Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 11
Ricardo voert het onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal slechts op om de uitzonderingen op de waardewet te kunnen beschrijven, namelijk in die gevallen waarbij de loonvoet de prijzen beïnvloedt. Daarover zullen we het pas hebben in boek III [zie boek 3, hoofdstuk 11].
De fundamentele onduidelijkheid blijkt al vanaf het begin door het zonder onderscheid naast elkaar zetten ervan:
“Dit verschil in mate van duurzaamheid van het vast kapitaal en de wisselende verhoudingen waarin beide kapitaalsoorten gecombineerd kunnen zijn.”[25]
Vragen we nu welke deze beide kapitaalsoorten zijn, dan wordt ons verteld dat:
“eveneens de verhouding waarin het kapitaal dat de arbeid moet onderhouden en het kapitaal dat in werktuigen, machines en gebouwen geïnvesteerd is, op verschillende wijze samengesteld kan zijn.”[26]
Dus vast kapitaal zijn arbeidsmiddelen en circulerend kapitaal is kapitaal dat aan arbeid besteed is. Kapitaal dat arbeid moet onderhouden, is al een gemeenplaats die van A. Smith is overgenomen. Het circulerend kapitaal wordt hier enerzijds op één hoop gegooid met variabel kapitaal, d.w.z. met het aan arbeid bestede deel van het productief kapitaal. Anderzijds levert dat echter op tweeërlei wijze onjuiste bepalingen op omdat de tegenstelling niet is voortgekomen uit het meerwaardevormingsproces — constant en variabel kapitaal —, maar uit het circulatieproces (de oude smithiaanse verwarring).
Ten eerste: de verschillen in de mate van duurzaamheid van het vast kapitaal en de verschillen in de samenstelling van constant en variabel kapitaal worden als gelijkwaardig beschouwd. Het laatste verschil bepaalt echter het verschil in de productie van de meerwaarde. Daarentegen heeft het eerste verschil, voor zover het het meerwaardevormingsproces betreft, slechts betrekking op de aard en de wijze waarop een gegeven waarde van de productiemiddelen op het product wordt overgedragen. Voor zover het het circulatieproces betreft, betreft het slechts de periode waarin het geïnvesteerd kapitaal zich vernieuwt of anders bekeken, de tijd waarin het voorgeschoten is. Indien men i.p.v. de innerlijke drijfkracht van het kapitalistische productieproces te doorzien, de zaak bekijkt vanuit het standpunt van de kant en klare verschijningsvormen, dan vallen die verschillen inderdaad samen. Bij de verdeling van de maatschappelijke meerwaarde over de in diverse bedrijfstakken ingezette kapitalen werken verschillen in de periodes, waarin kapitaal voorgeschoten wordt (dus bv. de verschillen in levensduur bij het vast kapitaal), en verschillen in de organische samenstelling van het kapitaal (dus ook verschillen in de circulatie van constant en variabel kapitaal) in gelijke mate mee bij het gelijk worden van de algemene winstvoet en de verandering van waarden in productieprijzen.
Ten tweede: vanuit het standpunt van het circulatieproces bekeken, staan aan de ene kant de arbeidsmiddelen: vast kapitaal, aan de andere kant het arbeidsmateriaal en arbeidsloon: vlottend kapitaal. Daarentegen vanuit het standpunt van het arbeids- en meerwaardevormingsproces bekeken staan aan de ene kant: productiemiddelen (arbeidsmiddelen en arbeidsmateriaal), constant kapitaal; aan de ander kant arbeidskracht, variabel kapitaal. Voor de organische samenstelling (boek 1, hoofdstuk 23, 2) van het kapitaal maakt het niets uit of dezelfde waardehoeveelheid aan constant kapitaal uit veel arbeidsmiddelen en weinig arbeidsmateriaal of uit veel arbeidsmateriaal en weinig arbeidsmiddelen bestaat, aangezien alles afhangt van de verhouding waarin het aan productiemiddelen bestede kapitaal staat tot het aan arbeidskracht bestede kapitaal. Omgekeerd: vanuit het standpunt van het circulatieproces, vanuit het verschil tussen vast en circulerend kapitaal bekeken, maakt het evenmin uit in welke verhouding een gegeven waardehoeveelheid circulerend kapitaal in arbeidsmateriaal en arbeidsloon verdeeld wordt. Vanuit het ene standpunt wordt het arbeidsmateriaal samen met de arbeidsmiddelen in één categorie geplaatst, in tegenstelling tot de aan arbeidskracht bestede kapitaalwaarde. Vanuit het andere standpunt wordt het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel samen met het aan arbeidsmateriaal bestede kapitaaldeel ingedeeld in tegenstelling tot het aan arbeidsmiddelen bestede kapitaaldeel.
Daardoor komt bij Ricardo het aan arbeidsmateriaal (grond- en hulpstoffen) bestede waardedeel van het kapitaal op geen van beide manieren aan de orde. Het verdwijnt geheel. Het past namelijk niet bij het vast kapitaal omdat het op de manier waarop het circuleert geheel met het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel samenvalt. En het kan anderzijds niet bij het circulerend kapitaal ingedeeld worden omdat daardoor de van A. Smith overgenomen en stilzwijgend behouden gewoonte om de tegenstelling tussen vast en circulerend kapitaal gelijk te stellen met de tegenstelling tussen constant en variabel kapitaal, teniet zou worden gedaan. Ricardo heeft te veel logisch instinct om dat niet te voelen en daarom verdwijnt bij hem dit kapitaaldeel geheel en al.
Hier valt op te merken dat de kapitalist het aan arbeidsloon bestede kapitaal, in de terminologie van de politieke economie, in verschillende termijnen voorschiet, al naar gelang hij dit loon bv. wekelijks, maandelijks of driemaandelijks betaalt. Maar in feite gebeurt het omgekeerde. De arbeider schiet de kapitalist zijn arbeid gedurende een week, een maand, drie maanden voor, al naar gelang hij wekelijks, maandelijks of driemaandelijks betaald wordt. Kocht de kapitalist de arbeidskracht, i.p.v. ze te betalen, betaalde hij dus de arbeider het arbeidsloon per dag, week, maand of drie maanden vooraf, dan kon van een voorschot voor die termijnen gesproken worden. Aangezien hij slechts betaalt, nadat de arbeid dagen, weken, maanden geduurd heeft, i.p.v. ze te kopen en te betalen voor de termijn die ze moet duren, is het geheel een kapitalistische quid pro quo, en het voorschot dat door de arbeider in de vorm van arbeid aan de kapitalist wordt gegeven, wordt in een voorschot veranderd dat de kapitalist in geld aan de arbeider geeft. Dit verandert echter niets aan het feit dat de kapitalist het product zelf of de waarde daarvan alleen op kortere of langere termijn — al naar gelang de verschillende tijdsduur die zijn vervaardiging of circulatie vereist — (samen met de daarin belichaamde meerwaarde) uit de circulatie terugkrijgt of realiseert. Wat de koper van een waar daarmee wil doen maakt de verkoper helemaal niets uit. De kapitalist krijgt een machine niet goedkoper omdat hij haar gehele waarde in één keer moet voorschieten, terwijl hij zelf die waarde slechts geleidelijk aan en stukje bij beetje uit de circulatie terugkrijgt; net zo min betaalt hij voor de katoen een hogere prijs omdat de waarde daarvan geheel op de waarde van het ermee gemaakte product overgaat en daarom geheel en in één keer door de verkoop van het product vervangen wordt.
Laten we terugkeren naar Ricardo.
1. Het karakteristieke van het variabel kapitaal is, dat een bepaald, gegeven (dus als zodanig constant) kapitaaldeel, een gegeven waardesom (verondersteld gelijk aan de waarde van de arbeidskracht, hoewel het hier niet uitmaakt of het arbeidsloon gelijk, groter of kleiner is dan de waarde van de arbeidskracht) geruild wordt tegen een waardevergrotende, waardescheppende kracht — de arbeidskracht, die niet enkel zijn door de kapitalist betaalde waarde reproduceert, maar tegelijk een meerwaarde produceert, een waarde die voordien niet bestond en met geen enkel equivalent werd gekocht. Deze karakteristieke eigenschap van het aan arbeidsloon bestede kapitaaldeel, dat zich toto coelo [in elk opzicht] als variabel kapitaal van het constant kapitaal onderscheidt, verdwijnt zodra het aan arbeidsloon bestede kapitaaldeel louter vanuit het standpunt van het circulatieproces bekeken wordt en dus circulerend kapitaal is ten opzichte van het aan arbeidsmiddelen bestede vast kapitaal. Dit volgt reeds uit het feit dat het dan onder één noemer — die van circulerend kapitaal — wordt gebracht met een bestanddeel van het constant kapitaal, het aan arbeidsmateriaal bestede deel, en tegenover een ander bestanddeel van het constant kapitaal, het aan arbeidsmiddelen bestede deel, geplaatst wordt. Van de meerwaarde, dus juist van de omstandigheid die de totale bestede waarde in kapitaal doet veranderen, wordt daarbij geheel afgezien. Evenzo wordt afgezien van het feit dat het waardedeel dat het aan arbeidsloon bestede kapitaal aan het product toevoegt, opnieuw geproduceerd (dus ook werkelijk gereproduceerd is), terwijl het waardedeel dat de grondstoffen aan het product toevoegen, niet opnieuw geproduceerd, niet werkelijk gereproduceerd wordt, maar slechts in de waarde van het product behouden, bewaard blijft en daarom enkel opnieuw als waardebestanddeel van het product terugkeert. Het onderscheid, zoals dat nu vanuit het gezichtspunt van de tegenstelling tussen vlottend en vast kapitaal wordt gemaakt, bestaat er enkel uit dat de waarde van de arbeidsmiddelen die bij de productie van een waar zijn gebruikt slechts gedeeltelijk op de waarde van de waar wordt overgedragen en daarom ook slechts gedeeltelijk door de verkoop van de waar wordt vervangen, daarom in het algemeen slechts stukje bij beetje en geleidelijk aan wordt vervangen. Anderzijds gaat de waarde van de voor de productie van een waar gebruikte arbeidskracht en arbeidsmaterialen (grondstof etc.) geheel op die waar over en wordt daarom geheel door de verkoop ervan vervangen. Voor zover treedt, wat betreft het circulatieproces, het ene deel van het kapitaal als vast, het andere deel als vlottend of circulerend op. In beide gevallen betreft het de overdracht van een gegeven, voorgeschoten waarde op het product en het opnieuw vervangen van die waarde door de verkoop van het product. Het verschil bestaat er nu alleen uit dat de waardeoverdracht en daarmee de waardevervanging, stukje bij beetje en geleidelijk aan of dat dit in één keer plaatsvindt. Daardoor is het allesbepalende verschil tussen variabel en constant kapitaal uitgewist en daarmee is het gehele mysterie van de meerwaardevorming en de kapitalistische productie, — de omstandigheden die bepaalde waarden en de voorwerpen waarin die waarden gestalte krijgen, in kapitaal doen veranderen — uitgewist. Alle bestanddelen van het kapitaal onderscheiden zich enkel nog door de manier waarop ze circuleren (en de circulatie van de waar heeft uiteraard enkel te maken met reeds aanwezige, gegeven waarden) en het aan arbeidsloon bestede kapitaal heeft met het aan grondstoffen, halffabrikaat en hulpstoffen bestede kapitaaldeel een bijzondere circulatiewijze gemeen in tegenstelling tot het aan arbeidsmiddelen bestede kapitaaldeel.
Men begrijpt dus, waarom de burgerlijke politieke economie zich instinctmatig bleef vastklampen aan A. Smiths verwarring tussen de categorieën “constant en variabel kapitaal” en de categorieën “vast en circulerend kapitaal” en haar kritiekloos een eeuw lang van generatie op generatie bleef napraten. Het aan arbeidsloon bestede kapitaaldeel onderscheidt zich daarbij in het geheel niet meer van het aan grondstof bestede kapitaaldeel en onderscheidt zich slechts formeel van het constant kapitaal — of het in delen of in zijn geheel door het product gecirculeerd wordt. Daarmee is de basis voor het begrijpen van de werkelijke beweging van de kapitalistische productie en dus van de kapitalistische uitbuiting in één klap verdwenen. Het heeft enkel nog betrekking op het terugverdienen van de voorgeschoten waarde.
Bij Ricardo is de onkritische opvatting van de verwarring van Smith des te storender, niet omdat, zoals bij de latere apologeten waarbij de begripsverwarring veeleer niet-storend is, maar omdat, zoals bij A. Smith zelf, Ricardo juist in tegenstelling tot hem, consequent en scherper de waarde en meerwaarde ontwikkelt, inderdaad de esoterische A. Smith tegenover de exoterische A. Smith stelt.
Bij de fysiocraten treft men niets van deze verwarring aan. Het onderscheid tussen avances annuelles [jaarlijkse voorschotten] en avances primitives [oorspronkelijke voorschotten] heeft alleen betrekking op verschillen in de reproductieperiode van de verschillende bestanddelen van het kapitaal, in het bijzonder van het agrarisch kapitaal; terwijl hun opvattingen over de productie van de meerwaarde een van die verschillen onafhankelijk deel van hun theorie vormen, en wel hetgeen ze als de essentie van hun theorie uitwerken. De vorming van de meerwaarde wordt niet door het kapitaal als zodanig verklaard, maar wordt alleen opgeëist voor een bepaalde productiesector van het kapitaal, de landbouw.
2. Het essentiële bij de bepaling van het variabel kapitaal — en dus voor de verandering van één of ander willekeurige waardesom in kapitaal — is, dat de kapitalist een bepaalde, gegeven (en in die zin constante) waardegrootte omruilt tegen een waardescheppende kracht; een waardegrootte tegen waardeproductie, zelfvergroting van de waarde. Of de kapitalist de arbeider in geld of in levensmiddelen betaalt, verandert niets aan die essentiële bepaling. Het verandert slechts de bestaanswijze van de door hem voorgeschoten waarde, die de ene keer bestaat uit de geldvorm, waarmee de arbeider voor zichzelf op de markt zijn levensmiddelen koopt, de andere keer in de vorm van levensmiddelen die hij direct consumeert. De ontwikkelde kapitalistische productie veronderstelt inderdaad, dat de arbeider in geld betaald wordt, zoals ze in het algemeen het door het circulatieproces bemiddelde productieproces, dus de geldeconomie, veronderstelt. Maar de schepping van meerwaarde — dus de kapitalisatie van de voorgeschoten waardesom — ontstaat noch uit de geldvorm noch uit de natuurlijke vorm van het arbeidsloon of uit het aan de aankoop van de arbeidskracht bestede kapitaal. Ze ontstaat uit de ruil van waarde tegen waardescheppende kracht, uit de omzetting van een constante naar een variabele grootte. De grotere of geringere vastheid van de arbeidsmiddelen hangt af van de mate van hun duurzaamheid, dus van een fysische eigenschap. Al naar gelang de mate van duurzaamheid zullen ze, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, sneller of langzamer verslijten, dus langer of korter als vast kapitaal fungeren. Maar het is geenszins alleen deze fysische eigenschap van duurzaamheid, waardoor ze als vast kapitaal fungeren. De grondstof in metaalfabrieken is net zo duurzaam als de machines, waarmee gefabriceerd wordt, en duurzamer dan menig bestanddeel van die machines, leer, hout etc. Toch vormt het als grondstof dienend metaal een deel van het circulerend kapitaal en het wellicht uit hetzelfde metaal gemaakte, als arbeidsmiddel fungerende, een deel van het vast kapitaal. Het is dus niet de materiële fysische natuur, niet zijn grotere of geringere vergankelijkheid, waardoor hetzelfde metaal de ene keer tot de categorie van het vast kapitaal en de andere keer tot de categorie van het circulerend kapitaal gerekend wordt. Dit onderscheid heeft veeleer te maken met de rol, die het in het productieproces speelt, de ene keer als arbeidsobject, de andere keer als arbeidsmiddel.
De functie van het arbeidsmiddel in het productieproces vereist doorgaans dat het tijdens een langere of kortere periode steeds opnieuw in herhaalde arbeidsprocessen dienst doet. Met deze functie is daarom ook een grotere of geringere duurzaamheid van zijn materiaal vastgelegd. Maar de duurzaamheid van de materie waaruit het is gemaakt, maakt het niet per definitie tot vast kapitaal. Dezelfde stof wordt indien het ruw materiaal is, circulerend kapitaal en bij de economen die het onderscheid tussen warenkapitaal en productief kapitaal verwarren met het onderscheid tussen circulerend en vast kapitaal, is dezelfde stof, dezelfde machine, circulerend kapitaal als product, vast kapitaal als arbeidsmiddel.
Hoewel nu niet de duurzaamheid van de materie waaruit het arbeidsmiddel gemaakt is, het tot vast kapitaal maakt, vereist zijn rol als arbeidsmiddel toch dat het uit een relatief duurzaam materiaal bestaat. De duurzaamheid van zijn materie is dus een voorwaarde voor zijn functie als arbeidsmiddel en daarom ook de materiële basis voor de circulatiewijze die het tot kapitaal maakt. Onder verder gelijkblijvende omstandigheden drukt de grotere of geringere vergankelijkheid van zijn materie het in mindere of meerdere mate een stempel van vastheid op en is dus zeer wezenlijk vergroeid met zijn hoedanigheid als vast kapitaal.
Wordt nu het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel uitsluitend vanuit het gezichtspunt van circulerend kapitaal bekeken, dus in tegenstelling tot vast kapitaal; worden dan ook de verschillen tussen constant en variabel kapitaal op één hoop gegooid met de verschillen tussen vast en circulerend kapitaal, dan is het vanzelfsprekend om, — net zoals de materiële werkelijkheid van het arbeidsmiddel de wezenlijke basis voor het karakter als vast kapitaal vormt, — zijn karakter als circulerend kapitaal, in tegenstelling tot vast kapitaal, af te leiden uit de materiële werkelijkheid van het aan arbeidskracht bestede kapitaal, en om vervolgens weer het circulerend kapitaal te bepalen door de materiële werkelijkheid van het variabel kapitaal.
De werkelijke materie van het aan arbeidsloon bestede kapitaal is de arbeid zelf, de werkzame, waardescheppende arbeidskracht, levende arbeid die de kapitalist tegen dode, geconcretiseerde arbeid omruilt en ingelijfd heeft in zijn kapitaal, waardoor dan pas de in zijn hand bevindende waarde zich in een zichzelf vergrotende waarde verandert. Maar deze zichzelf vergrotende kracht verkoopt de kapitalist niet. Ze vormt altijd alleen een bestanddeel van zijn productief kapitaal, zoals zijn arbeidsmiddelen, nooit zijn warenkapitaal, zoals bv. het afgewerkt product dat hij verkoopt. Binnen het productieproces staan de arbeidsmiddelen, als bestanddelen van het productief kapitaal, niet als vast kapitaal tegenover de arbeidskracht, net zo min als het arbeidsmateriaal en de hulpstoffen als circulerend kapitaal er mee samenvallen; de arbeidskracht staat tegenover beiden als een persoonlijke factor terwijl zij de materiële factoren zijn — dit vanuit het standpunt van het arbeidsproces bekeken. Beiden staan als constant kapitaal tegenover de arbeidskracht als het variabel kapitaal — dit vanuit het standpunt van het meerwaardevormingsproces bekeken. Of, wanneer hier sprake moet zijn van een materieel verschil, voor zover dit het circulatieproces beïnvloedt, is het enkel dit: uit de aard van de waarde die niets anders is dan gematerialiseerde arbeid en uit de aard van de werkzame arbeidskracht die niets anders is dan zich materialiserende arbeid, volgt dat de arbeidskracht tijdens zijn functioneren voortdurend zowel waarde als meerwaarde schept; datgene wat van zijn kant als beweging, als waardeschepping wordt voorgesteld, wordt van de kant van zijn product in rustende vorm, als geschapen waarde voorgesteld. Wanneer de arbeidskracht werkzaam is geweest, dan bestaat het kapitaal niet langer uit arbeidskracht aan de ene en productiemiddelen aan de andere kant. De kapitaalwaarde die aan arbeidskracht besteed was, is nu waarde die (+ meerwaarde) aan het product is toegevoegd. Om het proces te herhalen, moet het product verkocht worden en met het daardoor vrijgekomen geld moet steeds opnieuw arbeidskracht gekocht en ingelijfd worden bij het productief kapitaal. Dit geeft dan vervolgens het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel, net als het aan arbeidsmateriaal etc. bestede kapitaaldeel, het karakter van circulerend kapitaal in tegenstelling tot het kapitaal dat in arbeidsmiddelen gefixeerd is gebleven.
Wordt daarentegen de secundaire bepaling van circulerend kapitaal, die deze voor een deel gemeen heeft met de bepaling van constant kapitaal (de grond- en hulpstoffen) tot de wezenlijke bepaling van het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel gemaakt — namelijk dat de daaraan bestede waarde geheel op het product wordt overgedragen, waarbij deze bij de productie ervan verbruikt wordt, en niet geleidelijk en stukje bij beetje, zoals bij het vast kapitaal, en dat dit daarom ook geheel door de verkoop van het product moet worden vervangen —, dan moet ook het aan arbeidsloon bestede kapitaaldeel materieel niet bestaan uit de werkzame arbeidskracht maar uit de stoffelijke elementen, die de arbeider met zijn loon koopt, dus uit het deel van het maatschappelijk warenkapitaal dat opgaat aan de consumptie van de arbeider — uit levensmiddelen. Het vast kapitaal bestaat dan uit de minder vergankelijke en daardoor langzamer te vervangen arbeidsmiddelen, het aan arbeidskracht bestede kapitaal uit levensmiddelen die sneller vervangen moeten worden.
De grenzen tussen een snellere of tragere vergankelijkheid zijn zeer vaag.
“De voeding en kleding die de arbeider consumeert, het gebouw waarin hij werkt, de werktuigen die hem bij zijn arbeid helpen, zijn allen vergankelijk van aard. Er bestaat echter een groot verschil in de tijd, die de verschillende kapitalen het uithouden; een stoommachine houdt het langer uit dan een schip, een schip langer dan de kleding van de arbeider, de kleding van de arbeider op haar beurt langer dan het voedsel dat hij verteert.”[27]
Daarbij vergeet Ricardo dat het huis waarin de arbeider woont, zijn meubelen, zijn huishoudelijke gebruiksvoorwerpen zoals messen, vorken, borden etc., allen hetzelfde karakter van duurzaamheid bezitten als de arbeidsmiddelen. Diezelfde dingen, diezelfde klassen van dingen zijn hier consumptiemiddel en daar arbeidsmiddel.
Het verschil, zoals Ricardo het verwoordt, is dit:
“Al naar gelang kapitaal vergankelijker is en vaker moet worden gereproduceerd, of al naar gelang het langzamer wordt geconsumeerd, wordt het geplaatst in de klasse van circulerend of vast kapitaal.”[28]
Daarbij voegt hij de aantekening:
“Een onwezenlijke indeling, waarbij de scheidslijn niet altijd exact kan worden getrokken.”[29]
Zo zijn we gelukkig weer bij de fysiocraten aangekomen, waarbij het onderscheid tussen avances annuelles en avances primitive gebaseerd was op een verschil in de tijd van de consumptie en daardoor ook op verschillen in reproductietijd van het aangewende kapitaal. Echter, wat bij hen een voor de maatschappelijke productie belangrijk fenomeen uitdrukt en ook in de tableau économique in verband gebracht wordt met het circulatieproces, wordt hier een subjectief, en zoals Ricardo het zelf zegt, overbodig onderscheid.
Zodra het aan arbeid bestede kapitaaldeel zich slechts door zijn reproductieperiode en daardoor door zijn circulatietermijn onderscheidt van het aan arbeidsmiddelen bestede kapitaaldeel, zodra het ene deel uit levensmiddelen bestaat en het andere uit arbeidsmiddelen, dus dat de eerste zich van de laatste [1e en 2e oplage: laatste zich van de eerste] slechts door een hogere graad van vergankelijkheid onderscheidt, ja zelfs binnen de eerste groep zelf verschillende graden van vergankelijkheid bestaan — dan is natuurlijk alle differentia specifica [elk kenmerkend verschil] tussen het aan arbeidskracht en het aan productiemiddelen bestede kapitaal uitgewist.
Dit is geheel in tegenspraak met Ricardo’s waardeleer, alsook met zijn winsttheorie, die in feite meerwaardetheorie is. Hij beschouwt trouwens het verschil tussen vast en circulerend kapitaal alleen voor zover verschillende verhoudingen van beiden, bij even grote kapitalen, in verschillende bedrijfstakken, de waardewet beïnvloeden, en wel in hoeverre een verhoging of verlaging van het arbeidsloon onder die omstandigheden de prijzen beïnvloedt. Doch zelfs binnen dit beperkte onderzoek begaat hij door de verwisseling van vast en circulerend kapitaal met constant en variabel kapitaal, de grootste fouten en gaat in feite uit van een totaal onjuiste basis van onderzoek. Ten eerste worden voor zover het aan arbeidskracht bestede waardedeel van het kapitaal in de categorie van het circulerend kapitaal onder te brengen valt, de bepalingen van het circulerend kapitaal zelf verkeerd uitgewerkt en in het bijzonder de omstandigheden die het aan arbeid bestede kapitaaldeel in die categorie doen belanden. Ten tweede is er sprake van een verwisseling van de bepaling volgens welke het aan arbeid bestede kapitaaldeel variabel is en de bepaling volgens welke het circulerend is in tegenstelling tot vast kapitaal.
Het is bij voorbaat duidelijk, dat de bepaling van het aan arbeidskracht bestede kapitaal als circulerend of vlottend een bepaling van de tweede orde is, waarin zijn differentia specifica in het productieproces uitgewist is; want in deze bepaling zijn enerzijds de aan arbeid en de aan grondstof etc. bestede kapitalen gelijkwaardig; een categorie die een deel van het constant kapitaal gelijkstelt met het variabel kapitaal, houdt geen rekening met de differentia specifica van het variabel kapitaal in tegenstelling tot het constant kapitaal. Anderzijds worden de aan arbeid en de aan arbeidsmiddelen bestede kapitaaldelen wel tegenover elkaar gezet maar geenszins met betrekking tot het feit dat ze op geheel verschillende wijze bij de productie van waarde betrokken zijn maar met betrekking tot het feit dat beiden hun gegeven waarde op het product overdragen maar dat doen in een verschillende tijdsperiode.
In al deze gevallen gaat het erom hoe een gegeven waarde die aan het productieproces van waren is besteed, hetzij in de vorm van arbeidsloon, als prijs van de grondstof of als prijs van de arbeidsmiddelen, op het product wordt overgedragen, dus door het product gecirculeerd wordt en door zijn verkoop tot zijn uitgangspunt teruggebracht of vervangen wordt. Het enige verschil bestaat hier in het “hoe”, in de bijzondere aard en wijze van overdracht en daarom ook van de circulatie van die waarde.
Of de in ieder geval, van te voren contractueel bepaalde prijs van de arbeidskracht, in geld of in levensmiddelen betaald wordt, verandert niets aan zijn karakter een bepaalde gegeven prijs te zijn. Bij het in geld betaalde arbeidsloon is het echter evident dat niet het geld zelf het productieproces binnentreedt, op dezelfde wijze als ook niet alleen de waarde maar ook de materie van het productiemiddel het productieproces binnentreedt. Worden daarentegen de levensmiddelen die de arbeider met zijn loon koopt, direct in hun stoffelijke gedaante van circulerend kapitaal met de grondstoffen etc. onder één noemer gebracht en tegenover de arbeidsmiddelen geplaatst, dan werpt dit een ander licht op de zaak. Indien de waarde van deze dingen, de productiemiddelen, tijdens het arbeidsproces op het product wordt overgedragen dan keert de waarde van die andere dingen, de levensmiddelen, opnieuw terug in de arbeidskracht die ze consumeert en wordt door de inschakeling van die arbeidskracht eveneens op het product overgedragen. Het betreft hier, voor alle gevallen gelijk, het louter opnieuw terugkeren van de tijdens de productie voorgeschoten waarde in het product. (De fysiocraten namen dit serieus en ontkenden daarom dat de industriële arbeid meerwaarde creëerde.) Zo ook op de reeds geciteerde plaats (zie boek 1, p. 140 [noot 25]) van Wayland:
“Het doet er niet toe in welke vorm het kapitaal weer tevoorschijn komt ... De verschillende soorten voeding, kleding en huisvesting, noodzakelijk voor het bestaan en het welzijn van het menselijke wezen, zijn eveneens veranderd. Ze worden in de loop der tijd geconsumeerd en hun waarde komt weer tevoorschijn etc.” (Elements of Political Economy, pp. 31, 32)
De voor de productie voorgeschoten kapitaalwaarden in de gedaante van productiemiddelen en levensmiddelen komen hier gelijkmatig terug in de waarde van het product. Daarmee is de verandering van het kapitalistisch productieproces in een volwaardig mysterie uiteindelijk volbracht en de oorsprong van de meerwaarde in het product geheel en al aan het oog onttrokken.
Verder wordt hiermee het fetisjisme voltooid dat de burgerlijke economie eigen is, dat het maatschappelijk, economisch karakter dat dingen in het maatschappelijk productieproces opgedrukt krijgen, verandert in een natuurlijke eigenschap die ontstaat uit de materiële aard der dingen. Bv. arbeidsmiddelen zijn vast kapitaal — een scholastische bepaling die tot tegenstrijdigheden en verwarring leidt. Net zoals bij het arbeidsproces (boek 1, hoofdstuk 5) aangetoond werd dat het geheel afhangt van de rol die de concrete bestanddelen telkens in een bepaald arbeidsproces spelen, van hun functie, of ze als arbeidsmiddel, arbeidsmateriaal of product fungeren, — net zo zijn arbeidsmiddelen enkel vast kapitaal, daar waar het productieproces hoegenaamd wel een kapitalistisch productieproces is en de productiemiddelen dus inderdaad wel kapitaal zijn en de economische bepaaldheid, het maatschappelijk karakter van kapitaal bezitten; en ten tweede zijn ze slechts vast kapitaal indien ze hun waarde op specifieke wijze op het product overdragen. Zo niet dan blijven ze arbeidsmiddelen zonder dat ze vast kapitaal zijn. Hetzelfde geldt voor hulpstoffen, zoals mest, indien ze op dezelfde specifieke manier waarde afgeven, zoals het grootste deel van de arbeidsmiddelen, die dan vast kapitaal worden hoewel ze geen arbeidsmiddelen zijn. Het gaat hier niet om definities waaronder de dingen worden gerubriceerd. Het betreft hier bepaalde functies die in bepaalde categorieën worden uitgedrukt.
Geldt voor de levensmiddelen op zich dat ze onder alle omstandigheden de eigenschap bezitten aan arbeidsloon besteed kapitaal te zijn, dan wordt dat ook een kenmerk van dit “circulerend” kapitaal, “de arbeid te onderhouden”, to support labour {Ricardo, p. 25}. Zouden de levensmiddelen geen “kapitaal” zijn, dan zouden ze dus niet de arbeidskracht onderhouden; terwijl het kapitaalkarakter hen nu juist de eigenschap geeft het kapitaal in stand te houden door middel van vreemde arbeid.
Zijn levensmiddelen op zich circulerend kapitaal — aangezien ze veranderd werden in arbeidsloon —, dan volgt verder dat de grootte van het arbeidsloon afhangt van de verhouding van het aantal arbeiders tot de gegeven hoeveelheid aan circulerend kapitaal — een populaire economische stelling —, terwijl in werkelijkheid de hoeveelheid levensmiddelen die de arbeider aan de markt onttrekt en de hoeveelheid levensmiddelen waarover de kapitalist voor zijn consumptie beschikt, afhangt van de verhouding van de meerwaarde tot prijs van de arbeid.
Net als Barton[29a] verwisselt Ricardo overal de verhouding van variabel tot constant kapitaal met de verhouding van circulerend tot vast kapitaal. We zullen later [zie boek 3, hoofdstuk 1 tot 3] zien, hoe dit zijn onderzoek naar de winstvoet vertekent.
Ricardo stelt verder verschillen die bij de omzet veroorzaakt worden door andere factoren dan die het gevolg zijn van verschillen tussen vast en circulerend kapitaal, daaraan gelijk:
“Verder valt op te merken, dat het circulerend kapitaal in zeer ongelijke periodes kan circuleren of naar de gebruiker kan terugvloeien. De tarwe die een boer kocht om te zaaien is een vast kapitaal vergeleken met de tarwe die een bakker kocht om brood te bakken. De ene stopt het in de grond en kan pas na een jaar een opbrengst krijgen, de andere kan het tot meel laten vermalen en als brood aan zijn klanten verkopen, zodat hij binnen een week zijn kapitaal opnieuw vrij heeft, om opnieuw dezelfde of gelijk welke andere handeling te beginnen.”[30]
Het is hier karakteristiek dat tarwe, hoewel het als zaaigoed en niet als levensmiddel, maar als ruw materiaal fungeert, in de eerste plaats circulerend kapitaal is, omdat het op zich levensmiddel is, en in de tweede plaats vast kapitaal omdat de opbrengst ervan zich over een jaar uitgestrekt. Het is echter niet alleen het trager of sneller terug ontvangen dat een productiemiddel tot vast kapitaal maakt maar de bepaalde aard en manier waarop de waarde wordt overgedragen op het product.
De door A. Smith geschapen verwarring heeft tot volgende resultaten geleid:
1. Het onderscheid tussen vast en vlottend kapitaal wordt verward met het onderscheid tussen productief kapitaal en warenkapitaal. Zo is bv. diezelfde machine circulerend kapitaal wanneer deze zich als waar op de markt bevindt en vast kapitaal indien ze in het productieproces is ingelijfd. Daarbij valt absoluut niet in te zien waarom een bepaald soort kapitaal meer vast of meer circulerend moet zijn dan het andere.
2. Elk circulerend kapitaal wordt gelijkgesteld met aan arbeidsloon besteed of te besteden kapitaal. Zo ook bij John Stuart Mill e.a.
3. Het onderscheid tussen variabel en constant kapitaal, dat reeds bij Barton, Ricardo e.a. met het onderscheid tussen circulerend en vast kapitaal verward werd, wordt tenslotte geheel tot dit laatste teruggebracht, zoals bv. bij Ramsay, waar zowel alle productiemiddelen, grondstoffen etc. als arbeidsmiddelen, vast kapitaal en enkel het aan arbeidsloon bestede kapitaal circulerend kapitaal is. Omdat echter de reductie in deze vorm plaatsvindt, wordt het werkelijke verschil tussen constant en variabel kapitaal niet begrepen.
4. Bij de meest recente Britse, in het bijzonder Schotse economen, die alles vanuit het onbeschrijfelijk bekrompen standpunt van de bankbediende bekijken, zoals Macleod, Patterson e.a., wordt het onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal veranderd in het onderscheid tussen money at call en money not at call (deposito’s die zonder of met een opzegtermijn opgenomen kunnen worden.)
_______________
[25] “This difference in the degree of durability of fixed capital, and this variety in the proportions in which the two sorts of capital may be combined.” — Principles, p. 25.
[26] “The proportions, too, in which the capital that is to support labour, and the capital that is invested in tools, machinery, and buildings, may be variously combined.” — l.c.
[27] “The food and clothing consumed by the labourer, the buildings in which he works, the implements with which his labour is assisted, are all of a perishable nature. There is, however, a vast difference in the time for which these different capitals will endure: a steam-engine will last longer than a ship, a ship than the clothing of the labourer, and the clothing of the labourer longer than the food which he consumes.” — Ricardo, etc., p. 26.
[28] “According as capital is rapidly perishable and requires to be frequently reproduced, or is of slow consumption, it is classed under the heads of circulating, or fixed capital.”
[29] “A division not essential, and in which the line of demarcation cannot be accurately drawn.”
[29a] Observations on the Circumstances which influence the Condition of the labouring Classes of Society, Londen, 1817. Een treffende plaats werd geciteerd in boek 1, p. 489, noot 79.
[30] “It is also to be observed that the circulating capital may circulate, or be returned to its employer, in very unequal times. The wheat bought by a farmer to sow is comparatively a fixed capital to the wheat purchased by a baker to make into loaves. The one leaves it in the ground, and can obtain no return for a year; the other can get it ground into flour, sell it as bread to his customers, and have his capital free, to renew the same, or commence any other employment in a week.” (pp. 26, 27)