Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De Belgische vakbeweging wordt steeds weer geconfronteerd met aanvallen op de sociale zekerheid, met onderhandelingen over het stelsel, met pogingen tot verdere onteigening van het ganse systeem. Zij stelt daar weinig tegenover. Essentieel trapt zij in de val van de regering door de discussie te aanvaarden binnen het technocratisch kader dat deze opdringt: evenwicht herstellen, nieuwe financieringsmechanismen uitdokteren, voordelen wijzigen, schrappen of toevoegen. Een echte fundamentele discussie wordt wel in het vooruitzicht gesteld, maar komt niet uit de bus. En de vraag is: wat zullen de vertegenwoordigers van de vakbeweging daar gaan vertellen, in naam van wie ... en wat zullen ze aanvaarden.
Het schrijven van dit boek staat niet los van de bekommernis om binnen de arbeidersbeweging een klasse-kijk op de sociale zekerheid ingang te doen vinden, en haar een gemotiveerd programma aan te bieden dat zo sterk mogelijk aan de belangen van de arbeidersklasse beantwoordt. Een programma dat uiteraard niet met enthousiasme onthaald zal worden door regering en patronaat, maar dat een consequent antwoord is op de voorstellen die daar vertrekken. De realisatie van zo’n programma zal dus ook niet via rondetafelgesprekken op een of ander ministerie of kasteel gebeuren, maar zal slechts mogelijk zijn indien de arbeidersbeweging bereid is de krachtsverhoudingen zó te veranderen dat de opponenten verplicht worden dergelijke eisen te aanvaarden.
Bij de concrete voorstellen dienen enkele belangrijke andere eisen geformuleerd, die rechtstreeks verband houden met de stellingen op het vlak van de sociale zekerheid, omdat ook zij het reproductieproces rechtstreeks beïnvloeden. Eisen die betrekking hebben op het ander luik van dit proces: het rechtstreeks loon en de inkomensverdeling. Die binding is meer dan noodzakelijk, omdat, zoals we betoogden, de sociale zekerheid niet anders kan dan de bestaande inkomensverschillen weerspiegelen, en omdat een vooruitstrevend programma voor de sociale zekerheid niet los kan gezien worden van een even scherpe stellingname op het vlak van de inkomsten.
De eerste twee basisstellingen die we voor de sociale zekerheid formuleerden kunnen in feite als “specificaties op een welbepaald terrein” beschouwd worden van een algemeen principe: het recht op een inkomen dat het reproductieproces van de arbeidskracht onder alle omstandigheden mogelijk maakt. De sociale zekerheid situeert zich daarin op het vlak van de “abnormale” toestanden waarin die arbeidskracht kan terechtkomen: wanneer zij haar arbeidskracht niet verkoopt. Het ligt voor de hand dat het reproductievraagstuk zich niet in de eerste plaats daar stelt, maar integendeel begint bij de “normale” toestand van de arbeidskracht: de toestand van werkende arbeidster of arbeider.
Voorafgaandelijk aan elke theorie of elk eisenpakket in verband met de sociale zekerheid, moet dus het probleem van de reproductie van de werkende arbeidskracht gesteld worden. Het probleem van het rechtstreeks loon. [We toonden reeds aan dat het rechtstreeks loon niet samenvalt met het juridisch-administratief begrip “brutoloon”: de sociale bijdragen ingehouden op dit brutoloon behoren tot het sociaal loon en zijn slechts formeel geïndividualiseerd; de eisenstrijd en het bewustzijn van de arbeidersklasse richt zich op het nettoloon. Voor alle duidelijkheid willen we daarom stellen dat in feite twee begrippen moeten gehanteerd worden: het brutobelastbaar loon en het nettoloon of loon na belasting. Wanneer we over rechtstreeks loon spreken, bedoelen we het brutobelastbaar loon. Arbeidskrachten die eenzelfde brutobelastbaar loon ontvangen, ontvangen niet noodzakelijk eenzelfde nettoloon: kinderlast, andere inkomstenbronnen en andere elementen bepalen mee het belastingsniveau, en een deel van deze verschillen zijn in elk geval verantwoord. Het enige vergelijkbare en objectieve “loon” is dus het brutobelastbaar loon.]
Om elke arbeidskracht in de mogelijkheid te stellen haar reproductieproblemen op te lossen, moet zij over een absoluut minimuminkomen kunnen beschikken. Dat betekent dat zowel het rechtstreeks loon als het vervangingsinkomen uit sociale zekerheid zich op dit niveau moeten situeren.
Burgerlijke denkers, maar ook een deel van de arbeidersbeweging, hebben de neiging dit minimuminkomen als een bestaansminimum te definiëren. De arbeidersklasse moet dit verwerpen. Voor haar is een minimuminkomen een sociaal gegeven – een werktuig om voor steeds bredere lagen van de arbeidersklasse een inkomen af te dwingen dat een grotere maatschappelijke participatie mogelijk maakt.
Wanneer we bijvoorbeeld stellen dat dit minimumloon op 1 januari 1980 bij een indexcijfer dat waarschijnlijk zowat 136 à 137 punten zal bedragen, 26000 fr. zou moeten zijn, dan is die 26000 fr. niet het resultaat van een optelsom van de kost van een aantal levensnoodzakelijke behoeften, maar dan weerspiegelt zij een bewustzijn van de arbeidersklasse, gegroeid uit behoeften, strijd, vakbondsactie, enz. Wanneer de arbeidersbeweging een dergelijk objectief zou overnemen, dan is die 26000 fr. oneindig veel objectiever dan om het even welke statistische of objectivistische berekening; dan is zij en collectief bewustzijn.
De sociale zekerheid kan niet zonder een dergelijk minimum, dat we als “maatschappelijk reproductieminimum” zouden kunnen omschrijven.
Vermits een der grote principes voor de vervangingsinkomens inderdaad het behoud van loon is, wordt de ganse sociale zekerheid in grote mate bepaald door dit maatschappelijk reproductieminimum.
Tegelijkertijd – en ook dat is niet onbelangrijk – moet dit maatschappelijk reproductieminimum, een beschikbaar minimum zijn. Dat betekent dat – voor die arbeidskrachten die uitsluitend over dit minimum beschikken – het netto-inkomen daarmee moet samenvallen. Dus een nulbelasting.
Bij herhaling hebben we gesteld dat het niet de taak is van de sociale zekerheid om een grotere gelijkheid in de inkomsten te realiseren. Zij kan in feite niet anders dan de bestaande ongelijkheden reproduceren.
Het is dan ook de taak van de arbeidersbeweging, haar eisenprogramma voor de sociale zekerheid te omkaderen met eisen die een grotere gelijkheid in de inkomsten realiseren. Niet door een grotere gelijkschakeling binnen de arbeidersklasse alleen, maar over de grenzen van de klasse heen.
De belangrijkste hefboom daarvoor vormen de inkomstenbelastingen. Zij moeten een maximum netto-inkomen voorzien. Inkomens die 5, 10, 20 maal zo groot zijn als het maatschappelijk minimum zijn op geen enkele wijze verdedigbaar: zij hebben geen enkele objectieve basis. De arbeidersbeweging moet dan ook een maximumspanning tussen de inkomens vastleggen ... en ook daar geldt de regel dat die haar objectief karakter ontleent aan het bewustzijn van de arbeidersklasse dat bijvoorbeeld een maximumspanning van 3, een aanvaardbare spanning is.
Het belastingstelsel – en meer bepaald de progressiviteit van de inkomstenbelasting – moet derhalve op zo’n manier uitgebouwd worden dat het netto-inkomen, het inkomen na belasting, een bepaald niveau niet kan overschrijden.
Daarom is het noodzakelijk een belastingsprogressie in te voeren die beantwoordt aan volgende criteria:
- zij vertrekt van het minimuminkomen, waarop een belasting van nul procent verschuldigd is;
- tussen het minimum inkomen en het maximum inkomen stijgt zij langzaam maar versnellend op zodanige wijze dat het inkomen-na-belasting een bepaalde limiet – het maximum inkomen – niet kan overschrijden;
- de versnelling verloopt zodanig dat bij een “normaal inkomen” een “normale belasting” verschuldigd is – twee begrippen die uiteraard op hun beurt gedefinieerd moeten worden op dezelfde wijze als het minimum en de maximumspanning.
We zijn ons ervan bewust dat de belastingfraude de normale werking van een dergelijk stelsel zal doorbreken, en dat dit vooral ten voordele van de niet-proletarische inkomens zal spelen. Dat is echter geen reden om de eis niet te stellen, noch om de strijd tegen die fraude op te geven. Alle andere maatregelen om de inkomensongelijkheid te verminderen hebben per definitie reeds een effect dat tot de arbeidersklasse beperkt blijft: loonsverhoging in vaste bedragen in plaats van procentueel, vermindering van de looncategorieën, afschaffing van stuk- en premiewerk... Het zijn maatregelen die we verdedigen en propageren. Maar ze wegen inderdaad niet op de dividendinkomens, op de inkomens van de vrije beroepen, enz. Alleen het invoeren van een maximumspanning tussen minimum- en maximuminkomen is een maatregel tot grotere gelijkschakeling in de inkomens die aselectief is, die alle maatschappelijke lagen treft, ook de arbeidersklasse – kaders, hogere ambtenaren en dergelijke – maar vooral de ongehoorde inkomens van kapitalisten, speculanten, geneesheren, advocaten en dergelijke amputeert. De strijd ervoor zal zwaar zijn, en confronteert de arbeidersbeweging met de fundamenten van het kapitalisme zelf, ondermeer via de strijd tegen de fraude.
Wanneer we als maximumspanning 3 voorstelden, dan behouden we nog steeds enorme ongelijkheden: op basis van welke objectieve verschillen kunnen we aanvaarden dat sommigen 3 maal zoveel verdienen als anderen? Het zal ons nochtans de sympathie niet doen winnen van bepaalde delen van de arbeidersklasse: de “geprivilegieerde arbeiders” van het kapitalisme, zij die door het kapitalisme (om)gekocht worden om het systeem intact te houden – hogere kaders, hogere ambtenaren, professoren, ... We zullen dat erbij nemen... [Niet zonder leedvermaak willen we hierbij opmerken dat, hoe kleiner de maximumspanning gehouden wordt, hoe sterker deze geprivilegieerde arbeiders de verhoging van het minimuminkomen zullen (moeten) verdedigen...]
Samengevat betekent dit dat de arbeidersklasse haar standpunten over de sociale zekerheid moet kaderen binnen de strijd voor:
• een absoluut minimuminkomen dat als het maatschappelijk reproductieminimum kan beschouwd worden, en zowel voor looninkomens als voor vervangingsinkomens geldt (26000 fr. per 1 januari 1980 – index 136)
• een absoluut maximuminkomen na belasting voor alle maatschappelijke lagen dat niet meer dan 3 maal het minimuminkomen mag bedragen (78.00O fr. per 1 januari 1980)
• een harmonische belastingsprogressie die beide grenzen realiseert en een onverbiddelijke strijd tegen alle vormen van fiscale fraude (onder andere door de opheffing van het bank- en zakengeheim, door arbeiderscontrole op de boekhoudingen, door verplichte afgifte van een fiscale strook door alle vrije beroepen, door maximale distributiemarges...)