Ernest Mandel

X. Burgerlijke en proletarische democratie


1. Economische en politieke vrijheid

Voor velen die niet over de vraag nadenken, zijn politieke vrijheid en economische vrijheid gelijkwaardige begrippen. Dat is namelijk wat verklaard wordt door het liberale dogma, dat zich in die zin vandaag beweert uit te spreken ‘voor de vrijheid’ op alle vlakken.

Nochtans, als de politieke vrijheid gemakkelijk aldus kan omschreven worden, dat de vrijheid der enen geen omverwerping van die der anderen meebrengt, dan gaat dit niet op voor de economische vrijheid. Een ogenblik nadenken wijst uit dat de meeste aspecten van die ‘economische vrijheid’ nu juist de ongelijkheid inhouden en de automatische uitsluiting van een groot deel van de maatschappij van de mogelijkheid om van die vrijheid te genieten.

De vrijheid om slaven te kopen en te verkopen houdt in dat de maatschappij verdeeld is in twee groepen: de slaven en de meesters der slaven. De vrijheid om de grote productiemiddelen toe te eigenen impliceert het bestaan van een maatschappelijke klasse die verplicht is haar arbeidskracht te verkopen. Wat zou de eigenaar van een groot fabriek doen, als niemand verplicht zou zijn voor andermans rekening te werken?

De burgers die leefden in de opgaande periode van het kapitalisme verdedigden, logisch met zichzelf, het principe van de vrijheid om kinderen van 10 jaar in de mijn te laten gaan werken; de vrijheid om de arbeiders 12 tot 14 uur per dag te laten kloppen. Maar één bepaalde vrijheid werd hardnekkig geweigerd: de vrijheid van vereniging der arbeiders, die in Frankrijk werd verboden door de beruchte wet Le Chapelier, die midden in de Franse revolutie werd aangenomen, onder voorwendsel een verbod in te stellen op alle verenigingen van corporatistische aard (gebaseerd op het gildewezen).

Die schijnbare contradicties in de burgerlijke ideologie lossen zich op vanaf het moment dat men al die houdingen tot één centraal thema herleidt: de verdediging van het kapitalistische bezit en dito klassenbelang. Dat, en dus niet een of andere onwrikbare verdediging van het principe van de ‘vrijheid’ is de grondslag van alle burgerlijke ideologie.

Dat komt best tot uiting in de geschiedenis van het stemrecht. Het hedendaagse parlementarisme is ontstaan als de uitdrukking van het recht van de burgerij om de controle te hebben op de openbare uitgaven die gefinancierd werden door de belastingen die ze betaalde. Tijdens de Engelse revolutie van 1649 verklaarde zij: ‘no taxation without representation’ (geen belastingen zonder parlementaire vertegenwoordiging). Daaruit vloeit logischerwijze voort dat ze het stemrecht weigerde aan de volksklassen die geen belasting betaalden. Zouden hun ‘demagogische’ vertegenwoordigers er niet toe geneigd zijn steeds nieuwe uitgaven te stemmen, vermits de anderen ze toch moesten betalen?

Nogmaals, wat aan de grondslag ligt van de burgerlijke ideologie is hoegenaamd niet het principe van gelijkheid in rechten voor alle burgers (het censitaire kiesstelsel lapt dat principe cynischerwijze aan zijn laarzen), noch het principe van de politieke vrijheid gewaarborgd voor allen, maar wel degelijk de verdediging en de verheerlijking van de brandkasten van de lieve duiten!

2. De burgerlijke staat in dienst van het kapitaal

In de 19e eeuw was het dan ook absoluut niet moeilijk om aan de arbeiders uit te leggen dat de burgerlijke staat helemaal niet neutraal was in de klassenstrijd, hoegenaamd geen ‘scheidsrechter’ was tussen Arbeid en Kapitaal, met als taak het ‘algemeen belang’ te verdedigen, maar wel degelijk een instrument ter verdediging van de belangen van het Kapitaal tegen die van de Arbeid.

Alleen de burgerij had stemrecht. Alleen de burgerij mocht naar goeddunken de aanwerving van arbeiders weigeren. Vanaf het ogenblik dat de arbeiders in staking gingen, en gezamelijk weigerden hun arbeidskracht te verkopen tegen de voorwaarden opgelegd door het kapitaal, stuurde men de rijkswacht of het leger, en schoot men erop. Het gerecht was duidelijk een klassegerecht. Parlementairen rechters, hoge officieren, hoge functionarissen, kolonisatoren, ministers bisschoppen: allen kwamen voort uit dezelfde maatschappelijke klasse. Allen waren ze onderling verbonden door dezelfde geld-, belangenbanden of zelfs familiale banden. De arbeidersklasse was volledig uitgesloten van heel dat mooie wereldje.

Die toestand verandert vanaf het moment dat de hedendaagse arbeidersbeweging haar opgang kent, een geduchte organisatorische kracht verwerft, het algemene stemrecht afdwingt door indrukwekkende rechtstreekse acties (politieke stakingen in België, Oostenrijk, Zweden, Nederland, Italië, enz...). De arbeidersklasse raakt ruim vertegenwoordigd in het parlement (tegelijkertijd wordt ze ook verplicht een belangrijk deel van de belastingen te betalen; maar dat is een andere geschiedenis). Reformistische arbeiderspartijen nemen deel aan coalitieregeringen met de burgerij. Soms beginnen ze zelfs regeringen te vormen uitsluitend samengesteld uit vertegenwoordigers van sociaaldemocratische partijen (Groot-Brittannië, Scandinavië).

Vanaf dan kan de illusie van een ‘democratische’ staat boven de klassen, werkelijke ‘scheidsrechter’ en ‘verzoener’ der klassentegenstellingen, gemakkelijker geslikt worden in de schoot van de arbeidersklasse. Het is één van de essentiële functies van het reformistische revisionisme om dergelijke illusies breed te verspreiden. Vroeger was dat exclusief voorrecht van de sociaaldemocratie. Nu verspreiden de communistische partijen, die een neoreformistische weg zijn opgegaan, dezelfde soort illusies.

3. Parlement en burgerlijk staatsapparaat

De werkelijke aard van de burgerlijke staat, zelfs van de meest ‘democratische’, komt nochtans onmiddellijk bloot te liggen als men tegelijkertijd zijn praktische functionering onderzoekt, en de materiële voorwaarden waarin hij functioneert.

Het is kenschetsend dat, naargelang het algemene stemrecht veroverd wordt door de werkende massa’s, en de arbeidersvertegenwoordigers in grote getalen hun intrede doen in het parlement, het zwaartepunt van de staat gegrondvest op de parlementaire democratie zich onverbiddelijk verplaatst van het parlement naar het burgerlijke permanente staatsapparaat: ‘ministers komen en gaan, de politie blijft’.

En dat staatsapparaat, door de manier waarop zijn top gerecruteerd wordt, door de manier waarop het zijn hiërarchie samenstelt, door de selectie- en carrière-regels die het richting geven, schept een ideale symbiose met de middelgrote en grote burgerij. Onverbrekelijke ideologische, sociale en economische banden verbinden dat apparaat met de burgerlijke klasse.

Alle hoge functionarissen verdienen dergelijke salarissen dat ze een particuliere accumulatie van kapitaal toelaten, soms bescheiden, maar altijd reëel, waardoor ze zelfs individueel belang hebben bij de verdediging van het privé-bezit en bij de goede gang van de kapitalistische economie.

Bovendien is de staat gebaseerd op het burgerlijke parlementarisme, dat met handen en voeten aan het kapitaal gebonden is door de ketens van de financiële afhankelijkheid en van de openbare schuld. Geen enkel burgerlijk bewind kan regeren zonder constant beroep te doen op het krediet, dat gecontroleerd wordt door de banken, door het financiekapitaal en door de grote burgerij. Elke anti-kapitalistische politiek die een reformistische regering zelfs maar zou willen aanvatten, botst onmiddellijk op de financiële en economische sabotage van de kapitalisten. De ‘investeringsstop’, de kapitaalsvlucht, de inflatie, de zwarte markt, de daling van de productie, de werkloosheid zijn op korte termijn de gevolgen van die tegenzet.

Heel de geschiedenis van de 20e eeuw bevestigt het: het is onmogelijk om het burgerlijke parlement en de regering gebaseerd op het kapitalistische bezit en de burgerlijke staat op consequente wijze tegen de burgerij te gebruiken. Elke politiek die inderdaad een anti-kapitalistische lijn wil volgen, staat snel tegenover het dilemma : ofwel capituleren voor de machtschantage van het kapitaal ofwel het burgerlijke staatsapparaat breken en de kapitalistische eigendomsverhoudingen vervangen door de gemeenschappelijke toeëigening van de productiemiddelen.

4. De grenzen van de burgerlijk-democratische vrijheden

Het is geen toeval dat de arbeidersbeweging vooraan heeft gestaan in de strijd voor de democratische vrijheden in de 19e en 20e eeuw. Door die vrijheden te verdedigen, verdedigt de arbeidersbeweging de beste voorwaarden voor haar eigen versterking. De arbeidersklasse is de numeriek sterkste klasse in de hedendaagse maatschappij. De verovering van de democratische vrijheden laat haar toe zich te organiseren, de zekerheid van het grote aantal te verwerven, steeds zwaarder in de krachtsverhoudingen door te wegen.

Bovendien vormen de democratische vrijheden die veroverd worden in het kapitalistische stelsel de beste school voor de waarachtige democratie die de arbeiders zullen kennen na de omverwerping van de heerschappij van het kapitaal. Trotski spreekt terecht over de ‘kernen van proletarische democratie in de schoot van de burgerlijke democratie’, vertegenwoordigd door de massa-organisatie van de arbeidersklasse, de mogelijkheid voor de arbeiders om congressen en optochten te houden, om stakingen en massamanifestaties te organiseren, om hun eigen pers te hebben, hun scholen, theaters, ciné-clubs, enz...

Maar het is juist omdat de democratische vrijheden een bijzonder belang krijgen in de ogen van de arbeiders, dat het des te belangrijker is om de begrenzingen van de burgerlijk-parlementaire democratie in te zien, zelfs van de meest gevorderde, vanuit het standpunt van die vrijheden.

Eerst en vooral is de burgerlijk-parlementaire democratie een onrechtstreekse democratie, in wier schoot slechts enkele duizenden of tienduizenden mandatarissen (vertegenwoordigers, senatoren, burgemeesters, gemeenteraadsleden, raadsleden, enz...) deelnemen aan het beheer van de staat. De overweldigende meerderheid der burgers is uitgesloten van dergelijke deelname. Haar enige macht bestaat erin, om de vier of vijf jaar een stembiljet in een bus te steken.

Verder is de politieke gelijkheid in de burgerlijk-parlementaire democratie een louter formele en geen werkelijke gelijkheid. Formeel hebben de rijken en de armen evenveel recht om een krant te stichten, waarvan de functionering honderden miljoenen kost. Formeel hebben de rijken en de armen evenveel recht om zendtijd op TV te kopen en zodoende de mogelijkheid om de kiezer te beïnvloeden. Maar vermits de praktische uitoefening van die rechten het in werking stellen van machtige materiële middelen veronderstelt, kan alleen de rijke er volop van genieten. De kapitalist zal erin slagen om een groot aantal kiezers die materieel van hem afhankelijk zijn te beïnvloeden, om kranten, radiostations of TV-zendtijd te kopen dank zij zijn subsidies. Hij zal parlementairen en regeringen ‘in handen houden’ door het gewicht van zijn kapitaal.

En tenslotte, zelfs als men abstractie maakt van al die begrenzingen die eigen zijn aan de burgerlijk-parlementaire democratie, en men er verkeerdelijk van uitgaat dat ze perfect zou zijn, dan nog is het slechts een politieke democratie. Maar waartoe dient een politieke gelijkheid tussen de rijken en de armen — die allesbehalve reëel is ! — als ze niet alleen voor enkele jaren, maar sinds meer dan een halve eeuw, of zelfs meer dan een eeuw (naargelang het land waarover men het heeft) samenvalt met een reusachtige economische en sociale ongelijkheid. die nog toeneemt? Zelfs als de rijken en de armen net dezelfde politieke rechten zouden hebben, dan nog zouden de eersten een enorme economische en sociale macht behouden die de armen niet hebben, en die in het dagelijkse leven de armen onvermijdelijk ondergeschikt maakt aan de rijken.

5. Repressie en burgerij

De klassennatuur van de staat, gegrondvest op de burgerlijk-parlementaire democratie komt duidelijker tot uiting als men zijn repressieve rol bekijkt. Men kent ontelbare sociale conflicten waar politie, rijkswachters en militairen zijn tussengekomen om stakingspiketten te ‘breken’, arbeidersmanifestaties uiteen te drijven, bedrijven die bezet zijn door arbeiders te doen evacueren, op stakers te schieten. Er is geen enkel geval gekend waarin de politie, de rijkswacht, de CRS of het leger van de burgerij tussengekomen zijn om patroons te arresteren als ze arbeiders afdankten, de arbeiders geholpen hebben om fabrieken te bezetten die door het kapitaal gesloten werden, of geschoten hebben op de burgerij die het dure leven, de kapitaalsvlucht of de belastingsfraude organiseren.

De apologeten van de burgerlijke democratie zullen antwoorden dat die arbeidere ‘de wet’ verkracht hebben in al de voornoemde gevallen en dat ze de ‘openbare orde’ bedreigd hebben, die door de repressiekrachten moet verdedigd worden. Hierop antwoorden wij dat dit bewijst dat de ‘wet’ helemaal niet neutraal is maar een burgerlijke wet is die het kapitalistische bezit beschermt; dat de repressiekrachten in dienst staan van dat bezit; dat ze zich bijgevolg helemaal anders gedragen naargelang het arbeiders of kapitalisten zijn die formele overtredingen van ‘de wet’ begaan; en dat niets beter het fundamenteel burgerlijke karakter van de staat kan bevestigen.

In een normale periode spelen de repressie-apparaten slechts een marginale rol in het behoud van het kapitalistische regime, in zoverre die in feite gerespecteerd wordt in het dagelijkse leven, door de grote meerderheid der werkende klasse. Anders gaat het eraan toe in perioden van scherpe crisis, gedurende dewelke de werkende klasse haar wil tot uiting brengt om het regime omver te werpen, of gedurende dewelke dit regime er niet meer in slaagt normaal te functioneren.

Dan komt de repressie terug op het voorplan van de politieke scène. Dan geeft de burgerlijke staat plotseling zijn ware aard bloot: een groep gewapende mannen in dienst van het kapitaal. Op die manier wordt een meer algemene regel bevestigd betreffende de geschiedenis van de klassenmaatschappijen. Hoe stabieler die maatschappij is en hoe meer ze wordt geschokt door diepgaande crisissen, hoe meer ze de politieke macht moet uitoefenen met behulp van geweld zonder doekjes errond.

6. Het fascisme en de manier om het de pas af te snijden

Zo is de geschiedenis van de 19e en de 20e eeuw doorweven met verschillende ervaringen van onderdrukking van alle democratische vrijheden der arbeiders door burgerlijke dictaturen, militaire, bonapartistische of fascistische dictaturen. De fascistische dictatuur is de meest barbaarse vorm van de dictatuur in dienst van het grootkapitaal.

Ze wordt namelijk gekenmerkt door het feit dat ze de vrijheden niet alleen onderdrukt voor de revolutionaire of radicale organisaties van de arbeidersklasse, maar dat ze bovendien tracht elke vorm van gemeenschappelijke organisatie en van weerstand van de arbeiders te verpletteren, met inbegrip van de syndicaten en van de meest elementaire vorm van staking. Ze wordt tevens gekenmerkt door het feit dat de poging om de arbeidersklasse te atomiseren, om enigszins efficiënt te zijn niet alleen kan steunen op het traditionele repressie-apparaat (leger, rijkswacht, politie, rechters), maar ook op gewapende privé-benden die op hun beurt voortskomen uit een massa-beweging : de beweging van de verpauperde kleinburgerij, die wanhopig is door de crisis en door de inflatie, en die niet in het kamp van de arbeidersbeweging is getrokken door een gedurfde antikapitalistische offensieve politiek.

De arbeidersklasse en haar revolutionaire voorhoede kunnen niet neutraal staan tegenover de opkomst van het fascisme. Ze moeten hun democratische vrijheden met hand en tand verdedigen. Met dat doel moeten ze een eenheidsfront van alle arbeidersorganisaties, met inbegrip van de meest reformistische en de meest gematigde, stellen tegenover de opkomst van het fascisme, teneinde het monster in de kiem te smoren. Ze moeten hun eigen zelfverdedigingseenheden stellen tegenover de gewapende benden van het kapitaal en geen vertrouwen hebben in de bescherming door de burgerlijke staat. Arbeidersmilities, gesteund door de arbeidersmassa en die alle arbeidersorganisaties verenigen en elke fascistische poging om om het even welke massasector te terroriseren, ook maar één staking te breken, ook maar één meeting van een arbeidersorganisatie uiteen te kloppen, verhinderen: dat is de manier om de pas af te snijden aan de fascistische babarij die andere uitloopt op concentratiekampen, op moordpartijen en folteringen, in Buchenwald en Auschwitz. Elk succes in die zin geeft trouwens aan de werkende massa’s de kans om resoluut over te gaan tot het tegenoffensief en om, samen met de fascistische bedreiging, het kapitalistische regime dat dit heeft doen ontstaan en het een voedingsbodem heeft gegeven, te verslaan.

7. De proletarische democratie

De arbeidersstaat, de dictatuur van het proletariaat, de proletarische democratie die de marxisten in de plaats willen stellen van de burgerlijke staat, die uiteindelijk — zelfs in de meest democratische gedaante — de dictatuur van de burgerij blijft, wordt gekenmerkt door een uitbreiding en niet door een inkrimping van de effectieve democratische vrijheden voor de massa van de arbeidende leden van de gemeenschap. Vooral na de rampzalige ervaring met het stalinisme, die de geloofwaardigheid van de democratische preken van de officiële communistische partijen heeft ondermijnd, is het onontbeerlijk om dat basisprincipe met kracht in herinnering te brengen.

De arbeidersstaat zal democratischer zijn dan de staat gegrondvest op de parlementaire democratie, in die zin dat hij het gebied van de rechtstreekse democratie gevoelig zal uitbreiden. Het zal een staat zijn die begint af te sterven vanaf zijn ontstaan, door hele terreinen van het maatschappelijke leven toe te vertrouwen aan het zelfbeheer en de zelfadministratie van de betrokken leden van de gemeenschap (post, telecommunicatie, gezondheid, onderwijs cultuur, enz...). Hij zal de massa der arbeiders, georganiseerd in arbeidersraden, betrekken bij de rechtstreekse uitoefening van de macht door de fictieve grenzen tussen uitvoerende en wetgevende macht op te heffen. Hij zal carrièrisme uit het openbare leven verwijderen door de lonen van de functionarissen, met inbegrip van de hooggeplaatsten, te beperken tot het loon van een gemiddeld geschoolde arbeider. Hij zal de vorming van een nieuwe kaste van beheerders-voor-het-leven verhinderen door de invoering van het principe van de verplichte rotatie voor elke machtsafvaardiging.

De arbeidersstaat zal democratischer zijn dan de staat gegrondvest op parlementaire democratie, in die zin dat hij de materiële grondslag zal leggen voor de uitoefening van de democratische vrijheden door allen. De drukkerijen, de radio- en TV-posten de vergaderzalen, zullen gemeenschappelijke eigendom worden en effectief ter beschikking gesteld worden van elke groep van arbeiders die ze opeist. Het recht om verschillende politieke organisaties op te richten, oppositionele incluis ; om een oppositionele pers te stichten ; om politieke minderheden zich te laten uitdrukken in de pers, op radio en TV zal hardnekkig verdedigd worden door de arbeidersraden De algemene bewapening van de werkende massa’s, de afschaffing van het staande leger en van de repressie-apparaten, de verkiezing van de rechters, de openbaarheid van alle processen, zullen de sterkste waarborg zijn opdat geen enkele minderheid zichzelf het recht zou kunnen toe-eigenen om om het even welke groep van arbeidende leden van de gemeenschap te verhinderen hun democratische vrijheden uit te oefenen.


Literatuur

Bensaïd, Daniel, La révolution et le pouvoir. Paris, Stock, 1976.

Berger, Denis, De Napoléon le petit aux bonapartes manchots. In: Critique Communiste, n° 3, Septembre 1975, pp. 3-31.

Carrillo, Santiago, Eurocommunisme en staat. Amsterdam, Van Gennep, 1978.

Claudin, Fernando, L'Eurocommunisme. Paris, Francois Maspéro, 1977.

Guérin, Daniel, Fascisme et grand capital. Paris, Francois Maspéro, 1965.

Lenin, Staat en Revolutie. In: Lenin. Keuze uit zijn werken. Moskou, Progres.

Mandel, Ernest, Du fascisme. Paris, Francois Maspéro, Poche Rouge, 1974.

Mandel, Ernest, Kritiek op het eurocommunisme. Gent. Fonds Leon Lesoil, 1978.

Weber, Henri, Eurocommunisme, socialisme en democratie. In: De Internationale, nr. 20, December 1978, pp. 23-30.

Socialistische democratie en de dictatuur van het proletariaat. Resolutie van het Verenigd Secretariaat van de Vierde Internationale. In: De Internationale, nr. 17, September 1977. pp. 15-31.