Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 6
In een maatschappij die in hoofdzaak is gebaseerd op de productie van gebruikswaarden, komt de winst van de handelaren voort uit de aankoop van de waren beneden hun waarde en hun verkoop boven deze waarde. Daaruit volgt dat de handel zich in het begin niet heeft kunnen ontwikkelen tussen volkeren die min of meer op hetzelfde niveau van economische ontwikkeling leefden. In dat geval is de arbeidstijd die voor de productie van de geruilde waren bij benadering nodig is in beide landen bekend. Kopers noch verkopers zullen zich laten verleiden tot een ruil die erg in hun nadeel uitvalt.[1] Alleen buitengewone omstandigheden als plotselinge schaarste aan de gewone consumptiegoederen of aan onmisbare grondstoffen maken het dan mogelijk belangrijke winsten in de handel te realiseren.
Daarentegen schept de handel met volkeren die zich op een lagere economische ontwikkelingstrap bevinden ideale voorwaarden voor het realiseren van belangrijke winsten. Men kan er goedkope grondstoffen of levensmiddelen (metalen, hout, graan, vis, wijn) kopen en er gerede ambachtelijke producten boven hun waarde verkopen (aardewerk, metalen gereedschappen, sieraden, textielproducten, enzovoort). Men moet de oorzaak van de ontplooiing van de handel sinds de periode die gekenmerkt wordt door de metallurgische revolutie en het begin van de beschaving, in de ongelijke economische ontwikkeling van de volkeren zoeken.[2]
‘... Ongelijkheid en verscheidenheid van de hulpbronnen tussen de verschillende aan elkaar grenzende gemeenschappen of gemeenschappen die met elkaar in contact kunnen treden, deze eeuwige voorwaarden voor elke ruil... vinden we overal op aarde terug, hoe ver de prehistorici ook doordringen in de studie en de kennis van onze voorvaderen’ (1).
De empirische gegevens bevestigen deze stelling volkomen. Eerst en vooral bevestigen ze dat de handel in elke primitieve gemeenschap verschijnt in de vorm van een buitenlandse handelaar die uit een meer ontwikkelde gemeenschap gekomen is. De eerste handelaren die in Egyptische bronnen vermeld worden, zijn vreemdelingen (2). In de archaïsche periode van het oude Griekenland zijn het de vreemde kooplieden die het eerst in de jonge steden optreden (3). In de oudste teksten van de Avesta, het heilige boek van Iran, zijn de handelaren vreemdelingen die luxeproducten voor de koning en de edelen meebrachten (4). In de Rig-Veda, het oudste geschreven document van de hindoebeschaving, zijn de kooplieden vreemdelingen (pani) die in karavanen reizen (5). In Rome zijn de eerste handelaren vergriekste vreemdelingen (6). In Byzantium is de groothandel eerst in handen van Syriërs, joden en oosterlingen (7). In het Rijk van de islam zijn de eerste handelaren christenen, joden en zoroastiërs (8). Joden en Syriërs zijn eveneens de eerste handelaren van de vroege middeleeuwen in West-Europa (9), terwijl in dezelfde periode de Koreanen als eersten in Japan de handel invoerden (10). Van de Tangdynastie tot de Mingdynastie in China hebben vreemdelingen, vooral Indiërs of muzelmannen, de buitenlandse handel in handen. Het overwicht van de Duitse handelaren in Scandinavië, van de joodse handelaren in Polen, Hongarije en Roemenië, van de Armeense handelaren in het Aziatische Turkse rijk, van de Arabische handelaren in Oost-Afrika, van de Chinese handelaren in Zuidoost-Azië, heeft deze beginfase van de groothandel met eeuwen verlengd.
De empirische gegevens onderstrepen anderzijds hoe dezelfde wet van de ongelijkmatige economische ontwikkeling snelle omwentelingen van de handelsbewegingen inhoudt, zodra een volk zich de relatief simpele ambachtelijke techniek van de eenvoudige warenproductie eigen maakt, waarbij het ontbreken van kostbare industriële installaties de overdracht van technieken en technici vergemakkelijkt. De uit Klein-Azië afkomstige vreemdelingen zijn de eerste handelaren in het continentale Griekenland; maar algauw verwerven de Griekse kolonies het monopolie van de handel in Klein-Azië, totdat in de hellenistische periode Klein-Azië zich wederom op Griekenland wreekt. Joden, christenen en Perzen zijn de eerste handelaren in het Rijk van de islam; maar spoedig spelen de Arabische handelaren de voornaamste rol in de handel van Europa, het Midden-Oosten en Perzië. In de vijfde eeuw van onze jaartelling beheersen hindoekooplieden de handel in de Arabische Zee; enkele eeuwen later beheersen de Arabische handelaren de handel in India (11); in het rijk van de Mogols in de zeventiende eeuw hebben hindoe- en Perzische handelaren opnieuw de Arabische kooplieden eruit gegooid. Joden en Syriërs van Byzantium hebben in de vroege middeleeuwen het monopolie op de Italiaanse groothandel; vanaf de elfde eeuw veroveren Venetianen en Genuezen een doorslaggevende positie in Byzantium zelf.
De geschiedenis van het Romeinse Rijk zit vol met zulke plotselinge kenteringen. In de tweede en eerste eeuw v.C. hadden de Romeinse verovering en de handel die in haar sporen volgde, de economische overheersing van Klein-Azië vernietigd, die vanaf de Alexandrijnse periode bestond. Maar vanaf de eerste eeuw van onze jaartelling staat de Romeinse handel het oosten af aan de nieuwe laag van Syrische kooplieden om zich terug te trekken op Gallië, dat op zijn beurt, vanaf de tweede eeuw, de Romeinse handel terugdringt en samen met de Syriërs het economische overwicht over het gehele Rijk deelt (12).
In de voorkapitalistische productiewijzen is het koopmanskapitaal de heersende kapitaalvorm. Het vertegenwoordigt er de opkomende geldeconomie binnen het milieu van een hoofdzakelijk op de productie van gebruikswaarden gebaseerde economie. Het verschijnt er onder de gewaagde dubbele vorm van de internationale groothandel en de kleine plaatselijke marskramers. Naarmate de eenvoudige warenproductie zich ontwikkelt, verkopen de producenten zelf hun waren op de markt. Alleen buiten deze normale warencirculatie is er plaats voor de beroepshandel.
De vereniging van productie en handel stelt echter technische problemen die alleen maar binnen een beperkt kader opgelost kunnen worden. De ambachtsman die zelf zijn producten naar de markt brengt, moet zijn productieve arbeid tijdens zijn reis staken; daarom worden deze markten, in een maatschappij die op de eenvoudige warenproductie gebaseerd is, gewoonlijk op feestdagen gehouden. Raymond Firth constateerde in zijn gesprekken met Maleise vissers, dat zij zich gewoonlijk op een werkdag niet met handel bezighouden. Alleen wanneer ze om de een of andere reden niet op visvangst gaan ‘kopen ze vis om die weer te verkopen’ (13). Om de reizen van de eenvoudige warenproducenten naar de markten te vergemakkelijken, hebben de Chorti-indianen ‘de gewoonte om voedsel, een bed en toortsen te verschaffen aan allen die erom vragen, zelfs aan vreemdelingen. De gastheer verwacht niet betaald te worden, maar kan op zijn beurt in de toekomst eenzelfde gastvrijheid vragen als hij er behoefte aan heeft’ (14). Al deze gebruiken sorteren slechts effect indien de afstand tussen de productieplaats en de markt niet te groot is. Wanneer deze afstand toeneemt, blijkt het voor de producent te bezwaarlijk om zijn producten zelf naar de markt te brengen. De ambachtslieden van Neurenberg brengen in de middeleeuwen hun waren tot de jaarmarkt van Frankfurt; maar voor verder afgelegen plaatsen staan ze hun producten aan beroepshandelaren af (15).
De beroepshandel manifesteert zich dus als het resultaat van een arbeidsverdeling, die voorkomt dat de producenten verliezen lijden door de onderbreking van de productie voor de directe verkoop van hun producten (16). Professor Jacquemyns heeft deze verliezen berekend voor de Vlaamse linnenwevers in de eerste helft van de negentiende eeuw, die verplicht waren zelf hun grondstof in kleine hoeveelheden op naburige markten te gaan kopen en hun stoffen stuk voor stuk op diezelfde markten te verkopen. Hij schat ze op een vijfde van hun geringe inkomsten (17).
Professor Ashton komt tot nog duidelijkere conclusies bij zijn studie over de toestand van de Britse textielindustrie in de achttiende eeuw:
‘De [textiel]arbeider moest zelf [de benodigde producten] gaan halen en aanvoeren... Op de wegen naar het noorden kon men een groot aantal wevers zien, die pakken garen op hun rug droegen of met zware rollen stof onder hun arm zeulden. De afstanden die ze moesten afleggen, waren dikwijls gelijk aan de afstand die een man in één dag kon afleggen... Men heeft bevestigd dat het zoeken naar orders en materialen, het vervoer van de gerede producten en het ontvangen van de salarissen in de wolnijverheid van de Midlands zelfs tweeëneenhalve dag per week kon kosten’ (18).
In zijn beschouwingen over een op de eenvoudige warenproductie gebaseerde gemeenschap constateert professor Sol Tax dat de producenten de arbeidskosten (in de letterlijke betekenis van het woord) van de directe verkoop van hun waren aan eventuele klanten doorberekenen, en dat ze alleen maar aan handelaren willen verkopen als de besparing in arbeidstijd reëel is (als de productie die in de loop van de verloren tijd verricht zou kunnen worden, meer waard is dan de winst van de handelaar):
‘In Panajachel gaan de handelaren nog voor de oogst naar de boerderijen en onderhandelen ze om partijen uien te kopen. De boer berekent de kans die hij heeft om een betere prijs te krijgen als hij zijn uien oogst en ze zelf naar de markt brengt om ze er in het groot of in het klein te verkopen. Zo berekent hij de waarde van zijn tijd’ [sic] (19).
Het probleem doet zich in dezelfde vorm voor als het industriekapitaal de plaats inneemt van de kleine onafhankelijke producent en het handelskapitaal de plaats van de oude handelaar. Wanneer de warenproductie voltooid is, beschikt de industriële kapitalist reeds over de meerwaarde die door zijn arbeiders geproduceerd is. Maar deze meerwaarde bestaat in een bijzondere vorm: ze is nog gekristalliseerd in waren, evenals trouwens het door de industrieel voorgeschoten kapitaal. De kapitalist kan dit kapitaal niet opnieuw vormen, noch kan hij zich de meerwaarde toe-eigenen, zolang ze deze bestaansvorm behouden. Hij moet ze omzetten in geld. De realisering van de meerwaarde is de verkoop van de geproduceerde waren. De industrieel werkt echter niet voor bepaalde klanten (behalve wanneer hij bestellingen uitvoert voor de ‘uiteindelijke verbruikers’); hij werkt voor een anonieme markt.
Elke keer dat een productiecyclus is afgelopen, moet hij het werk op de fabriek dus stilleggen, zijn waren verkopen om zijn kosten vergoed te krijgen om pas dan opnieuw de productie te hervatten. Door de productie van de industrieel te kopen ontlasten de handelaren hem van de zorg om rechtstreeks de consumenten te gaan zoeken. Ze besparen hem de kosten en het verlies van een onderbreking van de productie tot het ogenblik dat de waren op hun bestemming zouden zijn aangekomen. Ze schieten hem om zo te zeggen geldkapitalen voor, die het hem mogelijk maken de productie zonder onderbreking voort te zetten.
Maar de handelaren die de industriëlen de nodige fondsen voorschieten om hun kapitaal te herstellen en hun meerwaarde te realiseren, moeten op hun beurt de zo gekochte waren snel verkopen om de handeling zo spoedig mogelijk opnieuw te kunnen beginnen. Naarmate de kapitalistische productiewijze zich uitbreidt en de warenproductie zich veralgemeent, worden steden en dorpen bestreken door een steeds dichter net van groot- en kleinhandelszaken. Evenals de expansie van de luxehandel in de middeleeuwen gekenmerkt werd door de vervanging van de reizende handelaren door gevestigde handelaren (20), evenzo wordt de expansie van de handel in producten voor eerste levensbehoeften in het begin van het industriële kapitalisme gekenmerkt door de vervanging van de kleine reizende marskramer door de definitief in het dorp gevestigde kleinhandelaar (21).[3]
In de middeleeuwen worden groot- en kleinhandel niet van elkaar gescheiden wat de producten betreft die voor de plaatselijke markt bestemd zijn; de groothandel ontbreekt dikwijls zelfs geheel. Pas met de garen- en bandverkopers verschijnen de gespecialiseerde kleinhandelaren; in heel Frankrijk telt men er in 1292 70, in 1570 200 en in 1642 2800 (23). Na de handelsrevolutie komt de scheiding van groot- en kleinhandel wat de luxeproducten betreft tot stand, waarbij de grote koloniale compagnieën alleen de groothandel behouden.
De industriële kapitalist wil niet alleen zijn meerwaarde realiseren. Hij wil haar ook kapitaliseren en het deel dat hij niet onproductief verbruikt om in zijn eigen behoeften te voorzien, in machines, grondstoffen en lonen omzetten. De kapitalisering van de meerwaarde houdt dus eveneens een warencirculatie in waarin de industrieel als koper optreedt in plaats van als verkoper. In deze hoedanigheid heeft hij er ook belang bij de circulatieperiode van de machines en grondstoffen, de wachttijd tussen bestelling en levering, zoveel mogelijk te verkorten. Het handelskapitaal bewijst hem dus de dubbele dienst van het verkorten van de circulatietijd van zijn eigen waren en van de waren die hij wenst te kopen.
De kleine ambachtsman die de wachtkosten en de werkloosheidskosten vermijdt, waaraan hij zich blootstelt als hij zijn arbeidsproducten zelf verkoopt, realiseert dus een winst waarvan het in zijn belang is er een deel van aan de handelaar af te staan. De industriële kapitalist kent geen andere winsten dan de meerwaarde die door zijn arbeidskrachten wordt geproduceerd. Vermeerdert de verkorting van de circulatieperiode van de waren, die hij verkoopt en koopt, de door zijn arbeiders voortgebrachte meerwaarde?
Vanuit het oogpunt van zijn circulatie gezien is het industrieel kapitaal samengesteld uit twee delen. Een deel van dit kapitaal, vast kapitaal genoemd, bestaat uit gebouwen en machines, die slechts worden vervangen na het verstrijken van een vrij lange periode, na vele productiecycli. De waarde van dit kapitaal, dat ineens door de industrieel wordt voorgeschoten, vernieuwt zich beetje bij beetje – wordt beetje bij beetje afgeschreven. Aan het einde van elke productiecyclus, wanneer de geproduceerde waren verkocht zijn, is er slechts een klein gedeelte van dit vast kapitaal vernieuwd. De periode die nodig is om het vaste kapitaal in zijn geheel te vernieuwen, de omslagperiode van het vaste kapitaal genaamd, omvat dus talrijke productiecycli.
Anders is het gesteld met het circulerende kapitaal, dat wil zeggen het deel van het constante kapitaal dat bestaat uit grondstoffen en hulpstoffen, evenals het variabele kapitaal, de door de kapitalist voorgeschoten lonen. Het circulerende kapitaal moet aan het begin van elke productiecyclus voorgeschoten worden. Maar zodra de in de loop van deze cyclus geproduceerde waren verkocht zijn, is de kapitalist weer in het bezit van dit circulerende kapitaal en kan hij een nieuwe productiecyclus beginnen. De omslagperiode van het circulerende kapitaal valt dus uiteen in een productiecyclus en een circulatieperiode van de waren. Een sterke verkorting van de circulatieperiode van de waren betekent een verkorting van de omslagperiode van het circulerende kapitaal en maakt dus een groter aantal productiecycli in een bepaalde tijdsspanne (bijvoorbeeld een jaar) mogelijk.
Laten we aannemen dat in een fabriek van katoenen stoffen elke omslagperiode van het circulerende kapitaal twee maanden duurt, waarvan één maand om een bepaalde hoeveelheid katoenen stoffen te produceren en één maand om ze te verkopen en een nieuwe voorraad grondstoffen te kopen. Er zijn dus per jaar zes omslagcycli van het circulerende kapitaal. Door de periode die nodig is om de katoen te verkopen en nieuwe grondstoffen te kopen, terug te brengen van een maand op een week, wordt de omslagperiode van het circulerende kapitaal teruggebracht op 5,3 weken, en er zullen dus jaarlijks tien cycli in plaats van zes zijn.
En omdat elke productiecyclus dezelfde hoeveelheid meerwaarde opbrengst (indien het kapitaal en de meerwaardevoet gelijk blijven), betekent het verhogen van het aantal productiecycli in eenzelfde jaar een verhoging van de totale hoeveelheid meerwaarde die jaarlijks geproduceerd wordt. De circulatietijd van de waren verkorten betekent dus niet alleen dat men de meerwaarde sneller realiseert; het betekent ook de hoeveelheid meerwaarde vergroten.
‘Hoe sneller de omslag van het geldkapitaal zich binnen het bedrijf voltrekt, des te hoger is zijn rentabiliteit [zijn jaarlijkse winstvoet]’ (24).
Vanuit het oogpunt van de waarde van de waren treedt er geen enkele verandering op als gevolg van de verkorting van de omslagperiode van het circulerende kapitaal. Zolang de productiecyclus van de waren niet verandert, blijft de waarde van de waren dezelfde. Maar dit geldt niet voor de winstvoet van het kapitaal. Deze voet wordt niet berekend per productiecyclus maar per belastingjaar. Als we aannemen dat de kapitalist voor een waarde van 1000 miljoen gulden aan installaties bezit, waarvan 1 pct. gedurende elke productiecyclus wordt afgeschreven. Nemen we verder aan dat hij elke cyclus 20 miljoen moet voorschieten: 10 miljoen voor de aankoop van de grondstoffen en 10 miljoen voor het betalen van de lonen van zijn arbeiders. De waarde van de productie van elke cyclus wordt dus, wanneer de meerwaarde 100 pct. is, als volgt: 20 miljoen c + 10 miljoen v + 10 miljoen m = 40 miljoen.
De waarde van de jaarlijkse productie zal dus na zes productiecycli 240 miljoen zijn. Maar de kapitalist berekent zijn jaarlijkse winstvoet niet door de verhouding van zijn winst tot zijn omzet maar tot zijn werkelijk uitgegeven kapitaal: 6 pct. van zijn vaste kapitaal, dat is 60 miljoen, plus zijn circulerende kapitaal van 20 miljoen is in totaal 80 miljoen. En omdat elke cyclus hem 10 miljoen winst heeft opgebracht, zal zijn jaarlijkse winstvoet neerkomen op 60/80 = 75 pct. Indien nu het aantal jaarlijkse productiecycli van 6 tot 10 stijgt, zal het jaarlijks uitgegeven 10 X 10 miljoen vast kapitaal 100 miljoen bedragen, plus 20 miljoen circulerend kapitaal, dat is 120 miljoen. De winst zal oplopen tot 10 x 10 miljoen = 100 miljoen. De jaarlijkse winstvoet zal dus oplopen tot 100/120 of 83,3 pct., hetgeen meer is dan de 75 pct. van het vorige geval.
De verkorting van de circulatieperiode van de waren maakt het dus mogelijk de jaarlijkse winstvoet te verhogen. De ononderbroken productie is een belangrijke vorm van de kapitalistische rationalisatie; ze bestrijdt op efficiënte wijze de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet. Zo heeft de Japanse manufactuurindustrie na de nederlaag van 1945 en de Amerikaanse bezetting een belangrijke rationalisatie kunnen doorvoeren om het verlies van de Chinese en Koreaanse afzetmarkten en de gestegen loonkosten (daling van de meerwaardevoet) te compenseren. Het aantal omslagperioden per half jaar steeg voor het gehele in de Japanse industrie geïnvesteerde kapitaal (behalve de mijnen en het vervoer) van 0,66 in het eerste halfjaar van 1936 tot 1,54 in het eerste halfjaar van 1950 en 1,84 in het tweede halfjaar van 1951. Terwijl vijfentwintig jaar geleden alle industriële kapitalisten veertig weken nodig hadden om weer in het bezit van hun voorgeschoten kapitalen te komen, hebben ze daar vandaag nog slechts veertien weken voor nodig (25).
Om de circulatietijd van de waren zoveel mogelijk te verkorten wordt dit net van handelshuizen aangevuld met een dicht net van wegen, kanalen en spoorwegen. Het kapitaal is niet alleen begerig naar meerwaarde; het wordt ook bezeten door het terugbrengen van de omslagperiode van het circulerende kapitaal tot een minimum. Deze vermindering maakt het mogelijk voortdurend circulerend kapitaal in vast kapitaal om te zetten, het eerste in verhouding tot het tweede te verminderen. De industriële revolutie wordt hierin zelf verwezenlijkt (26).
De industriële ondernemer heeft er een groot belang bij dat de circulatieperiode van de waren tot het uiterste wordt bekort. Daarom laat hij een aanzienlijk deel van de handelingen in de distributiesfeer (transport, opslag, verkoop en aankoop aan de bron, reclame, enzovoort) over aan een gespecialiseerde tak van het kapitaal, het handelskapitaal. Maar wil deze specialisatie kunnen plaatsvinden dan moet het kapitaal, dat in deze distributiesfeer wordt geïnvesteerd, dezelfde winstvoet opbrengen als alle in de industrie gestoken kapitalen. Omdat de handelsondernemingen een veel kleiner basiskapitaal nodig hebben dan de ondernemingen in de grootindustrie, worden er veel meer ondernemingen in de distributiesfeer begonnen en weer opgeheven dan in de productiesfeer. Een hogere winstvoet in de handel dan in de industrie zou een toevloed van kapitalen naar de handel veroorzaken, een toevloed die de gemiddelde winstvoet zou doen dalen als gevolg van de toegenomen concurrentie. Een lagere winstvoet in de handel dan de winstvoet in de industrie zou een terugvloeien veroorzaken van kapitalen van de distributiesfeer naar de productiesfeer, een verscherping van de industriële concurrentie en een overeenkomstige daling van de industriële winstvoet.
Het handelskapitaal neemt dus deel aan de algemene verdeling van de meerwaarde, maar brengt er zelf niet het kleinste deeltje van voort. De totale hoeveelheid geproduceerde meerwaarde komt altijd en alleen uit de productie van waren voort, uit de belichaming van onbetaalde arbeid in de loop van de productie van deze waren. Zonder zelf meerwaarde te produceren neemt het handelskapitaal op gelijke voet met het industriële kapitaal aan de verdeling van de totale meerwaarde deel, want door de circulatietijd van de waren te verkorten helpt het de industriëlen om de jaarlijkse hoeveelheid meerwaarde en de jaarlijkse meerwaardevoet te verhogen. Dit is van toepassing op elke tak van het handelskapitaal: groothandels-, tussenhandels- en detailhandelskapitaal. De handelswinst staat dus in verhouding tot het in de handel gestoken kapitaal, net zoals de industriële winst. Door de nivellering van de winstvoet vertegenwoordigt hij een deel van de totale meerwaarde in verhouding tot het deel van het totale maatschappelijke kapitaal dat gevormd wordt door het kapitaal dat deze meerwaarde opbrengt.
Stel dat de totale productie van een land een waarde heeft van 900 miljard gulden, waarvan 800 miljard aan kapitaal (constant en variabel) dat door de arbeidskracht in stand wordt gehouden en een meerwaarde door haar geproduceerd van 100 miljard. Stel een totaal handelskapitaal van 200 miljard, dat onderverdeeld is in 100 miljard kapitaal in de groothandel, 40 miljard kapitaal in de tussenhandel en 60 miljard kapitaal in de detailhandel, dan zal de gemiddelde winstvoet 100/1000 zijn of 10 pct.
De industriëlen zullen de geproduceerde waren aan de grossiers verkopen voor 880 miljard, waardoor ze de gemiddelde winstvoet van 10 pct. realiseren. De grossiers zullen dezelfde waren aan de tussenhandelaren voor 890 miljard verkopen en zo 10 miljard winst realiseren, dat is 10 pct. van hun kapitaal van 100 miljard. De tussenhandelaren verkopen ze verder aan de detailhandelaren voor 894 miljard en realiseren zo een winst van 4 miljard, hetgeen 10 pct. van hun kapitaal van 40 miljard is. Uiteindelijk verkopen de kleinhandelaren de waren aan de consumenten voor 900 miljard en realiseren een winst van 6 miljard of 10 pct. van hun kapitaal van 60 miljard. Aan het einde van deze opeenvolgende verkoopshandelingen worden de waren precies voor hun waarde verkocht: 900 miljard gulden. Geen enkele nieuwe waarde werd in de loop van hun circulatie geschapen. Elk kapitaal heeft dezelfde gemiddelde winst van 10 pct. opgestreken.
Men zou kunnen zeggen, dat zonder de interventie van het handelskapitaal het industriële kapitaal een hogere winst gemaakt zou hebben, precies 12,5 pct. Men vergeet dan dat de totale hoeveelheid meerwaarde (100 miljard) kleiner geweest zou zijn onder de verkorting van de circulatieperiode van de waren die door het handelskapitaal tot stand wordt gebracht, of, wat op hetzelfde neerkomt, dat het industriële kapitaal met een groter bedrag aan geldkapitaal zou hebben moeten werken, dat in de productie gestoken zou moeten worden naarmate deze zich continu voortzette, voordat de waren van de vorige cyclus aan de consumenten verkocht waren geweest. Per slot van rekening werd niemand door de handeling benadeeld.
In de praktijk bestaat een dergelijke absolute gelijkheid van de winstvoet in de verschillende handelssectoren en tussen de handel en de industrie natuurlijk niet. Er zijn vele schommelingen in de handelswinst en ze hangen vooral af van de concrete fase van de industriële cyclus. Gedurende de fasen van economische opleving en ‘boom’, als de prijzen snel stijgen en de voorraden gemakkelijk herwaardeerd en afgezet worden, is de vraag groter dan het aanbod, realiseren de handelaren hogere winsten met betrekking tot de industrie. Het aantal handelaren neemt op zulke momenten dan snel toe. Omdat de handel voorschotten in constant kapitaal vereist die ver beneden die van de industrie liggen, zullen talrijke kleine kapitalisten opduiken om in een periode van algemeen welzijn hun kans te wagen. We zagen een dergelijk verschijnsel in West-Europa na 1945 en in West-Duitsland na de monetaire hervorming van de zomer 1948. Maar over het algemeen kan de winstvoet in de handel niet langdurig afwijken van de gemiddelde winstvoet; anders zouden de industriëlen zelf beginnen hun organisatie van directe verkoop aan het publiek uit te breiden.
Aan de vooravond en gedurende periodes van crisis en depressie daarentegen worden de handelaren als eersten door de daling van de verkoop getroffen. Omdat ze over minder reserves beschikken dan de grote industriëlen en minder gemakkelijk krediet van de banken loskrijgen, zullen ze hun voorraad tegen elke prijs van de hand moeten doen, dat wil zeggen met verlies verkopen. De winstvoet in de handel daalt dan onder de industriële winstvoet. Door deze conjunctuurschommelingen voltrekt zich uiteindelijk de nivellering van de winstvoet in de handel en in de industrie.
Deze conjuncturele inkrimping en uitbreiding van de handel wordt nader aangegeven in de volgende cijfers: in 1929, een jaar van welvaart, vertegenwoordigt de omzet van de detailhandel in de Verenigde Staten 61,3 pct. van alle uitgaven van de consumenten. In 1933, een crisisjaar, is zij nog slechts 49 pct. In 1939 stijgt zij weer tot 62,9 pct., om in het ‘boom’-jaar 1945 72,9 pct. te bereiken (27).
Op het eerste gezicht schijnt het dat het handelskapitaal dezelfde gedaanteverwisseling heeft ondergaan als het industriële kapitaal. De grote handelaar sticht zijn onderneming door eerst een bepaald geldkapitaal te investeren in vast kapitaal (gebouwen: winkels, opslagplaatsen, enzovoort) en in circulerend kapitaal (warenvoorraad en lonen voor de werknemers). Men zou zelfs van de ‘organische samenstelling’ van zijn kapitaal kunnen spreken, omdat net zoals voor de industrieel zijn vast en circulerend kapitaal sterk uiteenlopende omslagperiodes kennen.
Maar hier eindigt de schijnbare parallel. In werkelijkheid is het ‘variabele kapitaal’ van de handelaar – het kapitaal dat nodig is om de in de distributie tewerkgestelde arbeidskracht te kopen – helemaal niet variabel, omdat het geen enkele nieuwe waarde, geen enkele meerwaarde produceert. De arbeidskracht die door de handelaar-kapitalist gekocht wordt, maakt het hem alleen mogelijk om deel te nemen aan de algemene verdeling van de meerwaarde die door de producerende arbeiders geproduceerd wordt.
De begrippen productieve en onproductieve arbeid in het licht van de productie van nieuwe waarde mogen niet verward worden met de begrippen productieve en onproductieve arbeid vanuit het standpunt van de algemene belangen van de maatschappij. Wanneer arbeiders dumdumkogels, opium of pornografische romans produceren, scheppen ze nieuwe waarde, omdat deze waren, als ze op de markt kopers vinden, een gebruikswaarde bezitten dit het mogelijk maakt hun ruilwaarde te realiseren. Maar vanuit het standpunt van de algemene belangen van de maatschappij hebben deze arbeiders een volkomen nutteloze en zelfs schadelijke arbeid geleverd. Door het optekenen van de aan- en afvoer van waren in een warenhuis, doordat zij het de consumenten mogelijk maken tussen verschillende soorten van één zelfde waar te kiezen, leveren de handelsbedienden nuttige en productieve arbeid vanuit het standpunt van de algemene belangen van de maatschappij zonder daarom een nieuwe waarde te scheppen.
Het is echter moeilijk een scheidslijn te trekken tussen de arbeid die nieuwe waarde produceert en de arbeid dit dat niet doet. In het algemeen kan men stellen dat elke arbeid die gebruikswaarden schept, wijzigt of in stand houdt of die technisch onontbeerlijk is voor hun realisering, een productieve arbeid is, dit wil zeggen hun ruilwaarde verhoogt. Onder deze categorie moet men niet alleen de eigenlijke industriële productie rangschikken, maar ook alle arbeid die betrekking heeft op het opslaan, het laden en vervoeren, omdat hierdoor de gebruikswaarden juist geconsumeerd kunnen worden.[4]
Het spreekt vanzelf dat dit niet opgaat voor het opslaan van waren in de magazijnen van de handelaren, die voortkomt uit speculatie, miskoop, concurrentie of beoordelingsfouten van de handelaar. In dat geval stijgt niet alleen de waarde van de waar niet, maar verliest deze zelfs waarde omdat de opslagtijd meestal gepaard gaat met een zekere slijtage (reële of economische). De handelsverpakking van de meeste waren voegt ook niets aan hun waarde toe; ze vertegenwoordigen alleen maar verkoopkosten die begrepen zijn in de investering van het handelskapitaal op basis waarvan dit kapitaal zijn gemiddelde winst meent te kunnen halen. Maar die opmerking geldt dan weer niet voor de vaten van vloeibare stoffen (melk, limonade, vruchtenconserven en allerlei andere conserven) omdat deze waren anders de consument niet zouden kunnen bereiken. Hier gaat het weer om kosten die onvermijdelijk zijn in het kader van de realisering van de gebruikswaarde van een waar, kosten die dus bij de waarde, de productieprijs van deze waar komen. Dikwijls vormen deze kosten zelfs het belangrijkste element van de prijs.
Vanuit het standpunt van de handelaar vertegenwoordigen al zijn voorschotten, of ze nu gebruikt worden om waren aan te kopen of om arbeidskracht aan te werven of om lokalen te huren, kapitaal waarop een gemiddelde winst behaald moet worden. Vanuit het standpunt van de industriële kapitalist bekeken is dat niet zo. Deze beschouwt namelijk alleen die voorschotten van de handelaren als onontbeerlijk, die het mogelijk maken om de waarde van zijn waren vooraf te realiseren. Al het overige zijn voor hem bijkomende en nutteloze uitgaven, een stijging van de distributiekosten waarover hij ontevreden is, omdat hij daardoor de hoeveelheid kapitaal verhoogt die deelneemt aan de verdeling van de door ‘zijn’ arbeiders geschapen meerwaarde. Onder invloed van het industriële kapitaal maakt de politieke economie een onderscheid tussen het ‘kapitaal’ van de handelaar dat nodig is om waren te kopen en zijn ‘algemene onkosten’ die nodig zijn voor de koop van arbeidskrachten, voor het huren van winkels, enzovoort, ‘algemene onkosten’ die weinig soepel zijn en die de warenprijs ‘onnodig’ belasten.
We moeten daaraan toevoegen dat de ‘organische samenstelling van het kapitaal’ in de handel veel lager is dan in de industrie en dat de fondsen voor de vaste investeringen heel dikwijls ontbreken. In de Verenigde Staten kopen verzekeringsmaatschappijen of maatschappijen voor onroerende goederen en financiële trusts dikwijls gronden om er grote warenhuizen op te bouwen en deze dan aan kleinhandelaren te verhuren (29).
Evenals het industriële kapitaal staat het handelskapitaal onder de invloed van de fundamentele tendens van de concentratie. In de periodes van crisis en van verbitterde concurrentie weerstaan de grote warenhuizen die over grotere reserves en een omvangrijker krediet beschikken beter de slagen van de tegenspoed dan de kleine winkeliers die in werkelijkheid voor een bescheiden loon werken. Zo zullen de grote handelaren in de periodes van hoogconjunctuur ook grotere fondsen kunnen aanspreken, grotere voorraden kunnen kopen en in grotere mate kunnen profiteren van de mogelijkheid overwinsten te realiseren. De grote warenhuizen kunnen goedkoper verkopen omdat ze als grossiers inkopen en in staat zijn om de marge van kleinhandelswinst, die in het geval van de kleine winkeliers bij de groothandelsprijs van de waren wordt gevoegd, aanzienlijk te verkleinen:
‘Beloningen voor tussenpersonen, commissies van de grossiers, salarissen van de handelsreizigers, uitgaven voor reclame... komen alle gedeeltelijk voort uit de pogingen van verkopers en industriëlen om een detailafzet voor hun waren te vinden... [Maar] wanneer de grossiersfunctie samenvalt met de detailverkoop is het niet meer nodig de winkel van de kleinhandelaar te “veroveren”. Dat verklaart veel, zo niet alle voordelen van het filiaalbedrijf in de kruideniersbranche boven het systeem van de onderling onafhankelijke detaillist en grossier’ (30).
De mogelijkheid om moderner en efficiënter materiaal te gebruiken is een ander voordeel; evenals de mogelijkheid om direct te profiteren van het scheppen van nieuwe behoeften aan kostbare producten; van de betere ligging van de winkels, van de specialisatie van het personeel, van de standaardisatie van de producten, de rationalisatie van de diensten, enzovoort (31). De grote warenhuizen ontvangen ook enorme reclamebijdragen van de grote industriële ondernemingen. In 1934 ontving het warenhuisfiliaalbedrijf Atlantic & Pacific in Amerika voor zes miljoen dollar ‘reclamekosten’ en voor twee miljoen dollar ‘advertentiecommissie’, ondanks het feit dat hun werkelijke uitgaven voor reclame niet meer bedroegen dan zes miljoen dollar! (32).
De kapitaalsconcentratie die uit de handelsconcurrentie voortvloeit, neemt verschillende vormen aan:
a) De grote warenhuizen met meer afdelingen, die zich eerst in Parijs ontwikkelden door de uitbreiding van de zogenaamde ‘magasins de nouveautés’ (1826: stichting van La Belle Jardinière) en zich in de tweede helft van de negentiende eeuw over alle kapitalistische landen verbreidden. In 1852: stichting van de Bon Marché te Parijs; rond 1860: stichting van Whiteley en van Peter Robinson, dan van Selfridge’s en Harrod’s in Groot-Brittannië; rond dezelfde periode werden in de Verenigde Staten R.J. Macy’s te New York (1858), Marshall Fields te Chicago en Wannamaker in Philadelphia (1861) opgericht; in 1881: stichting van Karstadt en in 1882 van Tietz in Duitsland, enzovoort. De grote warenhuizen met meer afdelingen profiteren vooral van een verhoging van de omzet, die in verhouding groter is dan de verhoging van de voorgeschoten kapitalen (33).
b) De grote warenhuizen met eenheidsprijzen ontstonden in de Verenigde Staten, waar Woolworth in 1879 werd opgericht. Rond 1910 werd in Groot-Brittannië een filiaal van Woolworth geopend; rond 1925 breidden deze warenhuizen met eenheidsprijzen zich uit over Frankrijk en Duitsland en in de loop van het volgend decennium over de rest van Europa. Deze warenhuizen drukken de algemene onkosten tot het uiterste (minder verpakking, geen gespecialiseerd personeel voor de betaling van de facturen, geen levering aan huis, enzovoort), maken een veel snellere omslag van hun kapitaal mogelijk (8,4 maal per jaar tegenover drie tot vier maal per jaar voor de Franse grote warenhuizen met meer afdelingen in 1938) en leveren dus een hogere jaarlijkse winstvoet op (34).
c) De grote warenhuizen met meer filialen zijn de meest kenmerkende vorm van de concentratie van het handelskapitaal. Ze maken het mogelijk de actieradius aanzienlijk uit te breiden, zonder de in onroerende installaties vastgelegde hoeveelheid kapitaal te vergroten. De verhoging van de winstvoet vloeit vooral uit de goedkopere inkoop voort, omdat deze op veel grotere schaal gebeurt en bovendien met een vermindering van administratiekosten (35).[5] De grote warenhuizen met meer filialen die vanaf het einde van de negentiende eeuw een grote bloei hebben gekend, zijn erin geslaagd een belangrijk aandeel in de totale handel te verwerven.
In Frankrijk telt men in 1906 tweeëntwintig van dergelijke warenhuizen met een totaal van 1792 filialen in de voedingssector. In 1936 zijn er reeds honderdtwintig met meer dan 22.000 filialen, dat wil zeggen 16 pct. van alle Franse levensmiddelenzaken.
In Groot-Brittannië wordt het aantal firma’s met meer filialen en het aantal filialen vanaf de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw voortdurend groter:
Aantal firma’s met meer dan 10 filialen | Aantal filialen | ||
1875 | 29 | 978 | |
1880 | 48 | 1564 | |
1885 | 88 | 2787 | |
1890 | 135 | 4671 | |
1895 | 201 | 7807 | |
1900 | 257 | 11.654 | |
1905 | 322 | 15.242 | |
1910 | 395 | 19.852 | |
1915 | 433 | 22.755 | |
1920 | 471 | 24.713 | |
1925 | 552 | 29.628 | |
1930 | 633 | 35.894 | |
1935 | 668 | 40.087 | |
1939 | 680 | 44.487 | |
1950 | 638 | 44.800 | (37) |
Sindsdien ondergaan deze firma’s zelf het concentratieproces; hun aantal daalt terwijl het aantal filialen blijft stijgen.[6] In totaal stijgt het aandeel van de warenhuizen met meer filialen in de Britse detailhandel van 3 tot 4,5 pct. in 1900, tot 7-10 pct. in 1920, 14-17 pct. in 1935 en 20,5 pct. in 1950. Maar voor bepaalde producten is dit aandeel veel hoger, vooral voor kleding en schoeisel; het stijgt van 3,5-5,5 pct. in 1900 naar 11,5-14 pct. in 1925 en 27-30,5 pct. in 1950 (39).
In de Verenigde Staten hebben de ‘chain stores’, waarvan de machtigste de in 1855 gestichte trust Atlantic and Pacific Tea Co. is, in 1929 20,8 pct. van de omzet van de detailhandel; dit percentage stijgt tot 22,7 pct. in 1939 en tot 30,7 in 1954 (40). Het aantal filialen steeg van 8000 in 1914 tot 105.000 in 1950.
We vinden bovendien in de handelssectoren de klassieke tekenen van de kapitaalsconcentratie. Het aantal in de grote warenhuizen tewerkgestelde loontrekkenden stijgt in vergelijking met het aantal bedienden in kleine winkels. In Frankrijk stijgt het aantal loontrekkenden dat tewerkgesteld is in handelsondernemingen met méér dan tien man personeel van 268.187 in 1906 tot 765.293 in 1931, terwijl het aantal loontrekkenden in ondernemingen die minder dan tien personen in dienst hebben slechts verhoogd is van 517.650 tot 631.796. De kleine en middelgrote winkels telden in 1906 66 pct. van alle gesalarieerde handelsbedienden en in 1931 nog slechts 45 pct. (41). In 1958 werken 23 pct. van de handelsbedienden in ondernemingen met meer dan honderd loontrekkenden (dat wil zeggen in 0,33 pct. van het totale aantal warenhuizen!).
In Duitsland hadden de handelsondernemingen die meer dan vijftig loontrekkenden tewerkstellen in 1882 2,5 pct. van alle loontrekkenden in de handel in dienst, in 1895 3,2 pct. in 1907 8,9 pct. en in 1925 14,5 pct.
De omzet van een klein aantal grote warenhuizen komt overeen met dat van een groot aantal kleine winkels: De distributietelling die in 1950 in Groot-Brittannië werd gehouden wees uit dat in de voedingssector de tweehonderdvijfenvijftig grootste ondernemingen een totale jaarlijkse omzet van veertig miljoen pond bereiken, hetzelfde bedrag als van 27.000 kleine winkels. 75 pct. van de ondernemingen behaalden slechts 35 pct. van de totale omzet (42).
In West-Duitsland behalen van de gehele detailhandel 76,7 pct. van de kleine winkels (met een jaarlijkse omzet beneden de 100.000 DM in 1956 slechts 22 pct. van de totale omzet in deze handel. De 4447 grote of middelgrote firma’s die 0,85 pct. van het totale aantal detaillisten uitmaken, bereiken 35 pct. van de totale omzet (43). De tendens tot concentratie kent vooral sedert 1950 een snelle opgang. Men schat dat het aandeel van de grote warenhuizen in de levensmiddelenbranche in Hannover van 16,2 pct. in 1951 tot 19,4 pct. in 1952, 23,6 pct. in 1953, 27,1 pct. in 1954 en 28,6 pct. in 1955 stijgt (44).
In de Verenigde Staten behalen in 1954 65 pct. van de detailzaken slechts 17,5 pct. van de omzet. Eén procent van de detaillisten (met een jaarlijkse omzet boven één miljoen dollar) behalen 26 pct. van de totale omzet. Bij de levensmiddelenwarenhuizen behalen de ‘supermarkten’ met 6 pct. van het totaal in 1955 60 pct. van de omzet; de 80 pct. kleine winkels bereiken slechts 13,9 pct. van de omzet (45).
In Groot-Brittannië ten slotte vermindert het aandeel kleine winkeliers in de gehele detailhandel voortdurend. Het daalt van 86,5-90 pct. in 1900 tot 81,5-85,5 pct. in 1910, 77-82,5 pct. in 1920, 76-80 pct. in 1925, 71-76 pct. in 1930, 63,5-67,5 pct. in 1939 en 61,5-67,5 pct. in 1950 (46).
Hoewel de handelsconcentratie, vooral in de loop van de twintigste eeuw, enorme vordering heeft gemaakt, zijn de hinderpalen voor deze concentratie, en in het bijzonder voor een totaal overzicht van de grote warenhuizen, veel groter dan in de productiesfeer. We hebben reeds aangestipt dat de beperkte fondsen, die nodig zijn om een kleine handelsonderneming te beginnen het mogelijk maken dat er periodiek nieuwe winkels verschijnen, die vooral in periodes van hoogconjunctuur, door vroegere landbouwers, ambachtslieden of zelfs geschoolde arbeiders geopend worden. Soms kan deze kleinhandel met een minimale opbrengst die zelfs lager ligt dan het loon van een arbeider, in stand gehouden worden; de vrouw of de gepensioneerde ouders van een arbeider trachten er een bescheiden bijverdienste mee te verwerven.
Tegenover deze minimale winst verliest de concurrentie van het grootwarenhuis zijn effect, omdat de machinerie zich niet, zoals in de industrie, kan vergroten om de menselijke arbeidskracht te vervangen.
‘De sterke concurrentieomstandigheden die de groothandel en de kleinhandel [...] beheersen, en de beperkte geldsom die voldoende is om een winkel te openen, leiden tot een snelle toename van nieuwe ondernemingen, die even snel verdwijnen, maar die ondertussen met verlies hebben gewerkt, een niet renderende zaak zijn geweest en zo het gemiddelde productiviteitsniveau van de industrie [van de handel] in zijn geheel verlaagd hebben. Sommige zo werkzame personen kunnen als verborgen werklozen beschouwd worden, als men het hoge percentage van de detailzaken dat verdwijnt en het inkomen van een groot deel van de detaillisten in aanmerking neemt’ (47).
De relatief eenvoudige toegang tot deze ‘kapitalistische’ sector kan uiteraard niet los gezien worden van het verschrikkelijk hoge percentage dat het bij deze ondernemingen niet volhoudt. In 1944 en 1945 zijn in de Verenigde Staten 21,7 pct. van alle detailzaken, 28,9 pct. van de bioscopen en andere amusementsgelegenheden, 37,2 pct. van alle café’s, bars en restaurants en 39,2 pct. van alle benzinestations verdwenen of in andere handen overgegaan (48). Het gaat in deze twee jaar om ongeveer 320.000 ondernemingen.
De kapitaalsconcentratie gaat, zowel in de handel als in de industrie, hand in hand met een toename van de vaste kosten en daarom met een tendentiële daling van de winstvoet. Maar terwijl deze tendentiële daling in de industrie gedeeltelijk gecompenseerd wordt door het optreden van de monopoliewinst[7], is een dergelijke winst in de distributiesector waar de monopolies zeldzaam of onbestaand zijn veel moeilijker te verwezenlijken. Zo zullen in ‘normale’ tijden de nettowinsten in de handel veel lager zijn dan in de industrie. De Harvard Business School schat ze voor 1955 op 2,6 pct. in de grote warenhuizen, op 5,1 pct. in de drugstores, op 4,6 in de modehuizen, 2,25 pct. in de winkels die huishoudelijke artikelen verkopen, enzovoort (49). Daaruit volgt dat een vergroting van de handelsondernemingen op een rentabiliteitsgrens stuit, waarboven de verdere concentratie van het kapitaal op een verlaging van de winstmarges uitloopt. De toename van de vaste kosten en de onkosten heeft de grote warenhuizen reeds gedwongen hun aandeel in de verkoopprijs van 25-30 pct. tegen het einde van de negentiende eeuw tot 35-40 pct. rond 1939 op te voeren (50). In de Verenigde Staten is dit aandeel toegenomen van 27,1 pct. in 1944 tot 31,2 pct. in 1948 en tot 35,2 pct. in 1954 (51). Daardoor worden de grote warenhuizen een factor van relatieve prijsverhoging en niet van prijsdaling, en hun concurrentievermogen tegenover de kleine winkels lijdt er onder.[8]
Anderzijds leidt de verscherping van de industriële concentratie en het ontstaan van monopolistische trusts in de productiesfeer tot een sterke inmenging van deze trusts in de distributiesfeer. Deze inmenging komt minder tot stand door het oprichten van nieuwe warenhuizen dan in de vorm van het stichten van een enorme hoeveelheid kleine afhankelijke ondernemingen (cafés die door wijn-, bier- en distilleerderijtrusts gesteund worden; door petroleumtrusts gesteunde benzinestations; autohandels, garages en reparatiewerkplaatsen die afhankelijk zijn van automobieltrusts, enzovoort). De ‘leiders van de onderneming’ zijn daar in werkelijkheid door de trusts betaalde zetbazen. Maar hun winstmarges zijn beperkt genoeg om de kapitaalconcentratie te verhinderen. Het voorbeeld van de automobielindustrie in de Verenigde Staten, waar drie trusts méér dan 85 pct. van de productie concentreren, terwijl de automobielhandel verspreid is over 40.000 ondernemingen waarvan de winsten voor 97 pct. voortkomen uit de verkoop van losse onderdelen, en waarvan vóór de Tweede Wereldoorlog jaarlijks gemiddeld 25 pct. hun deuren moesten sluiten, is wel het meest sprekende voorbeeld (53). Alderer en Mitchell voegen daar terecht aan toe: ‘De automobieldistributie is zodanig georganiseerd dat de last van de concurrentie gewoonlijk terugvalt op de handelaren in plaats van op de fabrikanten’ (54).
De afhankelijkheidsverhoudingen die de detaillisten steeds meer aan de grote trusts binden, komen ook tot uiting door de uitbreiding van de praktijk der gebonden prijzen. Men schatte dat in Groot-Brittannië in 1938 31 pct. van de detailverkoop met gebonden prijzen werkte. In 1955 was dat percentage opgelopen tot 50 pct. (55)!
In West-Duitsland stellen bepaalde trusts ook handelsmarges vast, die soms maar 10-15 pct. bedragen (56).
Het verbeteren van de transportmiddelen betekent dat de omslagperiode van de waren aanzienlijk verkort kan worden en dat de waarde tegelijkertijd verminderd wordt, omdat de noodzakelijke transportkosten in de ruilwaarde begrepen zijn. In het begin van de middeleeuwen was het transport van luxeproducten uit het oosten een ingewikkeld probleem en een gevaarlijke onderneming. De transportkosten waren enorm. Alleen de handel in producten met een laag soortelijk gewicht en een grote waarde was winstgevend (57). In de zestiende en zeventiende eeuw bleven de zee- en landreizen lang en gevaarlijk. Dat was een van de grootste hinderpalen voor de ontwikkeling van de handel in zware en goedkope producten.
De bouw van spoorwegen en van stoomschepen heeft deze situatie totaal gewijzigd. Voortaan is elke streek op aarde beter verbonden met de grote industriegebieden dan voorheen de steden van een zelfde land onderling verbonden waren. Het tot stand brengen van een werkelijke internationale arbeidsverdeling en een echte wereldmarkt zou zonder de buitengewone ontwikkeling van de transport- en communicatiemiddelen in de negentiende eeuw onmogelijk geweest zijn.
In de tijd van de rondreizende handelaren waren handelswinsten en ‘transportkosten’ met elkaar vermengd, waarbij de laatste slechts een klein deel van de eerste uitmaakten en het levensonderhoud van de handelaar evenals dat van zijn knechten en zijn lastdieren omvatten. Schepen, wagens en zakken waren goedkoop en hun waarde was in één enkele reis afgeschreven. Dit is niet langer het geval vanaf het ogenblik dat de transportmiddelen zo’n enorme uitbreiding kennen als heden ten dage. De spoorwegen, trans-Atlantische schepen en transportvliegtuigen vereisen aanzienlijke uitgaven. De afschrijving van deze uitgaven gebeurt over een tamelijk lange periode. De transportkosten worden aldus vaste kosten die in de warenprijs worden opgenomen, onafhankelijk van een bepaalde fase in de industriële cyclus. Dat verplicht het handelskapitaal om goedkopere transportmiddelen te vinden voor waren die niet aan bederf onderhevig zijn, zelfs wanneer daardoor de transporttijd sterk verlengd moet worden. In 1933 schommelde de transportprijs van graan per ton/km van 5,50 F.fr. overzee tot 126 F.fr. over land. Voor de steenkool bedroegen de prijzen respectievelijk 3,5 F.fr. en 107 F.fr., voor de aardolie 4 F.fr. en 210 F.fr. (58). De concurrentie in de handel brengt het kapitaal er aldus toe de omslagperiode der zware waren te verlengen in plaats van ze te verkorten.
Anderzijds hebben de enorme investeringen van kapitalen in de transportsector hem een tweeledige bijzondere functie gegeven in de geschiedenis van de kapitalistische industrie. Allereerst moet gezegd worden dat de constructie van transportmiddelen een sleutelrol heeft gespeeld in het bepalen van de conjunctuur van de zware industrie; eerst waren de spoorwegen, daarna de auto’s en de vliegtuigen de beste klanten. Vervolgens was er een veel snellere en meer radicale kapitaalsconcentratie in de transportsector dan in de andere industriële sectoren. De strijd tegen de hoge transportprijzen, die door de andere kapitaalssectoren wordt gevoerd, heeft meestal aanleiding gegeven ofwel tot een opslorping van de transportsector door monopolistische trusts uit de industrie of het bankwezen, ofwel tot de nationalisatie van deze sector. Uiteindelijk bleek alleen de staat de mogelijkheid te hebben om voldoende kapitaal te verzamelen ten einde de transportkosten in het algemeen belang van de kapitalistische klassen te verlagen. Slechts door de opkomst van het massale wegvervoer heeft het private middelgrote en zelfs kleine kapitaal zijn terugkeer in de transportsector gedaan.
De grote prekapitalistische handel was in wezen een buitenlandse handel. Hij putte zijn inkomsten uit de ongelijke economische ontwikkeling van de verschillende wereldstreken. Met de opkomst van de kapitalistische productiewijze bereikt de internationale handel een hoogtepunt als nooit te voren meegemaakt. Maar de aard van deze handel ondergaat wijzigingen naarmate hij zich veralgemeent. Terwijl hij vroeger nog luxehandel was, wordt hij nu vooral een handel in gangbare verbruiksgoederen, grondstoffen en productiemiddelen. De schepping van een verenigde wereldmarkt sluit onmiddellijk fraude en bedrog als voornaamste bronnen voor de handelswinst uit. De meeste waren worden over de wereld verkocht voor hun effectieve productieprijs. De handelswinsten worden voortaan afgetrokken van de algemene hoeveelheid meerwaarde die door de arbeiders is geproduceerd.
Dit betekent echter niet dat de ongelijkheid in de economische ontwikkeling, die zich geaccentueerd en verscherpt door de mondiale ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze in stand houdt, geen bron van bijkomende winsten en overdracht van rijkdom van het ene land naar het andere meer vormt. De kapitalistische productiewijze, de uitvoer van industriële waren die door de eerste grote industriële landen geproduceerd zijn, maken inderdaad de wereldmarkt één. Maar dat betekent nog geen eenwording van de wereldproductie, van haar technische en maatschappelijke voorwaarden, van haar niveau van gemiddelde arbeidsproductiviteit.
Integendeel, de eenwording van de wereldmarkt die door het kapitalisme verwezenlijkt wordt, is een eenwording van antagonistische, tegenstrijdige elementen. De kloof tussen de gemiddelde arbeidsproductiviteit van een hindoeboer en die van een Amerikaanse of Britse arbeider is veel breder dan de kloof tussen de arbeidsproductiviteit in de grootste Romeinse slavenonderneming en die van de armste boer in één der uithoeken van het Romeinse Rijk. Deze ongelijkheid in de ontwikkeling wordt in de kapitalistische productiewijze een bijzondere bron van meerwinsten.
De waarde van een waar is de hoeveelheid arbeid die maatschappelijk nodig is om haar voort te brengen. Deze maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid hangt op zijn beurt af van het gemiddelde niveau van arbeidsproductiviteit. Zodra er grote verschillen optreden in de gemiddelde productiviteitsniveaus van vele landen kan de waarde (de productieprijs) van een waar sterk verschillen tussen deze landen.
Welnu, de vorming van een wereldmarkt impliceert de vorming van wereldprijzen. Aangezien de moderne textielindustrie vanaf het begin niet alle kledingbehoeften van alle aardbewoners dekte – en die in feite nog steeds niet dekt – is een deel van de menselijke arbeid die besteedt wordt aan het vervaardigen van kleding met een handweefgetouw of andere archaïsche middelen, nog steeds maatschappelijk noodzakelijke arbeid op de wereldmarkt. De waarde van deze katoenstoffen in de achtergebleven landen zal dus vastgelegd worden boven hun waarde in het land van oorsprong.
Maar slechts een deel, en een steeds kleiner wordend deel van de menselijke arbeid die besteed wordt aan het vervaardigen van kleding met archaïsche middelen, wordt niet maatschappelijk verspild, dat wil zeggen vindt in feite kopers voor zijn producten. Daarom heeft de waarde van katoenen stoffen in de achtergebleven landen zich vastgelegd onder de lokale productieprijs (vóór de invoering van de meest moderne productiemethodes).
Door het afzetten van hun waren in de achtergebleven landen en door er zich te bevoorraden in grondstoffen, voedsel, enzovoort, verkopen de industrieel gevorderde landen dus waren boven hun waarde en kopen ze er onder hun waarde. Onder het mom van een gelijke handel ‘tegen wereldmarktprijzen’ betekent de handel tussen een economisch ontwikkeld land – dat geniet van een voorsprong of een productiviteitsmonopolie – en een economisch achtergebleven land dus de ruil van minder arbeid tegen meer arbeid, of – wat op hetzelfde neerkomt – een waardeoverdracht van het achtergebleven land naar het gevorderde land.[9]
‘Men heeft vaak beweerd dat de Europese volkeren zich verrijkt hebben door de andere delen van de wereld te verarmen, en er schuilt waarheid in deze beschuldiging’ (60).
De internationale handel vormt niet alleen een bron van meerwinsten voor de hoogontwikkelde kapitalistische landen. Hij betekent eveneens een onmisbare uitlaatklep voor de ontwikkeling van de kapitalistische industrie. De uitbreiding van de industriële productie vindt plaats met een ritme dat veel sneller is dan de uitbreiding van de markt in de landen van oorsprong; in feite is de tegenstelling tussen de tendens tot onbegrensde ontwikkeling van de productie en de tendens tot een voortdurende beperking van de consumptie van de bevolking één der essentiële uitingen van de fundamentele tegenstelling van de kapitalistische productiewijze. De enorme ontwikkeling van de kapitalistische industrie, vooral van de Engelse industrie, in de eerste helft van de negentiende eeuw was slechts mogelijk, omdat er buiten de nationale markt een internationale markt te veroveren was die zonder grenzen leek. De uitvoer van de Britse katoenstoffen ontwikkelt zich evenwijdig aan de kapitalistische productiewijze en stijgt van 300.000 pond in 1781 tot 30 miljoen pond in 1825 (61). De handel met India stijgt van 250 miljoen frank in 1820 tot meer dan 3 miljard in 1880. En het totaal van de wereldhandel stijgt van 10 tot 30 miljard F.fn tussen 1830 en 1850 (62).
Het geheel van de distributie uitgaven – handel, reclame, telecommunicatie, enzovoort – wordt verricht door het handelskapitaal dat deelneemt aan de algemene verdeling van de meerwaarde. Zolang dit kapitaal vóór alles de verhoging van de jaarlijkse winstvoet en de hoeveelheid winst verzekert, door de inkorting van de omslagperiode van de waren en van het circulerend kapitaal, draagt het in zijn geheel bij tot een algemene prijsverlaging, die karakteristiek is voor het kapitalistische tijdperk. De jaarlijkse hoeveelheid meerwaarde die op die wijze is vergroot, wordt inderdaad omgezet in steeds modernere industriële installaties.
Maar deze rol wordt ingrijpend gewijzigd in de loop van de evolutie van het kapitalistische stelsel zelf. Naarmate de productiekrachten zich op buitengewone wijze ontplooien en met steeds kortere tussenpozen in botsing komen met de grenzen van de kapitalistische markt, zal de essentiële rol van de distributie er minder in bestaan om de hoeveelheid meerwaarde te vergroten dan er de realisatie van te verzekeren.
Deze realisatie wordt steeds ingewikkelder voor de totale som der kapitalistische waren. Ze eist steeds meer tijd. Ze wordt door een uiterst verwoede concurrentie beheerst. De voorraad van de waren begint zich op alle niveaus, van de fabrikant tot de kleine winkelier, blijvend op te stapelen. Ze stapelen zich niet gedurende weken maar gedurende maanden, en voor sommige producten zelf gedurende jaren op.[10]
Bij de technische noodzakelijke distributiekosten voegen zich aldus verkoopkosten, die bepaald worden door de aard van het stelsel, kosten die aanhoudend stijgen en steeds zwaarder drukken op de warenprijs die door de uiteindelijke verbruiker betaald wordt.[11]
Deze toename van de distributiekosten komt allereerst tot uiting in de aanzienlijke stijging van het aantal mensen dat te werk gesteld is in de distributiesfeer. In de Verenigde Staten werkt het volgende percentage mensen met een bezoldigde betrekking in de handel:
1880: 10,7 pct.; 1900: 16,4 pct.; 1910: 18,9 pct.; 1920: 21,2 pct.; 1930: 23,9 pct.; 1939: 24,4 pct.; 1950: 24,7 pct.; 1960: 27,6 pct. (64).
Harold Barger meent dat 6,1 pct. van de actieve bevolking van de Verenigde Staten in 1870 werkzaam is in de distributie, 9,9 pct. in 1920 en 16,4 pct. in 1950 (65).
In 1861 was in Duitsland in de handel werkzaam: 1 Duitser op de 83; in 1875: 1 op de 65; in 1882: 1 op de 54; in 1895: 1 op de 39; in 1907: 1 op de 30; in 1925: 1 op de 19; in 1939: 1 op de 17,5 (66).
Deze stijging komt vervolgens tot uiting door de eigenlijke toename van de handelsmarges in de uiteindelijke verkoopprijs. De groei van de algemene kosten en de vaste lasten van de handel wordt niet begeleid door een rationalisatiebeweging, die te vergelijken is met de beweging die in de industrie de toename van het vaste kapitaal ten opzichte van het circulerende kapitaal begeleidt. Zo meent men over het algemeen dat de distributiekosten 35 tot 40 pct. van de gemiddelde prijs van de in de detailhandel van de grote kapitalistische landen verkochte waren uitmaken.[12] Tegelijkertijd wordt een steeds groter deel van het totaal beschikbare kapitaal vastgelegd in de verschillende distributiesferen en in de vorm van voorraden opgestapeld in handen van de industrie zelf.
Er bestaat geen treffender bewijs van het steeds grotere parasitaire karakter dat de kapitalistische productiewijze aanneemt naarmate ze haar maximale uitbreiding benadert dan de steeds beperktere plaats die de eigenlijke producenten in bepaalde belangrijke industrietakken innemen.
Zo waren er op 1 juli 1948 2 miljoen betaalde krachten in de Amerikaanse petroleumindustrie; slechts 400.000 (20 pct.!) van hen waren te werk gesteld in het onderzoek, de productie, de raffinaderij en andere productieve activiteiten; 125.000 mensen werkten bij de administratie en het wetenschappelijk onderzoek; 225.000 bij het transport; 120.000 bij de bevoorrading en de diensten, ofte wel samen 24 pct. in de sectoren tussen productie en handel. In de distributie en de verkoop in al zijn vormen werkten meer dan 1,1 miljoen mensen, dat wil zeggen 55 pct. van alle loontrekkenden in deze industrietak (68). Ook in de automobielindustrie telde men in hetzelfde jaar in totaal 978.000 betaalde krachten in de productiesfeer en meer dan 1,5 miljoen loontrekkenden in de verkoop en de distributie van auto’s (69).
De omweg die het kapitaal maakt naar de realisatie van de meerwaarde in plaats van naar het produceren wordt een echte obsessie wanneer het kapitalisme het stadium van rijpheid heeft bereikt en in zijn neergaande fase treedt. ‘De Amerikaanse burger leeft in een staat van beleg, van ’s morgens vroeg tot het ogenblik van het slapen gaan’, schrijft het tijdschrift Fortune:
‘Bijna alles wat hij ziet, hoort, aanraakt, proeft of voelt, betekent een poging om hem iets te verkopen... Om door zijn beschermend pantser te breken moet de reclame hem voortdurend schokken, plagen, zenuwachtig maken of irriteren, of zijn weerstand breken door de Chinese foltermethode van de waterdruppels, dat wil zeggen de onophoudelijke herhaling’ (70).
En een officiële missie van de Belgische Dienst voor productiviteitsbevordering, uitsluitend samengesteld uit medewerkers van kapitalistische ondernemingen, in 1953 naar de Verenigde Staten vertrokken, heeft de absurde impasse waarin het hedendaagse kapitalisme verkeert zeer goed samengevat:
‘De productie wordt voortdurend gemakkelijker en kan door dit gemak zelf ongerustheid[!] verwekken; ze heeft de neiging om de werkelijke consumptie te overtreffen [!]. De technologische werkloosheid kan slechts vermeden worden door een voortdurende uitbreiding van de consumptie en het is de distributie die deze steeds snelle evolutie maximaal moet bevorderen. Het is de distributie die de productie nuttig zal maken als de consument koopt. Why produce if you cannot sell? Het is de laatste meter van de weg van het product naar de verbruiker die beslist over het succes of de mislukking van de ganse productie-consumptie-cyclus (the last three feet).
‘Het grote gevaar dat momenteel de economie in verschillende sectoren bedreigt [!], is de overproductie. Zowel wat betreft de landbouw- als de industrieproducten is het productiepotentieel veel groter dan de behoeften.
... Het raderwerk van de productie draait thans met een zodanig ritme dat de minste aarzeling van de verbruiker [!] om te kopen heel het economisch bouwwerk kan laten wankelen’ (71).
Specialisten van nieuwe technieken, van de marktstudie tot de public relations, de reclamedeskundigen, de specialisten van de marketing en de motivational research spannen zich dus in om deze ‘aarzeling’ te voorkomen. In 1955 werd meer dan 9 miljard dollar aan reclame uitgegeven.[13] Deze conditionering van de verbruiker – die de apologie van het kapitalisme als systeem dat de vrijheid van de verbruiker zou waarborgen in een belachelijk daglicht stelt! – loopt uit op een extreme vorm van menselijke vervreemding: het massaal gebruik van overredingsmiddelen die de onbewuste, instinctieve krachten in de mens mobiliseren om hem ertoe aan te zetten te kopen, te ‘kiezen’ en te ‘handelen’, onafhankelijk van zijn wil en zijn bewustzijn! In The Hidden Persuaders heeft Vance Packard een schrikwekkend beeld geschetst van deze massaconditionering. Hij citeert een specialist die in het tijdschrift The Public Relations Journal openlijk toegeeft: ‘Een van de fundamentele overwegingen die [deze techniek] impliceert, is het recht om de menselijke persoonlijkheid te manipuleren.’ (72)
Hier worden de tegenstrijdigheden van het kapitalisme op de spits gedreven. In plaats van de rijkdommen vrijelijk te verdelen, die door de opbloei van de arbeidsproductiviteit geschapen zijn; in plaats van er een basis van te maken voor de vrije ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid, is het kapitalisme, dat de winst en de markteconomie onder omstandigheden van semi-overvloed in stand wil houden, genoodzaakt de mens meer en meer te verminken en geweld aan te doen in dezelfde mate waarin de mogelijkheden voor zijn vrije ontwikkeling elke dag toenemen! De kunstmatige organisatie van het tekort in de overvloed; het kunstmatig ontketenen van hartstochten in een tijd waarin de rede zou kunnen zegevieren; het kunstmatig scheppen van een gevoel van onvoldaanheid terwijl alle behoeften bevredigd zouden kunnen worden; het steeds nadrukkelijker ondergeschikt maken van de mens aan de dingen (van middelmatige kwaliteit en twijfelachtige waarde trouwens), terwijl de mens een absoluut heerser over de materie zou kunnen zijn: daar loopt het kapitalisme in zijn meest weldadige, voorspoedige en ideale vorm op uit...
Zich baserend op een opmerking van Sir William Petty, die dateert van voor de industriële revolutie, heeft de econoom Colin Clark een theorie ontwikkeld die zegt dat ‘de tertiaire sector’ (handel, transport, openbare diensten, openbaar bestuur, verzekeringen, banken, vrije beroepen, enzovoort) ‘productiever’ zou zijn dan de ‘secundaire’ sector, te weten de industriële productie. Volgens deze theorie geldt dat hoe groter het deel van de bevolking is dat in de ‘tertiaire’ sector te werk gesteld is, hoe groter het nationale inkomen is (73). Verre van alleen de realisatie van de meerwaarde te verzekeren en de toenemende moeilijkheden van deze realisatie uit te drukken, zou de ontplooiing van de ‘tertiaire’ sector een belangrijke economische vooruitgang betekenen voor de mensheid.
We moeten eerst opmerken dat de definitie van deze sector – definitie die wordt overgenomen en uitgebreid door de Franse econoom Jean Fourastié in Le Grand Espoir du XXe Siècle, die spreekt over de sector der ‘diensten’ – uiterst verward is. Colin Clark vermengt daarbij productieve activiteiten (transport, openbare diensten zoals gas-water-elektriciteit) en improductieve; nuttige (onderwijs, gezondheidszorg, bestuur en belastingen) en die waarvan het nut veel minder of eerder twijfelachtig is (reclame, leger, rijkswacht). De militarisering van nazi-Duitsland, die de ‘tertiaire’ sector deed groeien ten koste van de ‘secundaire’ sector, was zeker geen teken van economische vooruitgang.
Het begrip ‘productiviteit’ wordt door Colin Clark in de meest alledaagse betekenis gebruikt, dat wil zeggen ‘die inkomens voortbrengt’. Maar het feit dat in een bepaald maatschappelijk en politiek verband een specialist van de motivational research, een vlootadmiraal of een prima ballerina meer geld verdient dan een ingenieur, een mijnwerker of een arbeider van een Martinoven, leidt nog niet tot de foutieve conclusie dat een natie rijker zou worden als al deze laatsten door de eersten vervangen zouden moeten worden...
Ten slotte wordt de theorie van Colin Clark door zijn eigen statistieken tegengesproken. Ze geven aan dat voor de Tweede Wereldoorlog in Japan 34 pct. van de actieve bevolking in de tertiaire sector werkzaam was, tegen 30,4 pct. in Zweden en 33,2 pct. in Zwitserland. En toch zal niemand betwisten dat Zweden en Zwitserland welvarender landen waren (en zijn) dan Japan. In China werkte 20 pct. van de actieve bevolking in de tertiaire sector tegen 16,8 pct. in Bulgarije en 15 pct. in Joegoslavië; toch waren deze twee landen, ondanks hun achtergebleven situatie, zeker veel minder arm dan China. Egypte en Italië hadden hetzelfde percentage van de bevolking dat in de tertiaire sector werkte, hoewel een afgrond van armoede het eerste land van het tweede scheidt, enzovoort (74).
In feite berust de fout van Colin Clark juist in de verwarring omtrent de definitie van de ‘tertiaire’ sector. Men zou er minstens vijf verschillende verschijnselen in moeten onderscheiden die trouwens tegenstrijdig werken in hun verband met de economische vooruitgang en het gemiddeld productiviteitsniveau van een natie:
1. Het overleven van een massa kleine ‘detaillisten’ en ‘tussenpersonen’ dat slechts de uitdrukking is van een onderbezetting in de tewerkstelling, van een verborgen werkloosheid, waarvan de opslorping in de verwerkende industrie een enorme economische vooruitgang zou betekenen. Dit verschijnsel verklaart het aangroeien van de werkzame componenten in de ‘tertiaire’ sector in de onderontwikkelde landen zoals het oude China en Egypte.
2. De specialisatie van bepaalde naties in transportactiviteiten (meer bepaald maritiem transport) die in werkelijkheid productieve activiteiten zijn en dus in de ‘secundaire’ sector moeten worden ondergebracht. Dit verschijnsel verklaart het aangroeien van de werkzame componenten in de ‘tertiaire’ sector in landen zoals Noorwegen en gedeeltelijk Japan.
3. De achterstand van de mechanisatie en de rationalisatie van bepaalde activiteiten van distributie en persoonlijke diensten (meer bepaald: detailhandel, verzekering en banken, reparatie van schoeisel en kleding, kappers, schoonheidsverzorging, enzovoort) op de mechanisatie van de industriële producten[14] waardoor de werkzame componenten in de ‘tertiaire’ sector aangroeien als resultaat van de toename van de industriële productiviteit. Dit aangroeien drukt dus eerder een achterstand uit dan een hoger productiviteitsniveau van de ‘diensten’. Maar het gaat hier natuurlijk om een tijdelijke achterstand; de mechanisatie van het kantoorwerk, het verschijnen van de supermarkten; het gebruik van ‘wegwerp’-linnen en -eetgerei en andere gelijksoortige verschijnselen wijzen in de richting van een heel andere evolutie. We moeten trouwens signaleren dat Colin Clark hier het gevolg en de oorzaak omdraait. Het is juist dat hoe rijker een kapitalistisch land is, des te groter het deel van de meerwaarde is dat besteed kan worden aan de aankoop van diensten, des te groter ook de verscheidenheid in behoeften wordt van de best betaalde arbeiders en des te groter het deel van hun inkomen wordt dat uitgegeven wordt aan diensten. Het is dus niet de ontwikkeling van de dienstensector die de oorzaak vormt van de maatschappelijke verrijking; het is die maatschappelijke verrijking die de oorzaak is voor de ontwikkeling van de diensten.
4. Het overdreven doen aangroeien van de ‘diensten’ die verbonden zijn aan de distributie, ten gevolge van de groter wordende moeilijkheden om meerwaarde te realiseren in de periode van de neergang van het kapitalisme. Dat is een onomkeerbare tendens maar dan alleen in het kader van het huidige kapitalisme, en niet van de huidige techniek.
5. Uiteindelijk is er de ontwikkeling van de creatieve beroepen die niet verbonden zijn aan de onmiddellijke warenproductie: toegepaste wetenschappen en zuiver onderzoek; kunsten, geneeskunde en gezondheidszorg; onderwijs; lichamelijke opvoeding, evenals alle andere ‘niet-productieve’ activiteiten die gebonden zijn aan de vrije tijd en de vakanties. Dat is het enige van de vijf verschijnselen die definitief en onomkeerbaar verbonden schijnt met de economische vooruitgang en aan de stijging van de arbeidsproductiviteit. Het betekent dat een steeds groter deel van de mensheid bevrijd wordt van de verplichting om een niet-scheppende arbeid te verrichten. Het is niet langer een overblijfsel uit een middelmatig verleden, maar de aankondiging van een schitterende toekomst. Wanneer de automatische machines alle arbeid zullen verrichten die dagelijks gebruiksgoederen voortbrengen, zullen alle mensen ingenieurs, geleerden, kunstenaars, atleten, leraren of artsen worden. In die zin, maar dan ook alléén in die zin, behoort de toekomst werkelijk aan de ‘tertiaire sector’...[15]
_______________
[1] en [2] Zie de hoofdstukken Ruil, waren en waarde en Geld, kapitaal, meerwaarde.
[3] Tot het begin van de twintigste eeuw kende men in Oost-Europa, in de Balkan en Rusland deze rondtrekkende detaillisten, evenals trouwens de rondtrekkende ambachtslieden die zelf de producten van hun arbeid verkopen. In de onderontwikkelde landen komt men ze zelfs nu nog tegen; zelfs in de ontwikkelde landen zijn ze niet helemaal verdwenen. Het Livre Blanc (1953) van het Belgische ministerie van Economische Zaken wijst erop dat het aantal rondtrekkende handelaren dat huis-aan-huis verkoopt hoger is in de Vlaamse streken waar de verblijfplaatsen van de boeren ver uit elkaar liggen (22).
[4] Het is interessant om te constateren dat zes eeuwen voor Marx Thomas van Aquino hetzelfde verschil vaststelde tussen deze twee vormen van ‘handels’-arbeid – de één productief en de ander die dat niet is (28).
[5] Galbraith, Holton en anderen wijzen erop dat in Puerto Rico de omzet per arbeider van 254 dollar per maand stijgt tot 466, 724, 1061, 1485 en 1901 dollar, terwijl de maandelijkse omzet van de winkels onder de 500 dollar stijgt van 500 tot 1000, van 1000 tot 2000, van 2000 tot 4000, van 4000 tot 10.000 en van 10.000 tot 40.000 dollar per maand (36).
[6] In 1880 was er slechts één firma die meer dan 200 filialen telde; in 1900 waren er reeds elf; in 1920: eenentwintig en in 1950: veertig. De eerste firma met meer dan 500 filialen verscheen even voor 1890. In 1910 telde men twee firma’s met meer dan 1000 filialen, en in 1950 vijf firma’s met meer dan 1000 filialen (in totaal: 9695 filialen) (38).
[7] Zie deel 2, het hoofdstuk Het monopoliekapitalisme.
[8] Deze evolutie heeft een reactie teweeggebracht: de oprichting van de ‘supermarkten’, die hun best doen hun marges terug te brengen door op scherpe wijze de werkgelegenheid in te krimpen. Deze marges blijven echter tussen de 18 en 20 pct. en hebben de neiging te stijgen (52).
[9] Dit verklaart in het bijzonder de enorme winsten, die het Britse kapitaal behaalde aan de vooravond van het moderne kapitalisme, dankzij de beroemde ‘driehoekshandel’: verkoop van katoenen stoffen in West-Afrika waar slaven gekocht worden, die weer met dezelfde schepen verkocht worden aan de Antillen, waar suiker en rum ingeslagen worden om die in Engeland zelf weer te verkopen (59).
[10] Laten we echter opmerken dat deze voorraden gedeeltelijk de functie van reservefondsen van de maatschappij vervullen en dat dankzij deze voorraden deze maatschappij het hoofd kan bieden aan een plotselinge stijging van de vraag of aan de gevolgen van maatschappelijke of natuurlijke rampen.
[11] B.H. Chamberlin en Steindl hebben dit verschil tussen de zogenaamde kosten van de distributie en de maatschappelijke kosten van de verkoop vastgesteld (63).
[12] De Journal of Marketing schat voor 1939 de ‘toegevoegde waarde’ door de distributie en het transport op meer dan 5 pct. van de totale toegevoegde waarde van de nationale productie. Een recent onderzoek in West-Duitsland stelt de tussenkomst van de distributiekosten in de prijzen van alle niet-eetbare waren op 44 pct. (de overdrachtbelasting erbij inbegrepen) of op 37 pct. zonder deze belasting. Voor bananen heeft men in de Verenigde Staten de distributie- en transportkosten op 75 pct. (!) van de verkoopprijs, en alleen al de distributiekosten op 55 pct. geschat (67).
[13] In het algemeen is het de consument zelf die de rekening betaalt, daar de reclamekosten worden meeberekend bij de calculatie van de kostprijs van vele producten!
[14] Het is interessant dat Alfred Marshall hetzelfde verschijnsel heeft opgemerkt als hij spreekt van de activiteiten waar het machinewezen weinig steun biedt (75) of beter nog als hij activiteiten noemt waar de vorderingen van de uitvindingen te weinig hebben bijgedragen aan de economie van de pogingen om aan een verhoogde vraag tegemoet te komen (76).
[15] Zie deel 2, het hoofdstuk De socialistische economie.
(1) Histoire du Commerce, III, p. 129.
(2) Kees, Kulturgeschichte des Alten Orients, I, Aegypten, p. 103.
(3) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 17.
(4) Fr. Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 227.
(5) S. K. Das, Economic History of Ancient India (Calcutta 1925), p. 422.
(6) Histoire du Commerce, I, p. 158.
(7) Bratianu, Etudes byzantines d’histoire économique et sociale, p. 137-138.
(8) Hitti, History of the Arabs, p. 343.
(9) H. Pirenne, Histoire économique et sociale de l’Occident médiéval, p. 127.
(10) Yoshitomi, Etudes sur l’histoire économique de l’ancien Japon, p. 212.
(11) N. K. Sinha en A. Ch. Banerjee, History of India, p. 193.
(12) Rostovtzeff, Social and Economic History of the Roman Empire, p. 158.
(13) Raymond Firth, Malay Fishermen, p. 188.
(14) Charles Wisdom, The Chorti Indians of Guatemala, p. 25.
(15) Alexander Dietz, geciteerd in J. C. van Dillen, Het economisch karakter der middeleeuwse stad, p. 98.
(16) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, p. 113.
(17) Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres 1845-1850, p. 198-200.
(18) T. S. Ashton, An Economic History of England: The 18th century, p. 102.
(19) Sol Tax, Penny Capitalism, p. 14-15.
(20) H. Pirenne, Périodes d’histoire sociale du capitalisme, p. 18.
(21) Clapham, An Economic History of Modern Britain, I, p. 220.
(22) L’Economie belge en 1953, p. 156.
(23) Histoire du Commerce, I, p. 254.
(24) W. Steffen, Die Geldumlaufgeschwindigkeit in der Unternehmung, p. 42.
(25) Japanese Government Economic Stabilization Board, Economic Survey of Japan 1951-1952, p. 133.
(26) T. S. Ashton, An Economic History of England: The 18th Century, p. 112.
(27) Statistical Abstract of the USA, 1958, en Historical Statistics.
(28) Selma Hagenauer, Das iustum pretium bei Thomas von Aquino, p. 28-29; Karl Marx, Das Kapital, III, 1, p. 250.
(29) James B. Jefferys, Retail Trading in Britain 1850-1950, p. 117.
(30) A. C. Hoffmann, TNEC Monograph nr. 35: Largescale Organisation in the Food Industry.
(31) James B. Jefferys, Retail Trading in Britain 1850-1950, p. 27-31.
(32) Geoffrey M. Lebhar, Chain Stores in America 1859-1950, p. 206.
(33) Histoire du Commerce, I, p. 308-309; Clover en Cornel, The Development of American Industries, p. 1020.
(34) Histoire du Commerce, I, p. 312-314.
(35) James B. Jefferys, Retail Trading in Britain 1850-1950, p. 27.
(36) Galbraith, Holton en anderen: Marketing Efficiency in Puerto Rico, p. 17.
(37) Histoire du Commerce, I, p. 316-318; James B. Jefferys, Retail Trading in Britain 1850-1950, p. 22, 61.
(38) James B. Jefferys, Retail Trading in Britain 1850-1950, p. 65.
(39) Ibidem, p. 72.
(40) Statistical Abstract of the USA, 1958.
(41) Saint-Germès, Les Ententes et la concentration de la production industrielle et agricole, p. 80-81.
(42) Wörterbuch der Volkswirtschaft, 1932, II, p. 285 – The Wholesale Grocer, september 1954.
(43) Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 16-4-1958.
(44) Ibidem, 30-5-1956.
(45) Statistical Abstract of the USA, 1958. Stacy May en Galo Plaza, The United Fruit Co. in Latin America, p. 63.
(46) James B. Jefferys, Retail Trade in Britain 1850-1950, p. 73.
(47) Weintraub en Magdoff, in: Econometrica, oktober 1940.
(48) Survey of Current Business, december 1945.
(49) M. Moreuil, in: Documents van de Association Française pour l’Accroissement de la Productivité, nr. 109, van 15-2-1957.
(50) Histoire du Commerce, I, p. 310.
(51) Comell en Clover, The Development of American Industries, p. 1026, en M. Moreuil, in: Documents van 15-2-1957.
(52) M. Moreuil, in: Documents van 15-2-1957, en Prof. Mellerowicz in: Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 14-12-1957.
(53) Alderer en Mitchell, Economics of American Industry, p. 166-167.
(54) Ibidem, p. 158.
(55) Lady Margaret Hall, in: The Listener, 25-3-1955.
(56) Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 14-12-1957.
(57) H. Pirenne, Le Mouvement économique et social au Moyen âge, p. 38.
(58) Histoire du Commerce, I, p. 55.
(59) Ibidem, p. 55.
(60) Condliffe, The Commerce of Nations, p. 204.
(61) J. Schumpeter, Business Cycles, I, p. 271.
(62) Nogaro en Qualid, L’Evolution du Commerce, du Crédit et du Transport depuis 150 ans, p. 273, 283.
(63) E. H. Chamberlin, Theory of Monopolistic Competition, p. 117 e.v.; J. Steindl, Maturity and Stagnation in American Capitalism, p. 56 e.v.
(64) Spurgeon Bell, Productivity, Wages and National Income – Statistical Abstract USA, 1954-1962.
(65) Harold Barger, Distribution’s Place in the American Economy since 1869, p. 61.
(66) Wörterbuch der Volkswirtschaft, artikel ‘Handel’ – WWI-Mitteilungen, 1953, nr. 1.
(67) Journal of Marketing, aprilnummer 1946 – Bulletin d’Information de l’Institut d’Etude Economique et Sociale des Classes Moyennes de Bruxelles, augustus 1959. Stacy May en Galo Plaza, The United Fruit Co. in Latin America, p. 40-67.
(68) Cornell en Glover, The Development of American Industries, p. 265.
(69) Ibidem, p. 801.
(70) Geciteerd door Daniel Belt in: The Erosion of Work (The New Leader, 13-9-1954).
(71) Rapport van de Belgische missie in de Verenigde Staten van 14-10 tot 26-11-1953: Techniques de Vente, p. 15-16.
(72) Vance Packard, The Hidden Persuaders, p. 259.
(73) Colin Clark, The Conditions of Economic Progress, p. 397-401.
(74) Ibidem, p. 398-399.
(75) Alfred Marshall, Principles of Economics, p. 276.
(76) Alfred Marshall, Economics of Industry, p. 155.