlaagd worden. De regering zal eigenmachtig besluiten dat voortaan aan de munteenheid een equivalent in goud beantwoordt, dat bijvoorbeeld 20 pct. gedevalueerd is en dat dientengevolge buitenlandse deviezen voortaan genoteerd zullen worden tegen een koers die 25 pct. hoger is dan de vorige. Door een dergelijke geldontwaarding, devaluatie genaamd, dalen de prijzen van de nationale producten op de buitenlandse markten.

Amerikaanse en Engelse auto’s betwisten elkaar de Australische markt. Stel dat de normale verkoopprijs van de meest verkochte Amerikaanse auto in Australië 3000 dollar is, hetgeen overeenkomt met 750 Australische pond sterling bij een koers van 1 pond (Australisch) = 4 dollar. De Britse auto’s die 600 Britse pond sterling kosten, zullen eveneens voor 750 Australische pond sterling verkocht worden, aangenomen dat 1 Brits pond gelijk is aan 1,25 Australisch pond. Maar wanneer het Britse pond 20 pct. devalueert, zal dezelfde auto verkocht worden voor 600 Australische pond sterling zonder dat de opbrengst of de winst van de autofabriek daalt.

Devaluatie als wapen in de concurrentiestrijd stuit evenwel op twee bezwaren:

a) Zij dreigt een sneeuwbaleffect te veroorzaken, aangezien alle landen hun handelsbalans op dezelfde manier proberen te verbeteren. Dat is met name gebeurd na de devaluatie in 1931 van het Britse pond sterling, die tussen 1931 en 1935 de devaluatie van vierendertig andere valuta tot gevolg had. Hetzelfde verschijnsel heeft zich na de devaluatie van het pond sterling in 1949 voorgedaan.

b) Ieder land moet niet alleen uitvoeren maar ook invoeren. Dalen de exportprijzen bij een devaluatie, de importprijzen stijgen. De devaluatie bevoordeelt dus de industrieën die binnenlandse grondstoffen verwerken voor de export, ten opzichte van de industrieën die geïmporteerde grondstoffen verwerken voor de binnenlandse markt, en leidt zo tot een herverdeling van het nationale inkomen. Deze gevolgen kunnen binnen de perken gehouden worden, wanneer aanzienlijke voorraden buitenlandse grondstoffen vóór de devaluatie opgeslagen zijn of wanneer bij een prijsdaling van deze producten een gunstige verandering in de ‘ruilvoet’[13] ingecalculeerd wordt. Uiteindelijk zal de elasticiteit van de vraag naar de door het devaluerende land geëxporteerde producten beslissend zijn (66).

Een niet op devaluatie gerichte monetaire politiek kan eveneens een uitbreiding van de export beogen. Zonder de tegenwaarde van het nationale papiergeld in goud of in andere deviezen te wijzigen, kan op de binnenlandse markt een prijsdaling teweeggebracht worden door beperking van het krediet en de geldcirculatie, door verlaging van de nominale lonen, enzovoort. Deze prijsdaling zal dan doorwerken in de exportprijzen. In het algemeen echter vergroot een dergelijke deflatiepolitiek de slapte in de handel en de werkloosheid in het land zelf (67), hetgeen dan meteen alle verwachte voordelen van de exportuitbreiding, die overigens zoals in het geval van de devaluatie geneutraliseerd worden door een internationale kettingreactie, teniet doen:

‘Wanneer de druk op het peil van de nominale lonen de [betalings-]balans van een land verbetert, wordt het voor de producenten van dat land mogelijk voordeel te behalen ten koste van buitenlandse producenten en zo het neveneffect van de deflatie, werkloosheid, te verschuiven naar andere landen. Wanneer deze andere landen merken dat hun uitvoer daalt en hun invoer stijgt, zullen ze tegen de werkloosheid die daarvan het gevolg is, optreden door druk uit te oefenen op hun eigen lonen. Wanneer loonsverlagingen in land A echter gevolgd of zelfs overtroffen worden door loonsverlagingen in land B, dan trekt het eerste land hier geen enkel duidelijk profijt van’ (68).

Na het uitbreken van de economische crisis in 1929 hebben wij inderdaad achtereenvolgens de twee internationale kettingreacties, eerst deflatie en vervolgens devaluatie, meegemaakt.

De manipulaties met het papiergeld door de regeringen die alles in het werk stellen om er een anticyclisch wapen van te maken, hebben illusies gewekt wat betreft de mogelijkheid ernstige afwijkingen in de conjunctuur te corrigeren met behulp van een ‘geleide’ munt. Door de omvang van de fiduciaire circulatie uit te breiden, door de rentevoet te verlagen, kunnen de circulatiebanken inderdaad een kredietuitbreiding door de handelsbanken aanmoedigen, die geacht wordt het economisch herstel in het geval van een depressie te bevorderen.

Toch moet de invloed van de rentevoet op de economische conjunctuur niet overschat worden. Een onderzoek in de Verenigde Staten toont aan dat de door de ondernemer betaalde rente slechts een heel klein onderdeel van de productiekosten uitmaakt: 0,4 pct. van de kostprijs van fabrieksproducten; 0,2 pct. van de bouwprijs van onroerende goederen; 0,8 pct. van de kostprijs van mijnproducten en 0,2 pct. van de distributiekosten (69).

Het is een illusie te veronderstellen dat de banken helemaal alleen (met behulp van de circulatiebank) een uitbreiding van het krediet en de geldvoorraad tot stand kunnen brengen. Zij kunnen hoogstens gemakkelijker voorschotten verlenen tegen een lagere prijs. Maar wil de geldvoorraad werkelijk via de kredieten op rekening-courant uitgebreid worden, dan moeten de ondernemers de hen op deze manier geboden faciliteiten ook nog werkelijk benutten. De ondernemers dus en niet de banken zijn de gangmakers van de uitbreiding van het giraal geld in het begin van het herstel (70). Welnu:

‘In een periode van [zware] depressie zijn de vooruitzichten zó somber dat waarschijnlijk geen enkele daling van de rentevoet een zakenman ertoe kan brengen zich in een onderneming te storten als deze niet heel duidelijk aantrekkelijk is’ (71).

Uiteindelijk verklaren de factoren die de economische conjunctuur in zijn geheel bepalen, de overgang van een depressie naar een economisch herstel – en bij deze factoren speelt de manipulatie van de geldvoorraad en de rentevoet slechts een ondergeschikte rol.[14]

Drie vormen van inflatie

De geldontwaarding is zo oud als het staatsgeld zelf. Zij is voortgekomen uit de behoeften van de staat die munten slaat of biljetten uitgeeft. De oudste vorm van geldontwaarding is de vervalsing van legeringen: ruwe metalen die de plaats van edele metalen innemen. Als gevolg van de plotselinge prijsschommelingen die zij veroorzaakt, ontwricht zij de economie van elke op de eenvoudige warenproductie gebaseerde maatschappij. De Tsjechische kroniekschrijver Cosmas, gestorven omstreeks 1125, noemt de geldontwaarding ‘erger dan de pest, rampzaliger dan een vijandelijke invasie, hongersnood en andere rampen’ (72).

Het papiergeld dat zich van zijn metaalbasis lijkt los te maken, lokt van nature wisselende of constante ontwaarding uit.

In het imperialistische tijdperk is deze geldontwaarding of inflatie dan ook een welhaast algemeen verschijnsel geworden. Toch moet men daarin allerlei gradaties onderscheiden.

De kruipende inflatie doet zich voor bij een uitgifte van fiduciair geld (of een uitbreiding van de geldvoorraad door andere middelen) zonder directe tegenwaarde in waren of diensten, maar onder zodanige omstandigheden dat de werkgelegenheid en de productie zich binnen afzienbare tijd uitbreiden. Dit veronderstelt onder andere een zekere werkloosheid en een reserve van niet gebruikte productiemiddelen (73).[15] Wanneer de staat de gestegen geldvoorraad aanwendt om waren en arbeidskracht te kopen die dienen voor de productie van vernietigende middelen – dat wil zeggen, waren die niet meer in het reproductieproces terugkeren -kan zij door het invoeren van een strenge prijscontrole de inflatie tijdelijk camoufleren, totdat de wanverhouding tussen de geldcirculatie en de reële warencirculatie het kortstondige evenwicht verbreekt.[16] Onder deze omstandigheden moet de tegenhanger van deze prijscontrole een bevriezing zijn van een gedeelte van de inkomsten van de bevolking in de vorm van gedwongen sparen (74). In dat geval houdt de gecamoufleerde inflatie de belofte in, in de toekomst de warencirculatie uit te breiden door een verhoging van de weer op gang gebrachte inheemse productie, of anders door het plunderen van andere landen. Als deze resorptie van niet door waren gecompenseerde koopkracht niet plaatsvindt, zal de inflatie ten slotte onvermijdelijk leiden tot prijsstijgingen.

Wanneer een aanzienlijke, inflatoire uitgifte van papiergeld langdurig gepaard gaat met stagnatie in of vermindering van de circulatie van koopbare waren – met name in het geval van een reeds bestaande volledige werkgelegenheid of binnen het kader van een oorlogseconomie – vindt de prijsstijging onmiddellijk plaats en komt men in een vicieuze cirkel terecht. De inflatie houdt zichzelf in stand. Geldontwaarding leidt tot prijsstijgingen; daardoor neemt het budgettair tekort toe dat op zijn beurt gedekt wordt door een nieuwe inflatoire uitgifte van papiergeld, hetgeen een nieuwe golf prijsstijgingen tot gevolg heeft. Het ontwaarde fiduciaire geld blijft in circulatie. Al diegenen die het zich kunnen veroorloven, stellen alle pogingen in het werk om zich zo snel mogelijk van dit ontwaarde geld te ontdoen en potten reële waarden op zoals goud, buitenlandse deviezen, juwelen, kunstvoorwerpen, aandelen in de industrie, onroerende goederen, enzovoort. De loontrekkende klassen zijn het zwaarst getroffen (75).

Wanneer de staatsuitgaven ten slotte, als gevolg van een verloren oorlog, van bezettingskosten of herstelbetalingen, enzovoort, de staatsinkomsten verre overschrijden, treedt de galopperende inflatie op. De geldontwaarding neemt van dag tot dag, zo niet van uur tot uur toe. De bankbiljetten worden in astronomische eenheden uitgegeven en dalen nog vlugger in waarde dan ze gedrukt worden. Het handelsverkeer neemt af; men keert terug naar de ruilhandel. Het gevaar dreigt dat de industrie haar kapitaal niet meer kan terugwinnen en de meerwaarde niet meer kan realiseren, wanneer zij haar waren ruilt tegen een op een dergelijke manier ontwaarde munt. Haar waren worden dus aan de markt onttrokken, opgeslagen, hetgeen leidt tot economische stilstand en de volledige ineenstorting van de munt. Deze verschijnselen hebben zich voorgedaan in Duitsland in 1922-1923 en in 1945-1948; in China in 1945-1949, in Roemenië en Hongarije in 1945-1947, enzovoort.[17]

Koopkracht, geldcirculatie en rentevoet

Aangezien de rente beschouwd wordt als de ‘huuropbrengst van het geld’ en verondersteld wordt dat zij afhankelijk is van vraag en aanbod van liquide geld, is men geneigd een verband te zoeken tussen de circulerende monetaire hoeveelheid en de rentevoet. Wanneer men dit doet, vergeet men dat deze voet afhangt van vraag en aanbod van liquide geldkapitaal en dat bepaalde maatschappelijke voorwaarden noodzakelijk zijn, wil circulerend geld omgezet worden in kapitaal. In feite splitst deze geldmassa zich maatschappelijk in twee categorieën:
- De hoeveelheid lonen en salarissen van arbeiders, beambten en kleine luiden evenals de hoeveelheid fondsen die de kapitalisten uittrekken voor hun particuliere consumptie-uitgaven.
- De hoeveelheid circulerende kapitalen van de ondernemingen, nog niet opnieuw geïnvesteerde winsten, nog niet gebruikte reserves voor de afschrijving van het vaste kapitaal, en ‘spaargelden’ in het algemeen.

De eerste categorie is geenszins een aanbod van liquide geldkapitaal, maar een vraag naar consumptiemiddelen. De tweede categorie kan tegelijkertijd zowel een vraag naar productiemiddelen als een aanbod van liquide geldkapitaal zijn (76). Alleen op de hoeveelheid circulerend geld van deze tweede categorie kan de rentevoet daadwerkelijk van invloed zijn, namelijk bij het bepalen van het gedeelte dat opgepot zal worden, het gedeelte dat aan banken of industriële en handelsfirma’s uitgeleend zal worden, en het gedeelte dat direct door de eigenaar gebruikt zal worden voor de aankoop van productiemiddelen. Maar deze verdeling van de hoeveelheid geldkapitaal over de posten waarvoor het bestemd is, zal niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, afhangen van de rentevoet maar van het algemene verloop van de zaken (het juiste moment in de industriële cyclus), van de winstvoet, van de verhouding tussen winstvoet en rentevoet, enzovoort.

‘Er kan niet gesteld worden dat een uitbreiding van de geldvoorraad een daling van de rentevoet, en een inkrimping van deze voorraad een stijging van deze voet tot gevolg heeft. Of het ene of het andere gevolg zich voordoet, hangt altijd af van de vraag of de nieuwe verdeling van het bezit [van de inkomsten] meer of minder gunstig is voor de accumulatie van het kapitaal.’

Er bestaat geen direct verband tussen de rentevoet en de monetaire hoeveelheid die in handen is van individuele personen die deelnemen aan transacties op de markt; er bestaat slechts een indirect verband dat tot stand komt via de verschuivingen in de maatschappelijke verdeling van inkomsten en rijkdom, en via de prijzen (77).

Dat betekent niet dat de uitbreiding van de hoeveelheid geld slechts een secundaire rol speelt in de ontwikkeling van het kapitalisme. Integendeel, deze uitbreiding is een conditio sine qua non voor deze ontwikkeling en wel om twee redenen.

Enerzijds zou de enorme toename van productie en productiviteit, die karakteristiek is voor het kapitalisme, onmogelijk zijn geweest zonder een overeenkomstige toename van de geldvoorraad, los van de grilligheden die zich voordoen in de mijnexploitatie van edele metalen (78).

Anderzijds is de uitbreiding van de voorraad fiduciair en giraal geld, gezien de invloed die deze uitoefent op het prijsniveau, bepalend voor de bijzondere vorm die de herverdeling van het nationale inkomen aanneemt, dat wil zeggen de verhoging van de winstvoet die zich in het begin van elk economisch herstel voordoet en zonder welke dit herstel onmogelijk zou zijn in een kapitalistische economie.

Economen als von Mises en Schumpeter hebben dit verschijnsel dat zij gedwongen sparen noemen, kundig beschreven (79). Gedwongen sparen (dat wil zeggen inkrimping van de koopkracht van de lonen door geldontwaarding) wordt door von Mises gekenschetst als een bron van kapitaalvorming. En zo geven deze schrijvers, die iedere op uitbuiting gebaseerde theorie van de meerwaarde verwerpen, indirect toe dat het kapitaal niet het product is van sparen en opofferingen van de kapitalisten, maar van gedwongen sparen en van de aan de loontrekkenden door het kapitalistische mechanisme opgelegde opofferingen:

‘Op het ogenblik is het zo dat de ene klasse de andere een gedeelte van zijn inkomsten door diefstal ontnomen heeft en dat zij het product van deze diefstal gespaard heeft. Het is duidelijk dat na deze roof de slachtoffers het kapitaal waarover ze niet meer beschikken, niet kunnen consumeren. Als het loontrekkenden betreft die altijd elke cent van hun inkomen geconsumeerd hebben, zijn zij niet in staat hun consumptie uit te breiden. En als het kapitalisten zijn – bijvoorbeeld renteniers die hun spaardeposito’s in waarde hebben zien verminderen – die niet aan de roof hebben deelgenomen, zullen zij eerder geneigd zijn als gevolg van de verlaging van de rentevoet een veel groter gedeelte van hun kapitaal nu te consumeren, dan wanneer deze voet verlaagd was als gevolg van vrijwillig sparen’ (80).

Anders gezegd en het mag heel paradoxaal klinken, is alleen een verlaging van de rentevoet die gepaard gaat met een verhoging van de winstvoet ten koste van de loontrekkenden (van de koopkracht van de lonen) een reële stimulans voor de kapitalistische productie.

_______________
[1] Zie hoofdstuk 7.
[2] Zie hoofdstuk 7.
[3] Zie verder in dit hoofdstuk.
[4] Het woord cheque komt van het Engelse to check (vergelijken, verifiëren) en heeft betrekking op de gewoonte orderbriefjes zó te verscheuren dat er een onregelmatige rand ontstaat die vergeleken kan worden met de overeenkomende karteling van de andere helft (36). In de oudheid werd hetzelfde procédé toegepast met keramiekscherven. De eerste papieren cheques werden vanaf de veertiende eeuw in Barcelona en Venetië gebruikt, maar het gebruik ervan werd verboden (37). De gewoonte om orderbriefjes met een onregelmatige karteling te scheuren bleef in de middeleeuwen gehandhaafd voor de schuldbekentenissen, zoals die welke Des Marez te Ieperen ontdekte (38). De eerste Engelse cheque die bewaard is gebleven, dateert uit 1675.
[5] Onder de kwitantielopers van de Londense banken, die belast waren met het vervoer van de geldbedragen die nodig waren voor de verrekeningen tussen de banken, was het in de tweede helft van de achttiende eeuw de gewoonte geworden elkaar te ontmoeten in dranklokalen om hun rekeningen te vergelijken en om slechts het verschil tussen de verschuldigde en de te ontvangen bedragen mee te brengen (en omgekeerd). Sinds 1775 volgden de bankiers zelf hun voorbeeld na, waardoor het Clearing-House ontstond. De verrekeningsinstellingen zijn verrezen in alle grote steden van de wereld. Hun transacties betreffen enorme bedragen. In 1945 bijvoorbeeld hebben de Federal Reserve Banks in de Verenigde Staten verrekeningstransacties uitgevoerd voor een bedrag van 688 miljard dollar (40).
[6] Deze terugvorderingen vinden voornamelijk plaats voor het betalen van salarissen en lonen, alsook om te voorzien in de niet-productieve consumptiebehoeften van de kapitalisten en andere spaarders.
[7] Men maakt onderscheid tussen de kaspositie-coëfficiënt (verhouding tussen baar geld en het totaal der deposito’s) en de liquiditeitscoëfficiënt (relatie tussen baar geld, daggeldleningen en gedisconteerde handelspapieren in verhouding tot het totaal der deposito’s) (42).
[8] Zie de hoofdstukken 12 en 14, in deel 2.
[9] Het is interessant erop te wijzen dat deze tweeslachtigheid is uitgelopen op merkwaardige juridische toepassingen. Het Franse recht kent in het algemeen slechts de ‘nominale’ frank in alle geschillen tussen inwoners van Frankrijk. In internationale geschillen echter is slechts de goudwaarde van kracht of dat nu in het voordeel van de Franse pleiters is (conflict over de Servische en Braziliaanse leningen voor het Internationale Hof van Justitie in Den Haag in 1929 en over de Noorse leningen in 1957) of in hun nadeel (lening uitgegeven door de Messageries maritimes (Franse stoombootmaatschappij (noot vertaler))) (55).
[10] Zie voor de kwantiteitstheorie van het geld deel 2, hoofdstuk 18.
In zijn werk over geld- en krediettheorie bij Marx (56) besteedt Bruno Fritsch niet voldoende aandacht aan het fundamentele door Marx aangebrachte onderscheid tussen metaalgeld of in edele metalen converteerbaar papiergeld enerzijds, en niet-converteerbaar papiergeld anderzijds. Als hij rekening gehouden had met dit onderscheid, dan zou hij begrepen hebben dat de tamelijk algemene toepassing van de kwantiteitstheorie van het geld op het niet-converteerbaar papiergeld voortvloeit uit een rigoureuze opvatting over de theorie van de waardearbeid (en uit een opvatting over het geld als ruilmiddel omdat het geld zelf een waar is). Het is dan ook duidelijk dat, vanaf het ogenblik dat niet-converteerbare bankbiljetten slechts symbolen zijn, die fracties van een bepaalde hoeveelheid edele metalen vertegenwoordigen, zij in waarde dalen als hun hoeveelheid toeneemt, aangenomen dat op andere terreinen de situatie hetzelfde blijft (dat wil zeggen geen veranderingen optreden in de intrinsieke waarde van edele metalen en andere waren). In dat geval immers vertegenwoordigt ieder bankbiljet slechts een kleinere hoeveelheid edele metalen.
[11] De waardevermindering van papiergeld is een heel relatief begrip. Van 1938 tot eind 1946 steeg de in omloop zijnde hoeveelheid bankbiljetten in de Verenigde Staten met 400 pct., terwijl de industriële productie nauwelijks verdubbelde. De dollar boette bijna 40 pct. aan koopkracht in. Er vond een duidelijke waardevermindering plaats. Deze was niettemin kleiner dan de waardevermindering van ander papiergeld, zoals de Franse frank en de lire, zodat in Frankrijk en Italië dollarbiljetten werden opgepot.
[12] Een langdurige actieve betalingsbalans gaat namelijk gepaard met een bevriezing van de koopkracht: het goud dat in de gewelven van de centrale bank geaccumuleerd wordt, zou gebruikt kunnen worden voor de import van verschillende waren, dat wil zeggen voor het scheppen van extra inkomsten. Evenzo wijst een voortdurend passieve betalingsbalans op het feit dat een overmatige koopkracht - inflatoir! – in het land geschapen is, in ruil waarvoor steeds meer goederen en diensten uit het buitenland ingevoerd moeten worden.
[13] ‘Ruilvoet’ is de verhouding tussen de prijsindex van de geëxporteerde producten en die van de geïmporteerde producten.
[14] Zie deel 2, hoofdstuk 11.
[15] Zie hoofdstuk 10, de paragraaf ‘Oorlogseconomie’ en deel 2, hoofdstuk 14, de paragraaf ‘Een kapitalisme zonder crises?’.
[16] Zie hoofdstuk 10, de paragraaf ‘Oorlogseconomie’ en deel 2, hoofdstuk 14, de paragraaf ‘Een kapitalisme zonder crises?’.
[17] Zie voor de inflatoire tendensen, inherent aan de neergangperiode van het kapitalisme deel 2, hoofdstuk 14.


(1) B. Nogaro, Cours d’Economie politique, I, p. 323.
(2) R. P. Kent, Money and Banking, p. 6-7.
(3) B. Nogaro, La Monnaie et les Systèmes monétaires, p. 6.
(4) R. P. Kent, Money and Banking, p. 9.
(5) Fr. Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, p. 202-204.
(6) Ibidem, p. 421, 428.
(7) Ibidem, p. 684-686.
(8) Ibidem, p. 204.
(9) Bakker, Eenige Beschouwingen over het Geldwezen in de inheemsche Samenleving van Nederlandsch-Indië, p. 1-3.
(10) B. Nogaro, La Monnaie et les Systèmes monétaires, p. 87-88.
(11) Irving Fisher, Purchasing Power of Money, 1911, p. 24.
(12) B. Nogaro, Cours d’Economie politique, I, p. 391-392.
(13) B. Nogaro, La Monnaie et les Systèmes monétaires, p. 218.
(14) LØkkegaard, Islamic Taxation in the Classic Period, p. 94.
(15) Fr. Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, p. 554-555.
(16) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 278.
(17) Chen Huang-Chang, The Economic Principles of Confucius and his School, II, p. 432.
(18) Pratica della Mercatura, p. 152-155.
(19) R. De Roover, L’Evolution de la Lettre de Change, II, p. 52.
(20) Bigo, La Caisse d’Escompte et les Origines de la Banque de France, p. 19.
(21) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, p. 346.
(22) Lacour-Gayet, Histoire du Commerce, III, p. 445.
(23) Ibidem, III, p. 303.
(24) R. De Roover, L’Evolution de la Lettre de Change, II, p. 83.
(25) Bigo, Les Bases historiques de la finance moderne, p. 22.
(26) H. Hauser, Les Débuts du capitalisme, p. 21-22.
(27) R. De Roover, L’Evolution de la Lettre de Change, I, p. 115; id., Money, Banking and Credit in Medieval Bruges, p. 283.
(28) Ki Fein-Chen, Essai sur l’origine et Révolution des banques en Chine, p. 144-145.
(29) Chen Huang-Chang, The Economic Principles of Confucius and his School, II, p. 433.
(30) J. C. van Dillen, History of the Principal Public Banks, p. 40-41, 81-82 e.v., p. 336 en elders.
(31) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, p. 346.
(32) Ibidem, p. 348.
(33) Dauphin-Meunier, La Banque à travers les âges, I, p. 318.
(34) Clapham, History of the Bank of England, p. 122-131.
(35) R. P. Kent, Money and Banking, p. 104-106; Jean Marchal, geciteerd door L. Camu, in: L’Evolution récente du rôle des banques, p. 23.
(36) Eisler, Das Geld, p. 204.
(37) Usher, The Early History of Deposit Banking in Mediterranean Europe, p. 21-22.
(38) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 332.
(39) Rapport MacMillan, geciteerd in Strachey, A Program for Progress, p. 106 – Cursivering door ons.
(40) R. P. Kent, Money and Banking, p. 125.
(41) B. Nogaro, La Monnaie et les Systèmes monétaires, p. 23.
(42) N. Macrae, The London Capital Market, p. 239.
(43) R. S. Sayers, Modern Banking, p. 35-36.
(44) L. Camu, in: L’Evolution récente du rôle des banques, p. 29-31.
(45) Ibidem, p. 21-22.
(46) N. Macrae, The London Capital Market, p. 195.
(47) J. Laurence Laughin, A New Exposition of Money, Credit and Prices, deel II, p. 35.
(48) Nogaro en Oualid, L’Evolution du Commerce, du Crédit et des Transports depuis 150 ans, p. 59-60, 143.150.
(49) Palgrave’s Dictionary of Political Economy, II, p. 792.
(50) F. Baudhuin, Crédit et Banque, p. 112.
(51) Problèmes économiques, 21-8-1951.
(52) Mossé, La Monnaie, p. 30-37.
(53) Condliffe, The Commerce of Nations, p. 188-189.
(54) J. Strachey, A Program for Progress, p. 120-122.
(55) L. Anselme Rabinovich, in: Le Monde, 19-20 mei 1957.
(56) Bruno Fritsch, Die Geld- und Kredittheorie von Karl Marx, passim en met name p. 58-60, p. 163-171, p. 177, etc.
(57) B. Nogaro, La Monnaie et les Systèmes monétaires, p. 68-70.
(58) F. Baudhuin, Crédit et Banque, p. 152-153.
(59) R. S. Sayers, Modern Ranking, p. 179, p. 83.
(60) G. D. H. Cole, Money, its Present and Future, p. 40-41.
(61) F. Baudhuin, Crédit et Banque, p. 58.
(62) Ibidem.
(63) Slichter, What’s Ahead for American Business?, p. 6-7.
(64) R. S. Sayers, Modern Banking, p. 131.
(65) B. Nogaro, La Monnaie et les Systèmes monétaires, p. 48-59; Rapport de la Banque Internationale des Payements 1952, p. 145-146.
(66) T. Balogh, in: The Economics of Full Employment, p. 142.
(67) Ibidem, p. 136.
(68) F. A. Burchardt, in: The Economics of Full Employment, p. 9-10.
(69) Moulton, Controlling Factors in Economic Development, p. 306.
(70) J. Strachey, A Program for Progress, p. 112.
(71) R. S. Sayers, Modern Banking, p. 196; T. Balogh, in: The Economics of Full Employment, p. 129.
(72) Eisler, Das Geld, p. 178.
(73) J. M. Keynes, General Theory, p. 311 e.v.; Hawtrey, in: La Monnaie, p. 18; F. A. Burckardt, in: The Economics of Full Employment, p. 21.
(74) J. M. Keynes, How to pay for the War.
(75) R. L. Ewinsohn, Histoire de l’inflation, p. 27-29.
(76) B. Nogaro, La Monnaie et les Systèmes monétaires, p. 215-216.
(77) Von Mises, Theory of Money and Credit, p. 346-347.
(78) J. Strachey, A Program for Progress, p. 108-109.
(79) J. Schumpeter, Sozialprodukt und Rechenpfennige.
(80) Piero Sraffa, in: Economic journal, maart 1932.