Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog is het duidelijkste teken dat het kapitalisme zijn neergaande fase is ingegaan. Al wat het kapitalisme heeft bijgebracht aan de mensheid is van nu af aan bedreigd. Reusachtige materiële rijkdommen worden periodiek vernietigd: Eerste Wereldoorlog, economische crisis van 1929-'32, Tweede Wereldoorlog, koloniale heroveringsoorlogen, talrijke ‘recessies’. Het voortbestaan van het kapitalisme wordt betaald met verschrikkelijke afslachtingen. Bloedige militaire of fascistische dictaturen wissen de verworvenheden van grote burgerlijk-democratische revoluties uit. De mensheid staat voor het dilemma: socialisme of barbarij.
Gedurende het decennium dat 1914 voorafging hadden de Socialistische Internationale en heel de internationale arbeidersbeweging getracht de werkende massa’s op te voeden en te mobiliseren tegen de toenemende oorlogsbedreigingen. De bewapeningswedloop, de toename van het aantal ‘lokale’ conflicten, de verergering van de inter-imperialistische contradicties waren duidelijke voortekens van de dreigende wereldbrand. De Internationale had de arbeidere van alle landen erop gewezen dat ze gemeenschappelijke belangen hadden en dat ze de duistere geschillen tussen bezittenden niet op zich moesten nemen: geschillen om de verdeling van winsten gemaakt op de rug van de proletariërs en de gekoloniseerde volkeren in de wereld.
Maar toen in 1914 de oorlog uitbrak, capituleerde de meerderheid der sociaaldemocratische leidingen voor de chauvinistische golf die de burgerij gelanceerd had. Ze identificeerden zich ieder met ‘hun’ imperialistisch kamp, tegen dat van de tegenstanders van hun eigen burgerij. De verontschuldigingen bleven niet uit. Voor de Oostenrijkse en Duitse sociaaldemocratische leiders kwam het erop aan de volkeren te verdedigen tegen het ‘tsaristische absolutisme’. Voor de Belgische, Franse, Britse sociaaldemocratische leiders ging de strijd tegen het ‘Pruisische militarisme’ voor alles.
In beide kampen betekende de chauvinistische afstelling op de nationale verdediging van het imperialistische ‘vaderland’ het stopzetten van de revolutionair-socialistische, anti-militaristische propaganda, of zelfs het stopzetten van de verdediging der klassenbelangen, hoe onmiddellijk ook, van de arbeiders. Men proclameerde de ‘heilige eendracht’ van proletariërs en kapitalisten tegen de ‘buitenlandse vijand’. Maar vermits die ‘heilige eendracht’, evenmin als de oorlog, de kapitalistische natuur, d.w.z. uitbuitingsnatuur, van de economie en de maatschappij wijzigden, bracht het sociaal-patriottisme de aanvaarding mee van een verslechtering der arbeids- en levensvoorwaarden van de arbeiders, van een schandalige verrijking van de trusts en andere kapitalistische oorlogsprofiteurs.
Vanaf dan moesten de contradicties van het sociaal-patriotisme snel uitbreken. De gewiekste reformistische leiders verklaarden dat de massa’s zelf gunstig stonden tegenover de oorlog, en dat een massa-arbeiderepartij zich niet kon verzetten tegen de overheersende gevoelens bij het volk. Maar weldra sloegen de overheersende gevoelens van het volk om in ontevredenheid, oppositie tegen de oorlog, en revolte. Op dat ogenblik deden de Duitse sociaal-patriottische leiders Scheidemann en Noske, en de Franse sociaal-patriottische leidere Renaudel en Jules Guesde niets om zich ‘aan te passen aan de overheersende gevoelens in de arbeidersklasse’. Ze trachtten integendeel met alle middelen het uitbreken van stakingen en van massamanifestaties te verhinderen, door toe te treden tot coalitieregeringen met de burgerij, door de burgerij te helpen om de anti-militaristische propaganda, de revolutionaire en stakingsgezinde propaganda de kop in te drukken, door de arbeidersstrijd te saboteren. Toen dan uiteindelijk revoluties uitbraken, herontdekten de sociaaldemocratische leiders, die de massamoord op miljoenen soldaten ten voordele van de brandkasten hadden goedgekeurd, plotseling hun pacifistische ziel en smeekten de arbeiders niet over te gaan tot het gebruik van geweld, geen bloedvergieten te veroorzaken.
In het begin van de oorlog, toen de massa’s gedesoriënteerd waren door de burgerlijke propaganda en door het verraad van hun eigen leiders, bleef slechts een handvol revolutionaire socialisten trouw aan het proletarische internationalisme en weigerden gemene zaak te maken met hun eigen burgerij: Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg in Duitsland; Monatte en Rosmer in Frankrijk; Lenin, een deel van de bolsjeviki, Trotski en Martov in Rusland; de SPD in Nederland; MacLean in Groot-Brittannië; Debs in de Verenigde Staten; in Italië, Servië en Bulgarije bleef de meerderheid van de sociaaldemocratische partij op internationalistische standpunten.
De Socialistische Internationale was teloorgegaan. De internationalisten verenigden zich aanvankelijk in de conferenties van Zimmerwald (1915) en van Kienthal (1916). Er waren echter twee strekkingen te onderscheiden: een centristische strekking die in feite een herenigde Internationale samen met de sociaal-patriotten wou heroprichten; een revolutionaire strekking, die zich richtte naar de oprichting van een Derde Internationale.
Lenin, bezieler van de Zimmerwaldiaanse linkerzijde, baseerde zijn analyses op de zekerheid dat de oorlog alle contradicties van het imperialistische systeem ging verergeren en ging uitlopen op een grootse revolutionaire crisis. In dat perspectief mochten de internationalisten een spectaculaire ommekeer in de krachtsverhoudingen tussen de uiterste linkerzijde en de rechterzijde der arbeidersbeweging voorzien.
Die voorspellingen gingen vanaf 1917 hun juistheid tonen. De Russische revolutie brak uit in maart 1917. In november 1918 brak de revolutie uit in Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. In 1919-1920 schokte een grootse revolutionaire golf Italië, vooral de industriële gebieden in het noorden. De scheiding tussen sociaal-patriotten en internationalisten verbreedde zich tot een scheiding tussen sociaaldemocraten, die niet wilden breken met het kapitalisme en met de burgerlijke staat, en communisten, die zich richtten naar de overwinning van de proletarische revolutie, van republieken gebaseerd op arbeidersraden. De eersten namen een ronduit contra-revolutionair standpunt in vanaf het ogenblik dat de massa’s de burgerlijke orde gingen bedreigen.
In februari 1917 (maart volgens de Westerse tijdrekening) verkeerde de tsaristische autocratie in een toestand van ontbinding door het gecombineerde effect van arbeiders-hongeropstanden en van de ontbinding van het leger, m.a.w. van de groeiende oppositie tegen de oorlog bij de landbouwers. De mislukking van de Russische revolutie van 1905 was te wijten geweest aan het niet-samenvallen van arbeidersbeweging en boerenbeweging. Het samenvallen ervan in 1917 werd het tsarisme fataal.
De arbeidersklasse had de hoofdrol gespeeld in de revolutionaire gebeurtenissen van februari 1917. Maar bij gebrek aan een revolutionaire leiding zag ze de overwinning verloren gaan. Het uitvoerend gezag dat aan het tsarisme ontnomen was, werd in handen gegeven van een Voorlopige Regering die de burgerlijke partijen zoals de kadetten (constitutioneel-democraten) verbond met de gematigde groepen van de arbeidersbeweging (mensjiviki en sociaal-revolutionairen).
Nochtans was de massabeweging voldoende sterk om zich een eigen organisatorische structuur te geven: de raden (sovjets) van afgevaardigden van arbeiders, soldaten en boeren, ondersteund door gewapende rode wachten. Zodoende kende Rusland vanaf februari 1917 een regime van feitelijke dubbele macht. De Voorlopige Regering die aan het hoofd stond van een burgerlijk staatsapparaat in langzame ontbinding, stond tegenover een net van sovjets dat geleidelijk een arbeiders-staatsmacht opbouwde.
Op die manier brachten de gebeurtenissen de klinkende bevestiging van een voorspelling, reeds door Leon Trotski geformuleerd vanaf het einde van de Russische revolutie van 1905, volgens dewelke Rusland ging overdekt worden met sovjets tijdens haar volgende revolutie. De Russische en internationale marxisten werden op die manier verplicht hun analyse van de sociale natuur van de aan de gang zijnde Russische revolutie te herzien.
Die marxisten hadden traditioneel gedacht dat de Russische revolutie een burgerlijke revolutie zou zijn. Vermits Rusland een achtergebleven land was, leek het erop dat de fundamentele taken die die revolutie moest oplossen gelijklopend zouden zijn met de taken van de grote burgerlijk-democratische revoluties van de 18e en 19e eeuw: het absolutisme omverwerpen; democratische vrijheden en een grondwet veroveren; de boeren bevrijden van de semi-feodale overblijfselen; de onderdrukte nationaliteiten bevrijden; een nationale eengemaakte markt scheppen om de vlugge opgang te verzorgen van het industriële kapitalisme, onontbeerlijk om een latere socialistische overwinning voor te bereiden. Daaruit vloeide een strategie voort van alliantie tussen de liberale burgerij en de arbeidersbeweging, waarbij deze laatste zich moest tevreden stellen met de strijd voor onmiddellijke klasse-doeleinden (achturendag, verenigings- en stakingsvrijheid, enz...).
Lenin verwierp die strategie in 1905. Hij herinnerde aan de analyse die Marx vanaf de revolutie van 1848 had gemaakt van de houding van de burgerij: als het proletariaat op het politieke toneel verschijnt, gaat de burgerij over naar het kamp van de contra-revolutie, uit schrik voor een arbeidersrevolutie. Hij bracht geen wijziging in de analyse van de historische taken van de Russische revolutie, zoals ze traditioneel geformuleerd waren door de Russische marxisten. Maar uit de zuiver contra-revolutionaire aard van het gedrag van de burgerij besloot hij tot de onmogelijkheid om die taken te volbrengen door een alliantie tussen de burgerij en het proletariaat. In de plaats stelde hij het idee van een alliantie tussen het proletariaat en de boeren.
Lenin beschouwde die ‘democratische dictatuur van arbeiders en boeren’ op basis van een nog kapitalistische economie en in het kader van een nog burgerlijke staat. Trotski legde de vinger op het zwakke punt in die opvatting: de chronische onbekwaamheid van de boeren (door Lenin toegegeven na 1917) om zich te bevestigen als een zelfstandige politieke kracht. In heel de moderne geschiedenis volgen de boeren in laatste instantie steeds ofwel een burgerlijke leiding ofwel een proletarische leiding. Als de burgerij fataal in het kamp van de contra-revolutie terechtkomt, hangt het lot van de revolutie af van de bekwaamheid van het proletariaat om de politieke hegemonie te veroveren in de schoot van de boerenbeweging, om de alliantie tussen arbeiders en boeren te vestigen onder eigen leiding. Met andere woorden: de Russische revolutie kon slechts overwinnen en haar revolutionaire taken verwezenlijken, als het proletariaat de politieke macht veroverde en een arbeidersstaat vestigde, steunend op de alliantie met de arbeidende boeren.
Zodoende verklaart de theorie van de permanente revolutie dat in het imperialistische tijdperk, door de ontelbare banden die de zogezegde ‘nationale’ of ‘liberale’ burgerij in de onderontwikkelde landen binden met enerzijds het buitenlandse imperialisme en anderzijds de oude bezittende klassen, de historische taken van de burgerlijk-democratische revolutie (agrarische revolutie, nationale onafhankelijkheid, democratische vrijheden, vereniging van het land om de industriële opgang mogelijk te maken) slechts kunnen verwezenlijkt worden door de vestiging van de dictatuur van het proletariaat, steunend op de arbeidende boeren. Die voorspelling van Trotski in 1906 is volledig bevestigd door de loop van de Russische revolutie van 1917. Ze is eveneens bevestigd door de loop van alle revoluties die sindsdien zijn uitgebroken in onderontwikkelde landen.
Bij zijn terugkeer uit de emigratie in Rusland, begrijpt Lenin onmiddellijk de reusachtige revolutionaire mogelijkheden. Door zijn ‘April-thesissen’ heroriënteert hij de bolsjewistische partij in de zin van de theorie van de permanente revolutie. Men moet vechten voor de verovering van de macht door de sovjets, voor de vestiging van de dictatuur van het proletariaat. Die stelling, aanvankelijk afgewezen door de oude bolsjevistische leiders (waaronder Stalin, Kamenev, Molotov), die het houden bij de opvattingen van 1905, en een hereniging met de mensjewieken en een kritische steun aan de Voorlopige Regering willen, wordt vlug aanvaard door de hele partij, meer bepaald onder druk van de bolsjevistische voorhoede-arbeiders, die haar reeds instinctief hadden aangenomen voor dat Lenin ze bewust formuleerde. De aanhangers van Trotski fusioneren met de bolsjewieken, die de verovering van de meerderheid der arbeiders aanvatten.
Na verschillende verwikkelingen (voorbarige opstanden in juli, mislukte contrarevolutionaire putsch van generaal Kornilof in augustus), veroverden de bolsjewieken de meerderheid in de sovjets der grote steden vanaf september 1917. Vanaf dan staat de strijd voor de machtsovername op de dagorde. Ze wordt gerealiseerd in oktober (november volgens de Westerse tijdrekening), onder leiding van het Revolutionaire Militaire Comité van Petrograd, voorgezeten door Trotski en voortspruitend uit de sovjet van die stad.
Die sovjet slaagde erin om zich op voorhand te verzekeren van de loyauteit van bijna alle regimenten die in de oude tsaristische hoofdstad gestationeerd zijn; deze weigeren te gehoorzamen aan de staf van het burgerlijke leger. Zodoende valt de opstand samen met het tweede Pan-Russische congres der sovjets, en voltrekt zich bijna zonder bloedvergieten. Het oude staatsapparaat en de Voorlopige Regering gaan ten onder. Het tweede congres der sovjets stemt met grote meerderheid de overdracht van de macht aan de arbeiders- en boerensovjets. Voor de eerste keer in de geschiedenis ontstaat over heel het grondgebied van een groot land een staat volgens het model van de Commune van Parijs, een arbeidersstaat.
In zijn theorie van de permanente revolutie had Trotski voorspeld dat het proletariaat, na de macht veroverd te hebben, niet zou kunnen stilstaan bij de verwezenlijking van de historische taken van de burgerlijk-democratische revolutie, maar de fabrieken zou moeten bezetten, de kapitalistische uitbuiting uitschakelen en de opbouw van een socialistische maatschappij aanvatten. En dat is wat zich in Rusland na oktober 1917 heeft voorgedaan.
Het programma van het bewind dat aan de macht kwam op het tweede congres der sovjets voorzag voor de onmiddellijke toekomst slechts de arbeiderscontrole op de productie, terwijl als onmiddellijke taken van de oktoberrevolutie voornamelijk werden beschouwd: het herstel van de vrede, de verdeling van de grond, de oplossing van het nationaliteitenprobleem en het scheppen van een werkelijke radenmacht over heel het Russische grondgebied.
Maar de burgerij legde zich er onvermijdelijk op toe om de toepassing van de politiek van het nieuwe bewind te saboteren. De arbeiders, die voelden dat ze de sterksten waren, weigerden de uitbuiting of de sabotage van de kapitalisten te ondergaan. Zodoende ging men zeer vlug over van de vestiging van de arbeiderscontrole naar de nationalisering van de banken, de grote fabrieken en de transport-organismen. Weldra bevinden alle productiemiddelen, behalve die van de boeren en van de kleine ambachtslieden zich in handen van het volk.
De organisatie van een economie gegrondvest op het gemeenschappelijke bezit van de productiemiddelen moest onvermijdelijk stoten op talrijke moeilijkheden in een door en door achterlijk land, waar het kapitalisme nog lang de taak niet had volbracht om de materiële grondslagen voor het socialisme te scheppen. De bolsjewieken waren zich ten zeerste bewust van die moeilijkheid. Maar ze waren ervan overtuigd dat ze niet lang geïsoleerd zouden blijven. De proletarische revolutie zou weldra uitbreken in verschillende industrieel ontwikkelde landen, vooral in Duitsland. Het samenvallen van de Russische revolutie, de Duitse revolutie, de Italiaanse revolutie, kon een onwankelbare materiële grondslag leveren voor de vestiging van een klassenloze maatschappij.
De geschiedenis bewijst dat die hoop niet zonder grond was. De revolutie brak inderdaad uit in Duitsland. Men ging er naartoe in Italië in 1919-1920. De Russische revolutie speelde ten volle haar rol als ontsteker en als voorbeeld dat de socialistische wereldrevolutie stimuleerde. Diegenen onder de Russische en Europese sociaaldemocraten die er zich achteraf vrolijk over maakten dat de ‘dromen’ van Lenin en Trotski zonder grond waren gebleken, dat de Russische revolutie veroordeeld was tot het isolement, dat het utopisch zou blijken een socialistische economie te willen opbouwen in een achterlijk land, vergaten dat de nederlaag van de revolutionaire opgang van 1919 in Centraal Europa hoegenaamd niet te wijten was aan de afwezigheid van revolutionair enthoesiasme of strijd van de massa’s, maar wel degelijk aan de bewust contrarevolutionaire rol die de internationale sociaaldemocratie in dat alles gespeeld had.
In die zin deden Lenin, Trotski en hun kameraden, door het proletariaat in een eerste land te leiden naar de verovering van de macht, het enige wat revolutionair marxisten kunnen doen om de krachtsverhoudingen te wijzigen in het voordeel van hun klasse: de gunstigste kansen die in een land bestaan om de macht van het kapitaal omver te werpen, ten gronde te benutten. Op zichzelf volstaat dat niet om de uitkomst van de internationale strijd tussen het kapitaal en de arbeid te beslechten. Maar het is in elk geval het enige middel om de uitkomst van die strijd te beïnvloeden, in een zin die gunstig is voor het proletariaat.
Droz, Jacques (dir.), Histoire générale du socialisme. T. 2: de 1875 à 1918. Paris. PUF, 1974.
Liebman, Marcel, La révolution russe. Verviers, Collection Marabout, 1967.
Michielsen, Leo. Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging. Deel II: De Eerste Wereldoorlog en de Oktoberrevolutie. Gent, Frans Masereelfonds, 1978.
Trotski, Leon, Geschiedenis van de Russische Revolutie. 3 din. Amsterdam, Van Gennep,1978.
Trotski, Leon, The Permanent Révolution (+ Results and Perspectives). New-York, Pathfinder Press, 1976 (5).
Histoire du marxisme contemporain. Tome 4: Lénine. Paris, Collection 10/18, 1978.