Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 7
De handel is ontstaan uit de ongelijke ontwikkeling van de productie in de verschillende gemeenschappen; het krediet vindt zijn oorsprong in de ongelijke ontwikkeling van de productie bij de verschillende producenten in dezelfde gemeenschap. Vanaf het ogenblik dat de veeteelt of de landbouw plaatsvinden op basis van de private onderneming, leiden de verschillen in aanleg tussen de individuen, de verschillen in vruchtbaarheid van de dieren of van de bodem, de ontelbare toevalligheden van het menselijk leven of van de natuurlijke cyclus tot een ongelijke ontwikkeling van de productie bij verschillende producenten. Zo verschijnen naast elkaar boerenhoeven die verscheidene jaaroverschotten accumuleren en hoeven die met een nettotekort (een productie die lager ligt dan de consumptie- en zaaibehoeften) werken.
De ongelijke ontwikkeling van de productie bij de verschillende producenten van één volk leidt niet automatisch tot de ontwikkeling van het krediet. Dit is niet een natuurlijke instelling maar het gevolg van bepaalde maatschappelijke verhoudingen. De particuliere exploitatiewijze van de veestapel of van de bodem ontwikkelt zich in de schoot van langzaam ontbindende primitieve gemeenschappen. Gedurende een lange overgangsperiode treedt ze op in combinatie met de coöperatieve arbeidsorganisatie. Maar een maatschappij die gebaseerd is op de coöperatieve arbeidsorganisatie ontkent juist het krediet; ze kent slechts de bijstand. De meer gegoede leden van de gemeenschap zullen gewoon de minder gegoede leden bijstaan, zonder op materiële voordelen in ruil voor deze bijstand te rekenen. Deze toestand treffen we thans nog aan bij talrijke primitieve volkeren.
Bij de Dakota’s, een Noord-Amerikaanse indianenstam, is het lenen van voedsel en jachttuig gratis (1). In de Indonesische dessa kent men geen rente op het voorschieten van zaad of vruchten om te planten, op het lenen van vee, enzovoort (2). De Maleisische vissers ontvangen tijdens de moessonperiodes, wanneer ze niet kunnen uitvaren, gratis rijst en geld van hun vrienden of verwanten (3).
Wanneer een primitieve gemeenschap in zulke mate ontbonden is dat de ruilverhoudingen en de arbeidsdeling gemeengoed zijn geworden, neemt het begrip waarde-equivalentie, gebaseerd op de economie van de arbeidstijd, de overhand op het begrip van ongemeten bijstand tussen de leden van een zelfde gemeenschap. Hoe meer de productie van louter gebruikswaarden verdrongen wordt door de productie van ruilwaarden, hoe meer de lening met schadeloosstelling de plaats zal innemen van het gratis voorschot.
Bij de bewoners van de Nieuwe Hebriden was het gewoonte om voedselvoorschotten te geven aan de leden van een zelfde clan, zonder dat er de gedachte achter stak om voordelen te behalen in ruil voor die voorschotten. De voorschotten in schelpengeld of het lenen van een kano om er handel mee te drijven moesten echter met geschenken gecompenseerd worden (4). Alonzo de Zurita en Mariano Veytia, twee schrijvers uit de zestiende eeuw, die ons interessante beschrijvingen over het leven van de precolumbiaanse bewoners van Mexico hebben nagelaten, vermelden ook dat bij de Azteken de voorschotten gewoonlijk zonder winst werden gegeven. In bepaalde delen van Mexico had zich echter het gebruik ontwikkeld om compensatie voor voorschotten in geld te verkrijgen (cacao, goudstof, koperen schijven, jade, enzovoort). Het krediet ontstaat dus uit de bijstand in de periferie van het primitieve economische leven, in de activiteiten en zones die niet onmiddellijk verbonden zijn met het eigenlijke levensonderhoud.
Het oude gebruik van bijstand om het voortbestaan van alle gemeenschapsleden te verzekeren heeft zich in de agrarische gemeenschappen lang na de ontbinding van de dorpsgemeenschappen gehandhaafd. In China was de renteloze graanlening tot in de Tsjowdynastie van toepassing (5). Het verbod om winst te halen uit geleend vee of graan treffen we aan in de eerste Vedische, Israëlische, Perzische, Azteekse en islamitische wetgevingen (6). In Souza, in het antieke Iran, ten tijde van de periode der zogenaamde Hoge Commissarissen, blijft de renteloze lening rond 2000 v.C. naast de lening met rente bestaan (7). In de vroege middeleeuwen geven de kloosters leningen zonder rente (8). Zelfs in Babylonië, een maatschappij met een volledig ontwikkelde eenvoudige warenproductie, die ons bekend is door het wetboek van Hammoerabi, verleent men talrijke ‘gratis leningen’ (bijstand) aan behoeftigen, zieken en door een slechte oogst getroffen boeren, terwijl daarnaast de zakenleningen met rente voorkomen (9).
Vandaag nog ‘bestaat er in talrijke inboorlingengemeenschappen (van Latijns-Amerika) de traditie om bijstand te verlenen tussen de kleine eigenaars en de pachters, die elkaar weinig belangrijke leningen verstrekken zonder rente te vragen’ (10). Bauer en Yamey stellen vast dat de bijstand een grote verspreiding kent als het systeem van de ‘grote familie’ van kracht blijft, zoals in India (11).
De scheiding tussen het krediet en de bijstand voltrekt zich dus eerder in de relaties met een vreemde, dan in de relaties met de gemeenschapsleden. In het Oude Testament en in de Koran komt dit onderscheid duidelijk tot uitdrukking. Het principe van het collectief belasting betalen door het dorp, dat is blijven bestaan in alle maatschappijen die de dorpsgemeenschap en de eenvoudige warenproductie kennen, is een bijzondere vorm van bijstand, waardoor de armste boeren van een volledige ondergang worden gered (12).
De ontwikkeling van de eenvoudige warenproductie veroorzaakt de verdubbeling van de warencirculatie door geldcirculatie en de ontwikkeling van een geldeconomie in de poriën van een op de productie van louter gebruikswaarden gebaseerde maatschappij. Zo is de greep van de woeker op de producenten te verklaren in deze fase van de maatschappelijke ontwikkeling. Maar in een geldeconomie is het geld niet alleen een ruilinstrument, het wordt ook een ruilobject. De geldhandel scheidt zich van de eigenlijke handel af zoals deze zich voordien van het ambacht had losgemaakt.
Bij het begin van de geldeconomie zijn de edele metalen zeldzaam, en is hun circulatie beperkt. Ze dienen vooral als reserve- en zekerheidsfonds voor de maatschappij; ze worden eerder opgepot dan in circulatie gebracht. Maar het in bezit hebben van schatten brengt in deze woelige tijden een overdreven risico met zich mee, vooral het risico van inbeslagname, diefstal of vernieling. Zo ontstaat de gewoonte om ze toe te vertrouwen aan de in die tijd meest geëerbiedigde instellingen, namelijk de tempels. De edele metalen hadden trouwens, zoals alle als kostbaar beschouwde voorwerpen, oorspronkelijk een magisch-rituele functie, die de tempels logischerwijze voorbestemden tot plaatsen voor het bewaren van aanzienlijke schatten. Deze concentratie van edele metalen in handen van de tempels vormt deze om in eerste instellingen voor gelegenheidskrediet, vanaf de eerste opbloei van een geldeconomie.
Dit gebeurde onder meer in Mesopotamië, vanaf de eerste grote tempelbank van Oeroek (3400-3200 v.C.) tot de periode van Hammoerabi (2000 v. C.), toen de gemiddelde rentevoet door de tempel van Samas werd vastgesteld (13). In het antieke Iran zijn de tempels de eerste geldleners (14); in het tijdperk van de Sassanieden gaat het er niet anders aan toe (15). In Israël blijft de Tempel tot op het ogenblik van zijn verwoesting de voornaamste plaats voor het deponeren van het roerend fortuin (16). In het antieke Griekenland functioneren de tempels van Olympia, van Delphi, van Delos, van Milete, van Efeze, van Cos en alle tempels van Sicilië als bewaarplaatsen van geld en als banken (17); gedurende het hellenistische tijdperk blijft deze toestand onveranderd (18). In Rome is het Pantheon het bankcentrum.
In het Byzantijnse Rijk zijn de kloosters vanaf de vijfde eeuw de voornaamste bezitters van schatten; het zal duren tot de beweging van de beeldenstorm uit de achtste eeuw voordat deze schatten in de geldcirculatie worden geworpen (19). Een soortgelijk verschijnsel deed zich voor in China onder de Tangdynastie. De boeddhistische tempelbanken monopoliseren er meer en meer de voorraad aan geldmetaal en de krediethandelingen; in 843 valt de staat hen aan, brengt verscheidene duizenden tempels en kloosters onder wereldlijke invloed en laat alle standbeelden uit edel metaal smelten (20)[1]
In Japan ‘waren de religieuze instellingen... de enige veilige plaatsen gedurende de middeleeuwen, een periode die door woelingen gekenmerkt wordt... Men deed zaken onder de bescherming van de graven en de tempels. Sommige mensen vertrouwden hun kostbare documenten en hun schatten aan deze heilige plaatsen toe, ten einde ze te beschermen tegen vernieling en plundering door oorlogsomstandigheden. De graven en tempels traden eveneens op als financieringsorganen en verstrekten leningen, organiseerden een coöperatief krediet, bekend als mujin en tanomoshi, en gebruikten wisselbrieven’ (22).
Ten tijde van het Vroege Rijk zijn de boeddhistische tempels de enige banken in het oosten van Centraal Azië, waar de natuurlijke economie nog overheerst (23). In de Europese vroege middeleeuwen ten slotte, blijken de kloosters ook de enige instellingen te zijn die pandleningen verstrekken (24)[2] In het begin van de twaalfde eeuw wordt de religieuze orde van de Tempeliers de eerste internationale depositobank, giro en instelling voor hypothecair krediet.(25)[3]
Wanneer de grote handel zich ontwikkelt, beginnen de edele metalen meer te circuleren. Maar de grote handel is, zoals we gezien hebben, in het begin vooral een internationale handel. Deze handel veronderstelt het gelijktijdig optreden van een verscheidenheid aan geslagen munten van verschillende oorsprong en gehalte, die voor hun werkelijke waarde tegen elkaar geruild moeten worden. Hij veroorzaakt onvermijdelijk het ontstaan van een nieuwe techniek die het geld als onderwerp heeft: de techniek van de geldwisselaars. Daar ze op hun beurt stevige garanties verschaffen aan de bezitters van edele metalen, die deze op een veilige plaats willen deponeren, worden deze geldwisselaars en handelaren in edele metalen de eerste lekenbewaarders van de schatten en daarna de eerste professionele bankiers. Het woord ‘bank’ vindt trouwens zijn oorsprong in het Italiaanse ‘banco’, de tafel waarop de geldwisselaars al hun handelingen deden. In het Oudgrieks is de naam die de bankier aanduidt ‘trapezite’, afkomstig van ‘trapeza’, wisseltafel.
In de antieke wereld waren de geldwisselaars de eerste professionele bankiers(26). Dit was ook het geval in India (27) en in China, waar de monetaire diversiteit niet het resultaat is van de internationale handel maar van de regionale monetaire diversiteit (28).[4] In Japan, ten tijde van Tokugawa, werden de geldwisselaars echte bankiers (29).
In het islamrijk van de Abassiden maakt de invoering van een gouden standaard naast een zilveren standaard van de geldwisselaars of jahbadh economisch onmisbare personages; weldra vervullen ze alle bankiersfuncties (30). Kulischer (31) somt de chaotische voorwaarden op die het verschijnen van geldwisselaars in de middeleeuwen hebben bepaald en die hun omvorming tot bankiers hebben begunstigd:
‘In de dertiende en veertiende eeuw zijn in Frankrijk, naast het geld van koninklijke oorsprong of geslagen door de grote leenmannen, Arabische, Siciliaanse, Byzantijnse en Florentijnse munten in omloop; in Zuid-Frankrijk Milanese libri en Venetiaanse dukaten, in Champagne Spaanse realen, Bourgondische en Engelse nobili, Nederlandse kronen. Men nam overal stukken aan die geslagen waren in Lübeck en Keulen, evenals Engelse sterlings en Franse tournois (ponden van Tours). De Venetiaanse grossi en dukaten en de Florentijnse fiorini waren het meest verspreid.’
De oorsprong der middeleeuwse banken wordt door R. De Roover als volgt beschreven:
‘De Genuese wisselaars waren eerst gespecialiseerd in het handwisselen, maar ze breidden spoedig hun werkterrein uit door het aannemen van op vraag betaalbare deposito’s, door het uitvoeren van overdrachtsafrekeningen volgens de opdrachten van hun klanten, door hun uiteindelijk voorschotten op rekening-courant te verlenen. De tafels of kantoren van de wisselaars werden zo geleidelijk deposito- en girobanken. In Genua is de evolutie voltooid voor het einde van de twaalfde eeuw’ (32).
De beroemde Bank van Amsterdam, gesticht in 1609, dankt zijn oprichting eveneens aan de monetaire chaos die in die tijd in de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden heerste (33).
De eerste bankverrichtingen, handwissel, bewaring van schatten en voorschieten van fondsen met een grondbezit als onderpand (de hypothecaire lening), zijn geen eigenlijke ‘geldhandel’-verrichtingen. In feite laat de bewaarder zich ten tijde van het depositum regolare of het deposito ter vrijwaring dat op eenvoudige aanvraag van de inbrenger teruggegeven moest worden, betalen voor de bewaking van de deposito’s en geeft hij hoegenaamd geen rente aan zijn klant (34). Dit was zelfs nog het geval bij de Bank van Amsterdam in de zeventiende eeuw (35).[5]
Deze verrichtingen hebben in hoofdzaak betrekking op de maatschappelijke klassen die zich buiten de warenproductie en -circulatie houden ofwel zich aan de rand daarvan bevinden. Met de ontwikkeling van een geldeconomie worden deze klassen de klassieke slachtoffers van de woeker, in het groot of in het klein. In de middeleeuwen bedreven de grote internationale commerciële bankinstellingen, wanneer het ging om koningen en prinsen, en de meer bescheiden Lombarden wanneer het ging om het feodale uitschot of de eenvoudige burgerman, op hun kosten vooral de pandlening (36). In feite gaat het hier om een consumptiekrediet (37).
De echte ‘geldhandel’ treedt slechts op in samenhang met de klassen die werkzaam zijn in de circulatie van waren en kapitalen, dat wil zeggen in samenhang met de jonge burgerij, de woekeraars en handelaren. De ontwikkeling van de internationale handel schept zelf een wezenlijke behoefte aan krediet. De scheiding in de tijd van aankoop en van levering;[6] de scheiding in de ruimte van koper en verkoper; de noodzaak om aanzienlijke geldsommen over grote afstanden te vervoeren, terwijl deze munten aan voortdurende schommelingen onderhevig zijn (39), hiermee hebben we de oorzaken opgesomd voor de noodzaak van een handelskrediet of circulatiekrediet. Elke maatschappij met een ontwikkelde internationale handel schept de essentiële instrumenten voor dit krediet: ‘Het verhandelen van wisselbrieven heeft zijn wortels in de internationale handel’ (40).
Tweeduizend jaar voor Christus zien we ze optreden in Ur in Babylonië, onder de dynastie der Tsjow in China (1134-256 v.C.) en in het begin van het boeddhistische tijdperk in India (41). In het oude Griekenland worden ze vanaf de vierde eeuw v.C. veelvuldig gebruikt en verspreiden ze zich vervolgens over de hele hellenistische wereld (42). Vandaar worden ze overgeleverd aan Byzantium en de islamwereld, vanwaar ze het middeleeuwse Europa weer binnendringen (43).
Het circulatiekrediet dat wordt toegekend door deze eerste niet verhandelbare handelseffecten breidt de werkingssfeer van het kapitaal niet uit. Het maakt alleen een snellere omloop en een hoger rendement mogelijk. Zodra het investeringskrediet zijn intrede doet, dat wil zeggen het voorschieten van fondsen voor een onderneming die meerwaarde moet opbrengen, wordt de werkingssfeer van het kapitaal wel uitgebreid; het ‘steriele’ geld, de geldschat, wordt omgezet in kapitaal, neemt deel aan de productie van meerwaarde.
De oudste vorm van dit ondernemerskrediet is het maritiem krediet, de associatie tussen een geldschieter en een kapitein-avonturier voor het verwezenlijken van een commerciële maritieme onderneming, een lening die zelf haar oorsprong vindt in de piratenassociatie, hetgeen in het bijzonder tot uiting komt in de voorwaarden die betrekking hebben op de winstdeling (44). Van het oude Griekenland en van de hellenistische wereld werd deze ‘geldlening op bodemerij’ overgebracht naar het Byzantijnse en het islamrijk, dook weer op vanaf de negende eeuw in Byzantijns Italië en verspreidde zich vandaaruit over heel middeleeuws Europa onder de vorm van de commanditaire vennootschap (45).
Aanvankelijk gaat men een dergelijke commerciële associatie slechts aan voor één onderneming. Maar later met de evolutie van de reizende handel naar de handel met vaste woonplaats wordt de commenda vervangen door de maatschappijen met meer vennoten, opgericht voor een bepaald aantal jaren. Vanaf de dertiende eeuw zijn alle grote Italiaanse compagnieën (Peruzzi, Bardi, Medici, enzovoort) associaties van dit soort. De Bardi bijvoorbeeld werken in 1331 met een kapitaal dat is samengesteld uit achtenvijftig aandelen, behorend aan elf vennoten (46).
Wanneer de internationale handel uiteindelijk regelmatig wordt en, tenminste in een bepaalde sfeer, zijn avontuurlijk karakter verliest, trekt hij een groot deel van de renteloze kapitalen aan. Deze worden onder de vorm van depositum irregolare in de grote compagnieën van handelaren-bankiers belegd, waarmee de handelaren de toestemming hebben om er naar goeddunken mee te werken, terwijl ze niet meer op korte termijn behoeven terug te betalen en waarvoor door de handelaren een vaste rente wordt betaald, als deelname aan de door hen gerealiseerde handelswinst (47).
De bankiers worden aldus vanaf de eenvoudige warenproductie ‘tussenpersonen voor hen die geldkapitaal aanbieden en hen die het vragen’ (48). In die tijd zijn het echter geen particulieren maar de Staat (vorsten, prinsen, gemeenten, enzovoort) die het meest geld nodig hebben. De openbare schuld ontwikkelt zich dus evenwijdig aan het circulatie- en investeringskrediet en krijgt de overhand.
Het oudst bekende voorbeeld van openbaar krediet wordt door de pseudo-Aristoteles in het tweede boek van zijn Economie vermeld: de Ionische kolonie van Klazomenae, in Klein-Azië, leent aan de huurlingenleiders het geld dat nodig is om de achterstallige soldij uit te betalen en dekt deze lening door een gedwongen lening bij zijn eigen rijke burgers, die verplicht worden om ijzergeld te aanvaarden in ruil voor hun goud- en zilverstukken. De kronieken van Han-Tsjow vermelden dat in 154 v.C. een Chinese woekeraar, Woe Jèn-tsje geheten, 1000 catties goud (circa 244 kg, dat is iets minder dan één miljoen goudfrank) aan de regering had geleend om deze in de gelegenheid te stellen oorlog te voeren tegen ‘het verzet van de zeven koninkrijken’. Dat bracht hem een rente van 1000 pct. op, dat wil zeggen 10 miljoen goudfrank (49).
Weldra krijgt het openbaar krediet zijn klassieke vorm door als pand de toekomstige ontvangsten van de Staat te krijgen: de verpachting van allerlei belastingen. In de meeste op de eenvoudige warenproductie gebaseerde maatschappijen blijven de verrichtingen van openbaar krediet zeldzaam en gewaagd en eindigen ze meestal met een bankroet van de leners.
Maar vanaf de zestiende eeuw brengen verhandelbare effecten van openbare schuld[7] een omwenteling teweeg in de geschiedenis van het krediet en geven de mogelijkheid het werkterrein van het kapitaal aanzienlijk te vergroten door de omvorming van niet gekapitaliseerde geldmassa’s in kapitaal. Het openbaar krediet zal, dankzij de veldtochten van de Franse koningen in Italië en de verbrokkeling van de staten van Karel V internationaal worden.
‘Terwijl hij vroeger slechts een eenvoudig middel was om rekeningen af te sluiten, wordt de schuldbrief een waarde op zichzelf, een verhandelbaar en overdraagbaar ruilobject’ (51).
Op de Antwerpse Beurs worden de obligaties van de koning van Castilië, de kredietbrieven van de regering der Nederlanden, van de Engelse en Portugese koningen, en de door de grote Europese steden uitgegeven renteleningen vrij verhandeld. In de monetaire woelingen en de wanorde van de openbare financiën van de zestiende eeuw gaan alle oude bankhuizen ten onder. Daaruit ontstaan de moderne openbare banken die de onmisbare zekerheidsgarantie der deposito’s aan de burgerij combineren met de belofte aan de Staat, dat hij de voornaamste zo niet de enige rechthebbende van deze deposito’s zal zijn. De Rialtobank van Venetië, gesticht in 1587, heeft vooral het eerste tot doel; de Bank van Amsterdam, gesticht in 1609, voegt daarbij de noodzaak de geldcirculatie te regelen. De Bank van Hamburg, gesticht in 1619, breidt deze functies met staatsleningen uit. Dit geldt ook voor de in 1656 gestichte Bank van Zweden, terwijl voor de Bank van Engeland, gesticht in 1696, de laatste functie overwegend wordt (52).
Na de commerciële revolutie van de zestiende eeuw veroorzaakt de snelle ontwikkeling van de internationale handel een nieuwe uitbreiding van het handelskrediet. In navolging van het voorbeeld van de effecten van openbare schuld worden vanaf de zestiende eeuw de handelseffecten op hun beurt verhandelbaar volgens het principe van de endossering en het disconto (53). Tegelijkertijd breidt de ontwikkeling van de koloniale compagnieën met aandelen de actieradius van het investeringskrediet uit. Maar men moet de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze afwachten voordat het krediet van de eigenlijke handelssfeer overgaat naar de productiesfeer.
Met de opbloei van het handelskapitaal wordt het krediet van een uitzonderlijk verschijnsel een regelmatige instelling in het economisch leven. Het verdisconteren van de handelseffecten kent vanaf de zeventiende eeuw in Engeland en vanaf de achttiende eeuw in Frankrijk en in de grote internationale handelscentra een grote verspreiding, eerst voor de internationale handel en later ook voor de binnenlandse (54). De geografische uitbreiding van de handel, de duur van het verkeer met Amerika en het Verre Oosten, en de concentratie van de voornaamste handelshuizen in enkele grote internationale centra begunstigen dit gebruik van handelseffecten voor het mobiliseren van kapitalen.
Terwijl de wisselbrief voorheen niet meer dan speculatiemiddel op de wisselschommelingen was (55), wordt hij nu een geregeld middel voor het verlenen van circulatiekrediet aan de handel, evenals een middel om het ‘steriele’ geldkapitaal op korte termijn te investeren. Aldus ontwikkelt zich een geldkapitaalmarkt.
De vraag op deze markt wordt vooral door de Staat vertegenwoordigd, die de grote onverzadigbare lener van de periode van het handelskapitaal blijft. Clapham stelt vast dat de Bank van Engeland tot aan de industriële revolutie het grootste deel van haar kredietverrichtingen met de koninklijke regering bedreef (56). Dit geldt ook voor de ‘Caisse d’Escompte’, gesticht in 1776, om maar niet te spreken van de ongelukkige Bank van Law, die door zijn verrichtingen met openbaar krediet ten onder ging (57).
Naast de Staat ziet men echter andere debiteuren verschijnen. Het zijn in de eerste plaats de grote handelsmaatschappijen op aandelen, waarvan de geldbehoeften voor die tijd enorm zijn en die zich vaak tot de kredietinstellingen moeten wenden om hun behoeften te dekken tot het terugkeren van een vloot schepen.
Zo leent de Hollandse Oost-Indische Compagnie geld van de Bank van Amsterdam, terwijl de Engelse Oost-Indische Compagnie gedurende de hele achttiende eeuw naast de Staat de voornaamste schuldenaar van de Bank van Engeland is (58).
Vervolgens zijn het de bezitters van openbare effecten (renteniers, edelen, handelaren en bankiers) en van handelseffecten, die bij gebrek aan liquide middelen deze effecten op korte termijn laten verdisconteren. Aanvankelijk overheerst het verdisconteren van openbare effecten; in de laatste decennia van de achttiende eeuw neemt het verdisconteren van particuliere effecten de overhand.
Uiteindelijk is er, zoals in de periode van de eenvoudige warenproductie, een geldvraag – consumptiekrediet – van de kant van de adel en de hoge staatsfunctionarissen, en waaraan voldaan wordt in de vorm van pandleningen (edele metalen, juwelen, effecten, enzovoort als pand).
Het aanbod van geldkapitaal geschiedt door hen die over liquide kapitalen beschikken: vooral de grootgrondbezitters, evenals de handelaren die meer geld bijeengaren dan ze in hun eigen zaken kunnen investeren. De bankiers van het continent houden zich gedurende de zeventiende en het eerste deel van de achttiende eeuw uitsluitend bezig met wissel- en inningsverrichtingen; ze verlenen geen krediet. Maar in Engeland verschijnt vanaf de zeventiende eeuw de handelaar die bij gelegenheid geld aan zijn klanten voorschiet.
Met de toename van de geldcirculatie, de verrijking van de maatschappij, de evenwijdige ontwikkeling van deze vraag en dit aanbod van geldkapitalen ontstaan tegen het midden van de achttiende eeuw, eerst in Engeland, later op het vasteland, plaatselijke particuliere banken, die optreden als tussenpersonen voor hen die kapitalen zoeken en hen die een middel zoeken om hun liquide geldreserves in kapitalen om te zetten. Deze plaatselijke banken, die gewoonlijk ontstaan uit bloeiende handelszaken, ontvangen deposito’s, geven bankbiljetten uit en verdisconteren handelseffecten: dat is de geboorte van het moderne banksysteem (59).
De industriële revolutie zorgt voor een snelle ontwikkeling van dit oorspronkelijke banknet. Terwijl er rond 1750 in Engeland slechts een twaalftal plaatselijke banken bestaan, zijn dat er tegen het einde van de eeuw al meer dan tweehonderd (volgens sommige auteurs zelf driehonderdvijftig) (60).[8] De organische wijze waarop deze banken zich ontwikkelen binnen de productiewijze van die tijd wordt geïllustreerd door het voorbeeld van de firma Gurney te Norwich, zoals dat beschreven wordt in een aan de bankiers verstuurde circulaire, gedateerd 5 oktober 1838:
‘Het verzamelen van garens, geproduceerd door [...] de manufacturen uit het oosten van Engeland, en het opslaan ten einde ze aan de wevers te leveren [...] werd een zeer winstgevende onderneming, en wij stellen ons de vraag of de firma Gurney daar eertijds geen jaarlijks inkomen uit vergaarde dat hoger lag dan dat van welke bank dan ook van de Britse eilanden [...] Gedurende onze betrekkingen met de wolspinnerijen begon onze familie hun liquide geld te leveren om de lonen uit te betalen en het hun mogelijk te maken hun zaken zonder onderbreking voort te zetten. In die omstandigheden ontstonden de bankverrichtingen van de familie [...]’ (62).
Deze snelle evolutie kan vooral verklaard worden door de ongelijke ontwikkeling van de verschillende streken in Engeland. De banken van de streken die overwegend agrarisch gebleven waren, beschikten over het algemeen over deposito’s waarvoor ze een investeringsveld zochten,[9] terwijl de banken van de industriële gebieden overspoeld werden met kredietaanvragen en voortdurend op zoek waren naar fondsen. De Londense geldmarkt ontstond uit deze toestand; ze diende als tussenschakel voor de banken die te veel liquide fondsen hadden en zij die er te weinig bezaten.
Maar met de industriële revolutie grijpt er een aanzienlijke uitbreiding en omvorming van de geldkapitaalmarkt plaats. Naast de vraag en het aanbod van geldkapitaal door de prekapitalistische lagen van de maatschappij (grootgrondbezitters, handelaren, ambachtslieden, staatsfunctionarissen, renteniers, enzovoort) verschijnt er een vraag en aanbod van geldkapitalen die zijn oorsprong vindt in het kapitalistisch productiemechanisme zelf.
Het geldkapitaal is begin- en eindpunt van de omslag van het kapitaal. Maar het verschijnt niet alleen bij het begin en aan het einde van deze omslag. In de loop van het productieproces zelf wordt het geldkapitaal voortdurend verwijderd uit dit proces en omgevormd in, vanuit kapitalistisch standpunt, ‘improductief geld’. En voortdurend treedt er ook een supplementaire vraag naar geldkapitaal op van de kant van de ondernemers, om hen in staat te stellen hun eigen kapitaal productief te maken op de beste rentabiliteitsvoorwaarden.
Het geldkapitaal dat vereist is om het vast kapitaal van een onderneming te vernieuwen, wordt slechts na een aantal jaren en vele omslagcycli van het circulerend kapitaal bijeengebracht. Dit amortisatiefonds, als het ondertussen niet voor andere doeleinden wordt gebruikt, zal gedurende die periode renteloos blijven. Het loonfonds van een grote onderneming, dat in het begin van elke productiecyclus wordt voorgeschoten, zal renteloos blijven naar de mate dat de productiecyclus langer duurt dan één maand (voor diegenen die een maandloon ontvangen) of zelfs een week (voor diegenen die per week worden betaald). Het deel van de jaarlijkse winst dat door de kapitalist opzij gelegd wordt voor zijn eigen consumptie (renteloos consumptiefonds) wordt slechts over een jaar gespreid, uitgegeven; een groot deel zal gedurende een deel van het jaar renteloos blijven. Het accumulatiefonds van de onderneming, het deel van de winst dat in de zaak herinvesteerd wordt, wordt niet vanaf het begin van elke productiecyclus in zijn geheel gebruikt. De kapitalist zal een geschikt ogenblik afwachten, bijvoorbeeld een gunstige marktconjunctuur, alvorens deze winsten te investeren. Hiermee hebben we vier bronnen vermeld van geldkapitaal, dat tijdelijk uit het productieproces wordt gestoten en om die reden renteloos wordt.
Anderzijds wordt het vaste kapitaal niet vernieuwd op hetzelfde ogenblik dat het vereiste amortisatiefonds bijeengebracht is. Aangezien ze de inbreng van aanzienlijke kapitalen vereist en zeer grote risico’s met zich meebrengt, gebeurt deze vernieuwing bij voorkeur op welbepaalde momenten van de economische cyclus, wanneer de kapitalisten een belangrijke uitbreiding van de markt verwachten (64). Als een zekere kapitalist op een bepaald ogenblik nog geen amortisatie- (en accumulatie-) fonds bijeengebracht heeft, zal hij de nodige kapitalen moeten proberen te lenen, ten einde deze gunstige gelegenheid niet te laten voorbijgaan. De kapitalist die beschikt over een technische uitvinding waarmee hij zijn marktaandeel ten nadele van zijn concurrenten kan uitbreiden, bevindt zich in een zelfde situatie, als hij niet over de vereiste kapitalen beschikt om zijn uitvinding productief te maken (65).
Op bepaalde momenten van de economische cyclus weet de kapitalist, dat welke productieverhoging dan ook door de markt kan worden opgeslorpt. Het is op dat ogenblik dat hij zijn kapitaal dus moet accumuleren, zijn winsten investeren. Als die winsten nog niet gerealiseerd zijn, zal hij moeten lenen om ze vooraf te beleggen.
Uiteindelijk zou het hervatten van de productie, na het einde van een productiecyclus, theoretisch moeten beginnen bij het einde van de omslagcyclus van de waren. Maar we hebben gezien dat de jaarlijkse winstvoet en -massa afhangen van het aantal productiecycli per jaar, dus van de mogelijkheid waarin de industrieel verkeert om de productie te hervatten voordat zijn, in de geproduceerde en nog niet verkochte waren, geïnvesteerd circulerend kapitaal weer in zijn bezit komt. Met dit doel zal hij ook trachten supplementair geldkapitaal te lenen, dat hij zal kunnen terugbetalen op het ogenblik dat hij in het bezit komt van het product van de verkoop van zijn waren.
De functie van de kredietinstellingen onder het kapitalisme heeft dezelfde rol van tussenpersoon voor hen die over renteloze geldsommen beschikken en hen die hun eigen kapitaal met geleend kapitaal trachten te vermeerderen. De prekapitalistische verhouding tussen het bankkapitaal en de andere kapitaalvormen wordt dus omgekeerd; in de kapitalistische productiewijze begint het bankkapitaal als een ondergeschikte dienaar van het industrieel kapitaal. Maar terwijl de scheiding tussen de moderne kapitalist-handelaar en de kapitalist-industrieel slechts berust op een functionele arbeidsverdeling, is de scheiding tussen de kapitalist-bankier en de kapitalist-industrieel of -handelaar onvermijdelijk vanaf de intrede van de kapitalistische productiewijze.
In tegenstelling tot de industrieel en de handelaar moet de bankier inderdaad een directe maatschappelijke rol spelen. Hij is slechts nuttig voor de kapitalistische productiewijze naarmate hij de versnippering van het maatschappelijk kapitaal in een groot aantal persoonlijke eigendommen te boven kan komen. In deze functie van mobilisatie en centralisatie van het maatschappelijk kapitaal berust zijn hele maatschappelijk belang. Dit belang overschrijdt trouwens de grenzen van de klasse van de burgerij en omvat de centralisatie der fondsen die gespaard worden door grootgrondbezitters, rijke en middelrijke boeren, ambachtslieden, staatsfunctionarissen, technici en zelfs gekwalificeerde arbeiders in tijden van hoogconjunctuur.
’(Rond 1875) functioneerde de organisatie waardoor het totale beschikbare Britse kapitaal op de Londense geldmarkt werd geconcentreerd, op bijna volmaakte wijze. Twintig jaar voordien werkte ze reeds zeer efficiënt. Gedurende deze tussentijd hadden de banken met Schotse en provinciale filialen het totaal aan landelijke schatten, die de dorpsbevolking in haar spaarpotten en kasten bewaarde, aangetrokken: men had een kanaal gegraven waarlangs de som van de overschotten van het noorden naar het zuiden stroomde. De kanalen uit het oosten, het zuidwesten en het landelijke Engeland waren reeds lang gegraven. Wat in de City niet werd gebruikt, zond men naar de industriële districten door het disconteren of herdisconteren van industriële- en handelseffecten. Het waren de grote dagen van de “bill-brokers” uit Londen van de discontohuizen uit Lombardstreet’ (66).
Tegelijkertijd specialiseerde de geldkapitaalmarkt zich geleidelijk en twee verschillende markten ontstonden:
- De geldmarkt, vraag en aanbod van kortlopend krediet, beheerst door de banken (behalve in Engeland, waar de bill-brokers lange tijd een overheersende plaats innamen);
- De kapitaalmarkt, vraag en aanbod van krediet op lange termijn, eerst beheerst door de banken en de beurs, waarbij zich in de twintigste eeuw de verzekeringsmaatschappijen, de spaarkassen, de building societies en andere institutionele spaarfondsen (pensioenfondsen, fondsen voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, parastatale instellingen, enzovoort) voegen, die elk niet onmiddellijk uitgegeven geldinkomen in kapitaal trachten om te vormen (vaak zonder enige winst voor de eigenaar).[10] De centralisatie van het geldkapitaal bereikt aldus zijn hoogste, geperfectioneerde fase. De banken ‘laten geen enkele som renteloos’.
Evenals de winst van het woekerkapitaal, waarmee hij oorspronkelijk samenvalt, is de rente in het begin van zijn optreden in de economie slechts een waardeverplaatsing van debiteur naar crediteur. Wanneer een boer een hoeveelheid graan x moet lenen om in leven te kunnen blijven tot de volgende oogst en wanneer hij daarna van deze oogst een hoeveelheid graan x + y moet aftrekken om de crediteur terug te betalen, dan is de hoeveelheid graan van deze twee personen niet toegenomen ten gevolge van de lening. Alleen zal een hoeveelheid y van de ene naar de andere zijn overgegaan. Deze vorm van woeker, die verre van verdwenen is, leidt tot een permanente verarming van zijn slachtoffers en maakt ze ondergeschikt aan de crediteuren:
‘In Vietnam leent de pachter of “ta dien” van zijn eigenaar wat hij nodig heeft om hem en zijn familie te voeden tot de volgende oogst; wanneer deze aanbreekt is deze meestal niet voldoende om hem te bevrijden en de “ta dien” blijft aan de grond geklonken door zijn schuld, zoals de lijfeigene uit de vroege middeleeuwen aan de grond gebonden was door de gewoonte’ (67).
Dit is niet meer het geval met het circulatie- en investeringskrediet in de kapitalistische maatschappij. Het voorschot heeft niet meer tot doel de debiteur in zijn levensonderhoud te voorzien, maar dient om hem de gelegenheid te geven een winst te verwezenlijken: ‘De ondernemers zullen een positieve rente betalen als een momenteel beschikbare som zo kan worden gebruikt in handel en industrie dat ze een grotere som oplevert (dat wil zeggen de met een meerwaarde, een winst, verhoogde geleende som) in de toekomst’ (68).[11]
Het circulatiekrediet heeft tot doel de waarde van de geproduceerde waren voortijdig te realiseren; het investeringskrediet heeft tot doel het kapitaal van een onderneming te verhogen. In de twee gevallen neemt de meerwaardemassa toe, ofwel door een inkorting van de omslagtijd, ofwel door een toename van de kapitaalmassa. De rente is dus niets anders dan een fractie van de supplementaire meerwaarde die verkregen wordt door het lenen van een kapitaal. Hij ligt lager dan de gemiddelde winst,[12] want als hij daaraan gelijk was dan zou men er normaal geen voordeel bij hebben om te lenen, aangezien het geleende kapitaal geacht wordt zelf de gemiddelde winst op te brengen. De crediteur is tevreden, want voordat hij zijn kapitaal uitleende, was dit ‘werkeloos’, het bracht niets op. En de debiteur is eveneens voldaan want hoewel hij aan de crediteur een rente moet betalen, verdient hij nog meer dan wanneer hij niets geleend zou hebben.
De rente die een kapitalistische ondernemer betaalt voor het lenen van een kapitaal is een fractie van de totale meerwaarde die door zijn arbeiders wordt geproduceerd, een fractie die door de ondernemer wordt afgestaan omdat de lening hem in de gelegenheid heeft gesteld deze meerwaarde te verhogen met een bedrag dat hoger ligt dan de verschuldigde rente. Maar met het algemeen worden van de kapitalistische productiewijze zoekt elke ondernemer naar supplementaire kapitalen. Tegelijkertijd staat de maatschappelijk centraliserende functie van de banken aan elke geldsom toe zich om te vormen in supplementair geldkapitaal. Zo komt, door het spel van vraag en aanbod van geldkapitaal, de gemiddelde rentevoet tot stand, de ‘normale opbrengst’ van elke niet ‘werkeloze’ geldsom. Het is duidelijk dat dit niets te maken heeft met ‘intrinsieke kwaliteiten’ van het geld, maar dat dit het gevolg is van bepaalde productieverhoudingen, die het mogelijk maken deze geldsom te kapitaliseren, die het mogelijk maken zich een fractie van de meerwaarde toe te eigenen, die door alle arbeiders van de maatschappij geproduceerd werd. Vandaar verspreidt zich over de burgerlijke maatschappij de gewoonte om elk inkomen te beschouwen als de opbrengst van een denkbeeldig kapitaal, door de gemiddelde rentevoet gekapitaliseerd:[13]
‘Met de groei van de kapitalistische mentaliteit heeft zich een duidelijk nuttige gewoonte ontwikkeld, waarvan men bijvoorbeeld in Duitsland het begin kan waarnemen vanaf de veertiende eeuw, een gewoonte die erin bestaat om elk inkomen (behalve wanneer dit verkregen wordt uit persoonlijke diensten) uit te drukken als een percentage van een kapitaalswaarde’ (71).
Deze gewoonte leidt de burgerlijke economen tot de opvatting om ook bij een kapitalistische ondernemer, die uitsluitend met eigen kapitaal werkt, de rente op zijn kapitaal te scheiden van de ondernemerswinst (‘rent’ genoemd door sommige auteurs, onder andere door Marshall) die optreedt wanneer men deze rente aftrekt van de totale winst. Het betreft hier natuurlijk een ‘ideologische’, dat wil zeggen fictieve verrichting, omdat elke ondernemer niet tracht om van zijn kapitaal de gemiddelde rentevoet maar wel de gemiddelde winstvoet te verwezenlijken. Voor de burgerlijke economen is deze gewoonte des te nuttiger omdat ze hen de mogelijkheid geeft het probleem van de winst, dat wil zeggen van de uitbuiting, weg te moffelen, en in hun systemen elke winsttheorie te vervangen door een eenvoudige rentetheorie.[14]
Het is niet uit louter menslievendheid dat de kredietinstellingen de rol van tussenpersoon spelen voor diegenen die geldkapitaal aanbieden en zij die het vragen. Ook zij werken met een eigen kapitaal dat de gemiddelde winstvoet moet opleveren. Hun winst verschijnt in de vorm van bankwinst, die vóór alles bestaat uit het verschil tussen de rente die door deze instellingen betaald wordt voor het bij hen gedeponeerde geldkapitaal, en de rentevoet die ze vragen aan hen die ze krediet verlenen. Daarbij moeten andere inkomsten worden gevoegd, zoals commissielonen, makelaarsloon voor het beleggen in aandelen en obligaties, agio op de wisseloperaties, enzovoort.
Aangezien de kredietinstellingen, en vooral de banken, een rente – zij het een zeer geringe – betalen voor elke bij hen belegde geldsom, zelfs voor enkele dagen (‘deposito’s op zicht’), hebben ze er belang bij om al het geld waarover ze beschikken te lenen, opdat deze verrichtingen hen een winst zouden opleveren. Zo verschijnt, naast het eigenlijke circulatiekrediet, op de geldmarkt het krediet van daggeld (‘call money’). Het vindt omstreeks 1830 zijn oorsprong in Engeland, waar aan de vooravond van de driemaandelijkse rentebetalingen op de openbare effecten een grote accumulatie van geldsommen optrad op de rekeningen van de Rekenkamer van de Bank van Engeland, en deze toevloed een geldgebrek op de geldmarkt veroorzaakte. Om dit tekort tegen te gaan en om deze geldsommen niet ‘improductief’ te laten, werden ze voor enkele weken of zelfs voor enkele dagen voorgeschoten aan klanten die dit soort krediet verlangden, vooral aan discontohuizen (‘discount houses’) die ze gebruikten om het volume van hun herdisconteringsverrichtingen te vergroten. Deze voorschotten op deposito van effecten konden op eerste aanvraag onmiddellijk worden herroepen. Ook de depositobanken namen de gewoonte aan de beschikbare sommen per dag te lenen (72).
Zo vormt zich een hele schaal van rentevoeten, die geleidelijk opklimt, vanaf de rentevoet betaald voor zichtrekeningen en gevraagd voor daggeld, tot de rentevoet die betaald wordt voor de deposito’s op lange termijn en gevraagd voor de investeringsleningen. Op elke trap ontstaat een verschil tussen de door de banken en kredietinstellingen betaalde rentevoet en de rentevoet die ze op hun beurt van hun klanten verlangen.
Het verschil tussen deze verschillende rentevoeten ontstaat in de eerste plaats uit de mate waarin de kredieten bijdragen tot de directe verhoging van de meerwaardemassa die door de maatschappij wordt geproduceerd. Uiteraard is het de rentevoet van de kredieten op lange termijn, die betrekking heeft op het investeringskrediet, met andere woorden vooral op het kopen op krediet van productiemiddelen, die het hoogst is, die het meest de gemiddelde winstvoet benadert, en die uiteindelijk alle schommelingen van de verschillende rentevoeten bepaalt. De rentevoet op korte termijn, die vooral betrekking heeft op het circulatiekrediet, ligt lager dan de rentevoet op lange termijn in de mate waarin het circulatiekrediet, door de inkorting van de omslagperiode van het kapitaal, de toename van de meerwaardemassa mogelijk maakt, maar niet verzekert. De rentevoet op korte termijn kan echter in sommige gevallen de rentevoet op lange termijn overtreffen, bijvoorbeeld wanneer er op de geldmarkt een tekort aan geld ontstaat dat niet alleen de omslagperiode van het kapitaal dreigt te verlengen maar bovendien het kapitaal in zijn bestaan zelf bedreigt (bedreiging met bankroet).
Anderzijds moet men er rekening mee houden dat in de rente een verzekerings- en risicopremie besloten ligt, die varieert met de duur van de lening en het ogenblik van de industriële cyclus, evenals met bijzondere voorwaarden van vraag en aanbod van het geldkapitaal op de verschillende trappen, die – op een vrije markt – de verschillende rentevoeten aan dagelijkse schommelingen onderwerpen’[15] Maar deze schommelingen voltrekken zich rond een gemiddeld niveau, dat in laatste instantie bepaald wordt door het niveau van de gemiddelde winstvoet.
Daarom is het, buiten de regelmatige schommelingen die hun oorzaak vinden in de fasen van de industriële cyclus, moeilijk om op lange termijn evolutiewetten van de rentevoet vast te leggen. Deze hangt uiteindelijk af van het relatieve tekort of de overvloed van geldkapitaal in verhouding tot het relatieve niveau van de winstvoet.
Zo daalt de rentevoet in een op de eenvoudige warenproductie gebaseerde maatschappij die een uitgebreide internationale markt heeft verenigd, in het kader waarvan de ongelijke economische ontwikkeling van de verschillende streken geleidelijk wordt verminderd. Dit gebeurde in de oudheid vanaf de tijd van Caesar,[16] en in het middeleeuwse (West- en Zuid-Europa) vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw (73). De rentevoet daalt ook wanneer de geldeconomie algemeen wordt in een agrarisch land en wanneer hierdoor de landbouwklassen zich enigszins bevrijden van de druk van het woekerkapitaal; de rente omvat van dat ogenblik af niet langer een gedeelte van de grondrente, zoals voorheen.
Aan de vooravond van de grote imperialistische expansie van het laatste kwart van de negentiende eeuw kende men in alle geïndustrialiseerde landen een sterke daling van de gemiddelde rentevoet ten gevolge van het ontbreken van nieuwe investeringsterreinen voor het kapitaal. Na de Tweede Wereldoorlog hebben de overvloed aan kapitalen en het gebrek aan investeringsterreinen die de gemiddelde winstvoet konden opleveren, in de Verenigde Staten en in Zwitserland een sterke daling van de rentevoet veroorzaakt, terwijl de rentevoet steeg in de andere kapitalistische landen, waar als gevolg van de oorlogsverwoestingen en de algemene verarming (Duitsland, Frankrijk, Italië) een kapitaaltekort heerste.
Elk krediet dat wordt verleend om voortijdig (dat wil zeggen voor de effectieve verkoop) de waarde van de waren te realiseren, is een circulatiekrediet (74). Het is een kortlopend krediet, dat zelden voor meer dan drie maanden en door al of niet gespecialiseerde banken verleend wordt.
Met het algemeen worden van de kapitalistische productiewijze maakt de productie zich meer en meer los van de markt, de realisatie van de warenwaarde en meerwaarde wordt steeds moeilijker en dreigt de omslagperiode van het kapitaal te verlengen, zelfs indien men rekening houdt met de tussenkomst van het commercieel kapitaal. Maar het is juist in deze periode dat de kapitalist uit reactie tegen de tendens tot daling van de winstvoet – een tendens die resulteert uit de vastlegging van een steeds groter deel van het kapitaal in vast kapitaal – zal trachten om de omslagperiode van het circulerend kapitaal te verkorten. Dit is de essentiële functie van het circulatiekrediet dat het mogelijk maakt om het eigen circulerend kapitaal van de ondernemer maximaal te verminderen.
‘Verwijzende naar de talrijke makelaarsoperaties in de vier of vijf jaar voor 1810 wees het Bullion Report erop, dat de toegenomen discontomogelijkheden in Londen de neiging hadden om de zaken van de provinciale fabrikant uit te breiden, omdat ze een snellere omslag van zijn kapitaal mogelijk maakten’ (75).
Macrae schat dat 30 tot 40 pct. van het circulerend kapitaal van de totale Britse industrie door het krediet geleverd wordt (76).
In de negentiende eeuw functioneerde het circulatiekrediet vooral in de vorm van het disconteren van handelseffecten. De katoenproducent betaalt zijn leverancier niet contant maar geeft hem een schuldbrief. De leverancier gaat naar een bankier die dit handelseffect overneemt en hem de verschuldigde som uitbetaalt na aftrek van een rente, die men disconto noemt. Wanneer de schuldbrief vervalt, betaalt de katoenfabrikant de schuld aan de bankier. Deze heeft dus in feite dit bedrag gedurende drie maanden aan de katoenleverancier geleend en stelt hem daardoor in de gelegenheid om de omslagperiode van zijn kapitaal met drie maanden te bekorten (zoals trouwens die van de fabrikant, die van zijn leverancier slechts krediet krijgt omdat deze het op zijn beurt van de bankier krijgt).
Vanaf de middeleeuwen bestond er echter een andere vorm van circulatiekrediet (77).[17] Elke kapitalist beschikt bij een bankier over een lopende rekening die hem in de gelegenheid stelt betaling en ontvangst van sommen te doen door een eenvoudige overschrijving (overboekingen van de ene rekening op de andere). Alle inkomsten en uitgaven gebeuren zo via de bankier die in zekere zin zijn centrale boekhouder wordt. Op een bepaald moment beschikt een kapitalist in zijn bank nog slechts over een lopende kredietrekening van één miljoen frank. Maar om zijn productie voort te zetten moet hij onmiddellijk over twee miljoen frank kunnen beschikken, ten einde de lonen te kunnen uitbetalen. De bankier weet dat de fabrikant enkele weken later grote bedragen zal innen, voortkomend uit de verkoop van zijn waren. Hij stelt hem dus in de gelegenheid om méér geld van zijn rekening te halen dan erop staat (‘overdraft’); in werkelijkheid schiet hij hem een miljoen voor. Uiteraard zal de fabrikant voor een dergelijk ‘voorschot op lopende rekening’ een rente betalen, die gewoonlijk minstens 5 pct. bedraagt, behalve wanneer het zeer grote firma’s betreft.[18]
Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw verdringt het voorschot op lopende rekening meer en meer het disconteren van handelseffecten als voornaamste vorm van circulatiekrediet (79). De concentratie van het kapitaal loopt uit op het oprichten van ondernemingen die zo belangrijk zijn dat ze bij hun banken over genoeg krediet beschikken om via voorschotten op lopende rekening al het kortlopend krediet te verkrijgen dat ze nodig hebben. De kleine ondernemingen worden integendeel meer en meer gehinderd door de noodzaak om het gedisconteerde handelspapier op vaste tijdstippen af te rekenen, en vrezen het diskrediet dat verbonden is aan het openbaar maken van onbetaalde wissels (protest). Uiteindelijk heeft de integratie van de grote ondernemingen van hun leveranciers van grondstoffen en hun verkooporganisaties, in trusts, financieringsgroepen, enzovoort, de afschaffing van de klassieke partners die de handelseffecten gebruikten, tot gevolg (80). Zo daalt in Groot-Brittannië het volume der gedisconteerde handelseffecten van 250 miljoen pond in 1913 tot 100 miljoen in 1937, terwijl de voorschotten op lopende rekening aan de industrie in 1929 850 miljoen pond bedragen en in 1938 1 miljard pond (81).
Ten gevolge van de accumulatie van enorme reserves aan liquide geld door het monopoliekapitaal,[19] van de relatieve neergang van de bijzonder van het bankkrediet afhankelijke industrieën, van de uitbreiding van de contante betalingen in de kleinhandel en de ontwikkeling van gespecialiseerde kredietinstellingen begonnen sinds de grote crisis van 1929, vooral in de Verenigde Staten, de voorschotten op lopende rekening aan de grootindustrie op hun beurt te verminderen. Vooral de kleine en middelgrote ondernemers vormen het gros van de vragen van voorschotten op lopende rekening (82). Tegelijkertijd heeft men in de afgelopen jaren een groei van het discontovolume vastgesteld in enkele Europese landen zoals Zwitserland, Frankrijk en België, ten gevolge van een aantrekkelijke herdiscontopolitiek van de monetaire autoriteiten, die denken een directere invloed op de monetaire evolutie te kunnen uitoefenen als het circulatiekrediet eerder bepaald wordt door het disconto dan door het krediet op lopende rekening (83).
Elk krediet dat wordt toegekend met de bedoeling de hoeveelheid kapitaal van de industriële of commerciële ondernemer te verhogen, is een investeringskrediet. Het is een krediet op lange termijn dat betrekking heeft op nogal aanzienlijke bedragen en het is een krediet, dat vanuit het oogpunt van de crediteur wordt verstrekt om een blijvende opbrengst te verzekeren.
Zijn onmiddellijke oorsprong vindt het in de aankoop van de grondrente in de middeleeuwen, in de oprichting van de middeleeuwse handelscompagnieën, in het deposito tegen vaste rente van geldsommen bij de grote, veertiende-eeuwse handelsmaatschappijen en in de aan de vorsten, prinsen en steden door handelaren en woekeraars in de middeleeuwen toegekende leningen op lange termijn.[20] Het verwerft zijn modern karakter slechts vanaf de zestiende eeuw met het verschijnen van de beurs en de verhandelbare effecten. Vanaf dat ogenblik ontstaat er een sociale klasse die haar goederen – haar kapitalen – wenst te investeren in kredietoperaties op lange termijn, met de bedoeling haar kapitaal te doen aangroeien met het product van die investeringen. Zij zorgt voor het kapitaalsaanbod op de financiële markt in wording. De kapitaalsvraag komt vooral van de Staat, en daarna meer en meer van de maatschappijen op aandelen. Het overwicht van de openbare effecten op de financiële markten van West-Europa zal gedurende de hele periode van het handelskapitaal blijven bestaan, dat wil zeggen in de meeste landen tot het begin en zelfs tot het midden van de negentiende eeuw.
De openbare schuld heeft snel de vorm aangenomen van effecten met vast inkomen betaalbaar uit het toekomstig staatsinkomen,[21] de particuliere effecten waren en bleven vooral effecten met wisselend inkomen, bepaald door de jaarlijkse winst (of de halfjaarlijkse winst, enzovoort) van de maatschappijen die ze uitgaven. In beide gevallen betekent de aankoop van een aandeel voor de kapitalist de aankoop van een inkomenstitel, de aankoop van het recht om deel te nemen aan de toekomstige verdeling van de maatschappelijke meerwaarde. Het maatschappelijke karakter van het investeringskrediet wordt meer en meer uitgesproken naarmate de beursoperaties toenemen en naarmate talrijke burgers portefeuilles samenstellen die aandelen in een toenemend aantal maatschappijen bevatten, naast door talrijke staten, provincies, gemeenten en andere openbare instellingen uitgegeven effecten.
Aangezien men een groot risico loopt wanneer men voor lange tijd aanzienlijke sommen aan een onderneming voorschiet, zal men zeker geneigd zijn bijkomende garanties te eisen: recht van toezicht op het beheer van de geleende sommen en op het algemeen beheer van de onderneming. Daarom is de rechtstreekse deelneming in de geholpen ondernemingen, dat wil zeggen de oprichting van maatschappijen met meer deelgenoten, steeds de meest normale vorm van het investeringskrediet geweest.
De oude, antieke, Chinese, middeleeuwse, Arabische, Byzantijnse, enzovoort compagnieën waren alle compagnieën met onbeperkte aansprakelijkheid: de partners waren voor de schulden van de maatschappijen verantwoordelijk met hun hele persoonlijke vermogen en niet alleen met hun inbreng. Daardoor gingen alle middeleeuwse banken die investeringskrediet verstrekten, spoedig ten onder. In Venetië gingen van de honderdendrie banken die in de veertiende eeuw werden opgericht, er zesennegentig bankroet (84). De ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze maakte het krediet los van de persoon, hetgeen een geperfectioneerde vorm bereikte in de maatschappij op aandelen en de moderne naamloze vennootschappen. De aankoop van aandelen en obligaties van een onderneming wordt de normale manier om investeringskrediet toe te kennen.
Hoewel de maatschappij op aandelen reeds in de zestiende eeuw opduikt, zal ze pas in de negentiende eeuw gaan overwegen. Twee zware bankroeten in het begin van de achttiende eeuw, die van de South Sea Co. in Groot-Brittannië en die van de Compagnie du Mississippi in Frankrijk, hadden inderdaad bij de burgerij een heilige schrik veroorzaakt voor het risico dat aan deze kredietvorm was verbonden (85). In werkelijkheid was het tijdperk van de manufactuur nog niet rijp voor een dergelijke uitbreiding van het krediet, zoals die later door de opbloei van het industriële kapitalisme werd vereist.
Zo komt het dat het aan de particuliere ondernemingen verstrekte investeringskrediet tussen de zestiende en het eind van de achttiende eeuw weinig verspreid is. Daar de maatschappijen op aandelen zich slechts langzaam ontwikkelen, gaan de depositobanken, die zich de les van het einde der middeleeuwen herinneren (86), zich meer en meer afwenden van de investeringsoperaties, die ze trouwens helemaal niet mogen uitvoeren als ze de status van openbare bank hebben. De banken reserveren hun leningen op lange termijn voor de staat en enkele zeldzame bevoordeelde klanten.
Men moet wachten op de Britse merchant bankers en de ‘hoge bankhuizen’ van het vasteland, die tegen het einde van de achttiende eeuw verschijnen, om te zien dat bankiers zich opnieuw actief gaan interesseren in commerciële en industriële particuliere zaken. In 1822 wordt met de Société Générale de Belgique de eerste eigenlijke zakenbank opgericht, die, door eerst voorschotten op korte termijn te verstrekken aan industriële ondernemingen, weldra gebukt gaat onder overdreven immobiliteit en daardoor gedwongen is over te gaan tot deelneming aan en het nemen van initiatieven voor het oprichten van maatschappijen op aandelen (87).
Het voorbeeld van de Société Générale werd in Frankrijk gevolgd, maar de geruchtmakende mislukking van het Crédit Mobilier van de gebroeders Péreire stelde de ontplooiing van de zakenbanken in de meeste Europese landen uit tot na 1872 (88). In talrijke landen kende men dan de ontwikkeling van de gemengde banken, dat wil zeggen van de banken die deposito’s aannemen en die tegelijkertijd investeringskrediet toekennen.
In de twintigste eeuw vormt de financiële markt zich om, onder invloed van de ontwikkeling der verzekeringsmaatschappijen, spaarkassen, sociale verzekeringsfondsen, enzovoort, die de enorme door hen verzamelde kapitalen niet kunnen aanwenden voor het kopen van waarden met veranderlijk inkomen. Verscheidene landen stelden een wetgeving in, die deze limieten vastlegden of zelfs uitbreidden tot de depositobanken. Wegens dit feit namen de openbare fondsen een overwegende plaats in op de hedendaagse financiële markt van de meeste landen, zoals dat voor de negentiende eeuw het geval was (89). Dit verschijnsel gaat gepaard met dat van de zelffinanciering van de grote ondernemingen.[22]
Het zou verkeerd zijn te denken dat de fondsen die in de kassen van maatschappelijke zekerheid, de spaarkassen, enzovoort, gedeponeerd zijn, beschouwd kunnen worden als een accumulatie van geldkapitaal, min of meer gelijkwaardig aan de accumulatie van kapitalistische fondsen in de banken. In werkelijkheid zijn de spaargelden van de arbeiders slechts een uitgesteld consumptiefonds, dat grotendeels gedurende het leven van de bewaargever zal worden gebruikt. In een globale statistiek van de inkomens van de klasse der gesalarieerden en bezoldigden zou men tegenover deze arbeidersspaargelden de schulden van de zieke, gebrekkige, gepensioneerde arbeiders moeten stellen, evenals de giften die ze moeten vragen aan de openbare, particuliere of familiebijstand, de consumptiebeperkingen van dezelfde lagen, consumptie die onder het vitaal minimum daalt, enzovoort. De globale balans, die door de statistieken bevestigd wordt, is dat een arbeidersgeneratie praktisch geen roerende waarden accumuleert gedurende haar bestaan als geheel genomen.
De kapitalisten en kredietinstellingen die hun beschikbaar geldkapitaal in de vorm van aandelen en obligaties in de maatschappijen op aandelen beleggen, hebben de bedoeling in ruil voor deze lening de gemiddelde rentevoet te ontvangen. Voor de obligaties en titels met vast inkomen is dit bij voorbaat gewaarborgd. Voor het geheel der eigenlijke aandelen verschilt de ontvangen rente met de gerealiseerde winst; men noemt dit het dividend.
Maar de aandelen, obligaties en andere roerende waarden zijn, als -inkomentitels, verhandelbaar en worden op de beurs ver- en gekocht. Hun prijs is niets anders dan de kapitalisatie van het jaarlijks dividend (jaarlijks inkomen) tegen de gemiddelde rentevoet. Deze prijs is de koers van het aandeel op de beurs.[23] Aangezien het door een maatschappij uitgekeerde dividend gewoonlijk van jaar tot jaar verschilt en aangezien de desbetreffende vooruitzichten eveneens in de loop van het jaar verschillen, kunnen deze koersen grote schommelingen ondergaan. Er komt een ware speculatie ‘à la hausse’ of ‘à la baisse’ tot stand waardoor dikwijls kunstmatige koerswijzigingen worden veroorzaakt; men lanceert valse geruchten of men verbergt plotselinge, onmiddellijk dreigende veranderingen in de rentabiliteit van de onderneming.
In bepaalde landen gebeurt deze speculatie meestal op krediet; zo vormen de kredietverstrekkingen aan speculanten in Wall Street de voornaamste verhandelingen op de geldmarkt (90).
De bezitters van aandelen en obligaties ontvangen de gemiddelde rente; de industriële, commerciële en financiële maatschappijen op aandelen realiseren de gemiddelde winst. Wat gebeurt er met het verschil? In het geval dat het niet in de onderneming opnieuw geïnvesteerd wordt en in reserves omgezet, wordt het vooraf gekapitaliseerd in de vorm van stichterswinst: toekenning van supplementaire aandelenpakketten, uitgifte van preferente aandelen, enzovoort, die de stichters van de maatschappij zich toe-eigenen.
Laten we aannemen dat een industriële onderneming een kapitaal van honderd miljoen frank bezit; ze wil van het publiek tweehonderd miljoen frank extra verwerven om de zaak uit te breiden. Laten we bovendien aannemen dat de gemiddelde winstvoet 10 pct. is en de gemiddelde rentevoet 5 pct. Als er aandelen voor een bedrag van driehonderd miljoen frank zouden worden uitgegeven dan zou men hunnen verwachten dat ze jaarlijks gemiddeld vijftien miljoen frank dan dividenden zouden opbrengen. Maar de oprichters van de maatschappij verwachten een jaarlijkse winst van dertig miljoen frank. Het verschil tussen de gemiddelde rente en de gemiddelde winst, dat wil zeggen vijftien miljoen frank, zal tegen de gemiddelde rente van 5 pct. gekapitaliseerd worden, zodat het een bijkomend kapitaal van driehonderd miljoen frank vormt dat de stichters zich toe-eigenen. De stichterswinst komt dus tot uiting in het feit dat het totale kapitaal waarvoor aandelen werden uitgegeven zeshonderd miljoen frank zal bedragen, terwijl slechts driehonderd miljoen effectief werden gestort. De driehonderd miljoen frank bijkomende aandelen zullen alleen inkomenstitels vormen, die hun bezitters – de oprichters van de onderneming – de mogelijkheid geven om jaarlijks het verschil tussen de gemiddelde winst en de rente (het dividend) op te strijken, dat wil zeggen de ondernemerswinst te ontvangen. Zo werd bij de oprichting van de grote Britse chemische trust Imperial Chemical Industries in 1926, het nominale kapitaal op 56.803.000 pond sterling gebracht, hoewel het geheel van de samengevoegde ondernemingen slechts 38.000.000 pond aan kapitaal verenigde (91).
De kapitalisatie van de stichterswinst verklaart de uiterst snelle verrijking van de captains of industry in de grote periodes van de stichting van de maatschappijen op aandelen (‘Gründerjahre’). Maar in feite kapitaliseert ze vooraf het toekomstig verschil tussen de gemiddelde winst en de rente, en bevat ze dus een speculatief element. Talrijke maatschappijen op aandelen, aldus overgekapitaliseerd, blijken gedurende lange tijd niet in staat om dividenden gelijkwaardig aan de gemiddelde rente uit te betalen, juist ten gevolge van die overkapitalisatie; andere gaan zelfs in een bankroet ten onder.
Een andere toe-eigeningsvorm van de stichterswinst bestaat in de overwaardering van de beurskoers van de aandelen. Laten we aannemen dat een maatschappij is opgericht met een kapitaal van tien miljoen frank, verdeeld in duizend aandelen van elk tienduizend frank. Deze maatschappij wordt geacht een jaarlijkse winst op te brengen die bepaald wordt door de gemiddelde winstvoet, laten we zeggen 15 pct., dat is een jaarlijkse winst van anderhalf miljoen frank of vijftienhonderd frank per aandeel. Welnu, als de gemiddelde rente 5 pct. bedraagt, dan wordt een geleende geldsom geacht slechts 5 pct. op te brengen, en vijftienhonderd frank wordt als een normaal jaarlijks inkomen beschouwd van een kapitaal van dertigduizend frank. De oprichters zullen er dus in slagen om hun aandelen op de beurs te verkopen voor dertigduizend frank per stuk in plaats van tienduizend frank, en eigenen zich dus het verschil toe dat opnieuw de kapitalisatie is van een verschil tussen een gemiddelde toekomstige winst en de gemiddelde huidige rente. Toen in 1896 de Engelse rubbertrust Dunlop werd gesaneerd, werden zes weken na de uitgifte aandelen die voor drie miljoen pond waren uitgegeven, verkocht voor vijf miljoen pond (92).
Een goed voorbeeld van de combinatie tussen deze twee vormen van stichterswinst wordt geleverd door het grote Britse warenhuis met filialen Harrod’s, dat in 1889 als maatschappij op aandelen werd opgericht. De maatschappij had een kapitaal van één miljoen pond sterling, waarvan veertienhonderd preferente aandelen voor de stichten die zich verzekerden van een groeiende en overwegende deelneming in de winst. Ondanks het feit dat op de normale aandelen van Harrod’s een jaarlijks dividend, eerst van 10 pct. en later van 20 pct., gedurende meer dan twintig jaar werd uitbetaald, werden de stichtersaandelen onmiddellijk voor 140.000 pond gekapitaliseerd en in 1911 waren ze op de beurs niet minder dan 1.470.000 pond waard, tien maal hun nominale kapitaal, duizend maal het effectief gestorte kapitaal... (93).
Terwijl aandelen en obligaties deze onafhankelijke kringloop op de beurs bij de makelaars of de wisselagenten voortzetten, kunnen de reële waarden waarvan ze de tegenwaarde vertegenwoordigen, reeds lang verdwenen zijn. De oorlogsschepen gebouwd met de door een regering geleende kapitalen, kunnen reeds lang op de bodem van de zee rusten, evenals de machines die zijn aangekocht met geld dat verkregen werd door de verkoop van aandelen, in schroot kunnen zijn veranderd. De scheiding tussen het reële kapitaal en de grote hoeveelheid verhandelbare titels, die reeds uitgesproken werd ten gevolge van de overkapitalisatie van vele maatschappijen op aandelen, wordt dan totaal. De grote hoeveelheid titels vertegenwoordigt nog slechts een fictief kapitaal dat, onder het mom van een fractie van het totale maatschappelijke kapitaal, zijn ware aard verbergt: dat van een eenvoudige inkomenstitel, die recht geeft op deelneming in de verdeling van de maatschappelijke meerwaarde.
Gedurende lange tijd heeft men in de ontwikkeling van de maatschappijen op aandelen een bewijs willen zien dat het kapitaal, in plaats van zich te concentreren, zich integendeel ‘democratiseert’. Zijn er in bepaalde landen, in de Verenigde Staten bijvoorbeeld, geen miljoenen aandeelhouders? Kan elke gekwalificeerde arbeider met zijn spaargeld geen aandelen kopen van belangrijke industriële maatschappijen?
Deze opvatting steunt op een tweeledige verwarring. Eerst en vooral moeten we zeggen dat niet iedereen die een inkomen verwerft dat in laatste instantie uit de verdeling van de sociale meerwaarde voortkomt daarom ook een kapitalist genoemd kan worden; in die redenering zou elke oorlogsverminkte ook een ‘kapitalist’ zijn. Alleen de aandeelhouders die dankzij het inkomen uit hun kapitaal kunnen leven zonder hun arbeidskracht te verkopen, en dat tenminste op hetzelfde niveau als dat van een kleine industrieel, kunnen in die categorie worden ondergebracht.
Welnu, een door het Brookings Institute uitgevoerd enquête in de Verenigde Staten in 1952 heeft uitgewezen, dat op de meer dan dertig miljoen Amerikaanse arbeiders, er slechts twee percent aandelen bezitten. Op een totaal van zes-en-een-half miljoen aandeelhouders bezitten er vier-en-een-half miljoen minder dan honderd aandelen elk, en halen daar een gemiddeld jaarlijks inkomen uit dat lager ligt dan tweehonderd dollar, dat wil zeggen minder dan het maandloon van een gemiddeld arbeider. Het zou dus absurd zijn om hen als kapitalisten te beschouwen.
Bovendien is het zo, dat als de maatschappijen op aandelen formeel de indruk wekken instellingen te zijn die het bezit van de productiemiddelen spreiden, ze in werkelijkheid een belangrijke stap zijn in de richting van concentratie van kapitaal. Een kleine aandeelhouder beschouwen als ‘mede-eigenaar’ van een reuzentrust als General Motors bijvoorbeeld is een louter juridische fictie. In werkelijkheid is hij slechts eigenaar van een inkomenstitel. In ruil voor deze titel heeft hij in de praktijk het vrij beschikkingsrecht over zijn spaargeld aan de grote industriëlen en bankiers afgestaan. De maatschappij op aandelen is dus eerder een versluierde vorm van de onteigening van de kleine spaarders, niet in het voordeel van een anonieme kracht, maar ten bate van de grote kapitalisten, die er aldus in slagen om een kapitaalmassa te controleren die hun eigen bezit veruit overtreft.
‘Wanneer iemand kapitaal investeert in een grote maatschappij, dan staat hij aan de leiders van de maatschappij (corporate management) alle macht af om over dat kapitaal te beschikken ten einde te scheppen, te produceren en te ontwikkelen, en hij doet afstand van elke controle over het product. Hij behoudt een bepaald recht op een deel van de winsten, meestal in de vorm van geld en een buitengewoon recht op het verkopen van zijn aandeel. Hij wordt een bijna volledig inactief vennoot...’ (94).
Het is interessant aan te stippen dat een Brits vonnis deze these bevestigt. Lord Evershett deed in 1949 de volgende uitspraak: ‘De aandeelhouders zijn in de ogen van de wet geen deeleigenaars van de onderneming. Deze is iets anders dan de totaliteit van de aandelen.’ En de Economist voegt eraan toe: ‘Met andere woorden gezegd: de aandeelhouder beschikt niet over een bepaald deel van de goederen van de maatschappij. Hij heeft recht op een bepaald deel van de verdeelde winsten’ (95).
Voor de opbloei van de maatschappijen op aandelen moest men eigenaar zijn van het grootste deel van het kapitaal om een onderneming werkelijk te controleren. Gardiner C. Means heeft aangetoond hoe, dankzij de ontwikkeling van deze maatschappijen en de verspreiding van de aandelen onder kleine aandeelhouders, enkele grote aandeelhouders zich de controle verzekeren over trusts, terwijl ze slechts over kleine minderheidsparticipaties beschikken (96). In de American Telephone & Telegraph Co. bijvoorbeeld bezaten in 1935 drieënveertig grote aandeelhouders meer aandelen dan 242.500 kleine. In een van de voornaamste Amerikaanse sigarettentrusts, de Reynolds Tobacco Co. waren er in 1939 66.357 aandeelhouders; maar twintig onder hen bezaten 59,7 pct. van de gewone A-aandelen en 22,5 pct. van de gewone B-aandelen (97). De Britse trust Bowaters telde op 1 juni 1959 42.866 aandeelhouders; maar de 26.000 kleinste aandeelhouders bezaten samen voor 2,8 miljoen pond gewone aandelen, tegen 4,3 miljoen pond in handen van de 151 grootste aandeelhouders (63 onder hen bezitten aandelen voor een waarde van 3,4 miljoen!).
Professor Sargant Florence heeft een gedetailleerd onderzoek verricht naar de aandelenverdeling onder de grote en kleine aandeelhouders van de voornaamste Amerikaanse en Britse maatschappijen op aandelen. Het resultaat is betekenisvol. Onder de 1429 Amerikaanse maatschappijen bezit 98,7 pct. van de aandeelhouders – de massa der ‘kleintjes’ – slechts 38,9 pct. van de aandelen, terwijl 0,3 pct. van de aandeelhouders – diegenen die elk meer dan vijfduizend aandelen bezitten – 46,7 pct. van de aandelen in handen hebben. Als men alleen rekening houdt met de grote maatschappijen die een kapitaal hebben dat meer dan honderd miljoen dollar bedraagt, blijven deze percentages vrijwel onveranderd (deze cijfers hebben betrekking op de toestand in de jaren 1935-1937).
En professor Sargant Florence besluit:
‘Als we overstappen van hetgeen bekend is naar hetgeen dat niet is, dan zijn er zeker bewijzen om aan te nemen dat de “revolutie van de managers”[24] nog niet zover gevorderd is als men soms wel denkt (of zonder nadenken beweert), en dat de leiding en de beslissingen die in laatste instantie genomen worden betreffende doorslaggevende problemen (top policy) in talrijke maatschappijen of vennootschappen in handen blijven van de grootste kapitalistische aandeelhouders’ (98).
In een boek dat in 1967 in de Verenigde Staten verscheen en veel opzien baarde, onderzoekt professor G. William Domhoff de hele overvloedige literatuur die gewijd is aan de zogenaamde ‘deconcentratie’ van het fortuin en aan de niet minder mystieke ‘verspreiding van de aandelen’. Hij citeert een Senaatscommissie die bevestigt, dat minder dan één procent van de families in de Verenigde Staten over meer dan 80 pct. van alle aandelen van de Amerikaanse maatschappijen op aandelen beschikt. Drie hoogleraren van Harvard bevestigen zelfs dat 0,2 pct. van de families meer dan 55 pct. van aandelen bezitten, een mening, die overeenkomt met de conclusie van de enquête van het Brookings Institute van enkele jaren voordien. Professor Domhoff publiceert in dat verband de volgende, suggestieve tabel:
1922 | 1929 | 1939 | 1945 | 1949 | 1953 |
61,5 pct. | 65,6 pct. | 69 pct. | 61,7 pct. | 64,9 pct. | 76,0 pct.(99) |
Ferdinand Lundberg die, één voor één, alle grote corporations van de Verenigde Staten onderzoekt op basis van de beschikbare gegevens over hun grote aandeelhouders, komt in 1965 tot de conclusie dat ze bijna alle gecontroleerd worden door een klein aantal groepen van particulieren, bijna steeds enkele families (100). Professor Titmuss geeft wat Groot-Brittannië betreft aan, dat in 1954 1 pct. van de families 81 pct. van de aandelen van de maatschappijen op aandelen bezit; hij voegt eraan toe dat tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en het begin van de jaren zestig de ongelijkheid in de rijkdom ongetwijfeld nog aanzienlijk is toegenomen (101).
Dit geldt ook voor India, waar de aandelen van enkele grote maatschappijen op de volgende wijze verdeeld zijn (102):
Advance Mill | Tata Mills | Tata Hydro-Elec. | ||||
pct. | pct. | pct. | pct. | pct. | pct. | |
Aandelenbezit | aandeel houders | aandelen | aandeel houders | aandelen | aandeel houders | aandelen |
van 1 tot 25 | 93,6 | 40,0 | 79,0 | 14,1 | 82,0 | 24,2 |
meer dan 150 | 0,9 | 36,5 | 2,4 | 64,0 | 2,2 | 48,33 |
In elk van die gevallen bezit een klein aantal grote aandeelhouders evenveel of meer aandelen dan de grote massa kleine aandeelhouders en controleren zij daardoor de maatschappijen op aandelen. In werkelijkheid oefent een nog beperktere groep een doorslaggevende invloed uit op de maatschappijen op aandelen:[25]
‘De maatschappijvorm bevordert het scheppen van een echte aristocratie, een echte oligarchie. Er ontstaan beroepsbeheerders, wier enige taak het is zich te belasten met het beheer van de grote geldmaatschappijen... Door de vermenigvuldiging van de banden die hen met talrijke maatschappijen verbinden, scheppen (ze) onder elkaar een soort van persoonlijke dynastie. Er ontstaat een aaneenschakeling van relaties waaraan men de meest diverse namen geeft... “belangengemeenschappen”, “inter-directoraten”... Het dubbele feit van de persoonlijke onverantwoordelijkheid en de administratieve leiding begunstigt het akkoord (dat wil zeggen het monopolie)’ (103).
Het algemeen worden van de maatschappijen op aandelen (anonieme vennootschappen, corporations, maatschappijen met beperkte aansprakelijkheid, enzovoort) betekent een belangrijke fase in de feitelijke socialisatie van het krediet en het geheel van de economie. Wanneer een bank aan een industrieel het door een kleine rentenier bij haar gedeponeerde vermogen leent, dan blijft de industrieel eigenaar van het grootste deel van het kapitaal waarmee hij werkt. Met de oprichting van maatschappijen op aandelen zien we een steeds duidelijkere scheiding tussen de ondernemer en de eigenaar-rentenier. Het kapitaal van de ondernemer wordt een instrument om kapitalen te bevelen die vele malen groter zijn dan de zijne.
Het circulatiekrediet en het investeringskrediet blijven essentieel binnen de kring van de grote en kleine burgerij. Maar in het tijdperk van het kapitalisme zien we ook het opnieuw optreden van het consumptiekrediet, al dan niet verstrekt in de vorm van woeker. De arbeiders, bedienden, werklozen en gedeclasseerden die zich in de warenhuizen waar ze zich van de meest noodzakelijke levensmiddelen moeten voorzien, in de schuld steken, kunnen snel voor de rest van hun leven vastgekluisterd raken aan een onverbiddelijke crediteur die het grootste deel van hun schamel inkomen in beslag neemt als rente op een schuld waarvan ze zich niet meer kunnen bevrijden. Deze woekervorm is vooral schandelijk wanneer hij wordt toegepast door winkels, die het eigendom zijn van de onderneming waaraan de arbeider zijn arbeidskracht verkoopt.
Met de serieproductie van zogenaamde duurzame consumptiegoederen (fornuizen, naaimachines, koelkasten, wasmachines, radio’s en televisietoestellen, fietsen en motoren, auto’s, enzovoort) treedt rond 1915 een andere, moderne vorm van consumptiekrediet op (104). Over het algemeen is het loon van arbeiders en bedienden (zelfs als ze gekwalificeerd zijn) onvoldoende om dergelijke waren contant te kopen. Het betalen van een fractie van het week- of maandloon maakt het evenwel mogelijk ze te verwerven na een bepaalde tijd. Industriëlen en handelaren hebben er belang bij om deze verkoop op afbetaling te bevorderen, omdat het de enige wijze is waarop de markt van deze duurzame consumptiegoederen uitgebreid kan worden, en omdat ze meestal een aanzienlijke rente op dit krediet ontvangen (het verschil tussen de contant- en de krediet-. prijs).[26] Bovendien worden de algemene kosten (opslag en bewaring) van de handelaren aanzienlijk gedrukt omdat de koper deze kosten voor zijn rekening neemt. Maar als we zelfs de uitbuiting die hij inhoudt – terugkeer van de goederen naar de zaak als er niet betaald wordt op de vervaldag – buiten beschouwing laten, dan betekent de overdreven ontwikkeling van het systeem van afbetaling een element van onzekerheid in het kapitalisme, vooral tegen het einde van de ‘boom’ en aan het begin van de ‘krach’ in elke economische cyclus (105).
De nauwe band tussen dit moderne consumptiekrediet en de serieproductie van duurzame consumptiegoederen wordt duidelijk als we weten dat deze kredieten, die voor 1914 vrijwel niet bestonden, zich in de Verenigde Staten na de Eerste Wereldoorlog ontwikkelden – 6,3 miljard dollar in 1929, 25 miljard dollar in 1952 – en in Groot-Brittannië, West-Duitsland, België, Zweden, Frankrijk, enzovoort, na de Tweede Wereldoorlog, op het ogenblik van de opbloei van de auto-, motor-, koelkasten- en televisieapparatenindustrie in die landen (106).
Het krediet heeft dus een diep merkteken nagelaten op de geschiedenis en de ontwikkeling van het kapitalisme. Het heeft de actieradius van het kapitaal aanzienlijk uitgebreid door de kapitalisatie van elke beschikbare geldreserve mogelijk te maken. Het heeft de warencirculatie vergemakkelijkt, versneld, algemeen gemaakt. Het heeft de kapitalistische productie, de concurrentie, de concentratie van de kapitalen, kortom alle ontwikkelingstendensen van het kapitalisme bevorderd. Het krediet wordt voor de kapitalistische productiewijze een even onmisbaar instrument als de handel, omdat het een belangrijke reactie tegen de tendens tot daling van de gemiddelde winstvoet mogelijk maakt.
Het krediet heeft ook de burgerlijke klasse zelf gewijzigd. De scheiding van rente van winst, van een renteniersklasse van de meerderheid van de bourgeoisie, vormt tevens het logische eindpunt van de ontwikkeling van het kapitalisme en het eerste zekere teken van zijn ondergang. We zien hier inderdaad een fractie van de burgerij die nog slechts leeft van zijn kapitaalsbezit en die om dat te doen, volledig uit het productieproces gestoten is, en elk contact met machines en arbeiders mist. Het private karakter van de kapitalistische toe-eigening, die in de kapitalistische onderneming/het familie-eigendom, persoonlijk en tastbaar blijft, wordt steeds objectiever en abstracter in de maatschappij op aandelen. De heerschappij van het kapitaal neemt zijn meest algemene en anonieme gedaante aan. Ogenschijnlijk zijn het niet langer mensen van vlees en bloed die de uitbuiting verpersoonlijken, maar ‘maatschappijen’ ‘vennootschappen’, synoniemen voor objectieve en blinde economische krachten.
Evenals de handel maakt het krediet een aanzienlijke inkorting van de omslagtijd van de kapitalen mogelijk, schept de mogelijkheid voor een steeds grotere mobiliteit van het circulerend kapitaal tegenover de immobilisatie van een toenemend deel van het kapitaal in reusachtige vaste installaties.[27] Het verzacht aldus op korte termijn de tegenstrijdigheden die uit de kapitalistische ontwikkeling voortvloeien. Maar tegelijkertijd verscherpt het die tegenstrijdigheden op lange termijn. Bij het begin van het industrieel kapitalisme kon elke kapitalist er zich zeer snel van overtuigen of de aan de productie van zijn waren bestede arbeidstijd maatschappelijk noodzakelijk was of niet. Het was voldoende dat hij naar de markt ging en er kopers zocht voor zijn waren tegen hun productieprijs. Wanneer de handel en het krediet zich tussen de industrieel en de verbruiker plaatsen, begint deze industrieel automatisch de waarde van zijn waren te realiseren. Maar voortaan weet hij niet meer of ze al dan niet een echte afzet zullen vinden, of ze ‘een laatste verbruiker’ zullen vinden. Lang nadat hij het geld, tegenwaarde van de geproduceerde waren, heeft uitgegeven, kan het duidelijk worden dat deze eigenlijk onverkoopbaar zijn, eigenlijk geen maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd vertegenwoordigen. Op dat ogenblik is de krach onvermijdelijk. Het krediet tracht deze krach uit te stellen, maar maakt hem des te heviger wanneer hij uitbreekt.
Door een productie mogelijk te maken die geen direct verband meer heeft met de opnamecapaciteit van de markt; door gedurende een hele periode de reële verhoudingen tussen het productiepotentieel en de mogelijkheden tot solvabele consumptie te versluieren; door de circulatie en consumptie van waren boven de werkelijk beschikbare koopkracht te stimuleren, vertraagt het krediet het uitbreken van de periodieke crisis, verergert het de factoren van onevenwichtigheid en maakt bijgevolg de crisis veel scherper wanneer ze uitbreekt. Dit komt doordat het krediet de fundamentele scheiding tussen de twee essentiële functies van het geld slechts ontwikkelt – geld als circulatiemiddel en als betaalmiddel – doordat het slechts de fundamentele scheiding tussen de warencirculatie en de geldcirculatie die hun ruilwaarde realiseert, ontwikkelt, tegenstrijdigheden die de eerste en algemene bronnen van de kapitalistische crises vormen.
_______________
[1] Jang Lièn-sjeng wijst erop dat de lening op onderpand in China en Japan eveneens haar oorsprong vindt in de boeddhistische tempels. De term ‘lening op onderpand’ in de kloosters (ts’ang-sjeng K’n) betekent oorspronkelijk ‘kloosterschat’ (21).
[2] Lening op ‘mort-gage’ betekent dat de lener een terrein, een huis, een molen, enzovoort als onderpand krijgt, waarvan de opbrengst hem toekomt totdat de lening is terugbetaald. Dat was de belangrijkste vorm van het hypothecair krediet in de vroege middeleeuwen tot de twaalfde eeuw, toen het door een bul van paus Alexander III verboden werd. Hij werd toen vervangen door de verkoop van renten (zie hoofdstuk 4). Het Franse woord ‘mort-gage’ heeft de Engelse term ‘mortgage’ = hypotheek doen ontstaan. ‘Mort-gage’ staat in tegenstelling tot een lening ‘à vif-gage’, waarin de opbrengst van het onderpand (terrein, enzovoort) geleidelijk van de schuld werd afgetrokken.
[3] De Tempeliers stapelden hun beginkapitaal op dankzij het losgeld dat zij de moslimgevangenen afpersten.
[4] Zie hoofdstuk 3.
[5] De gewoonte om een kleine vergoeding voor bescherming te heffen voor het bewaren van schatten is weer ingesteld in de tweede helft van de negentiende eeuw met het systeem van het verhuren van brandkluizen, in 1861 ingewijd door de Safe Deposit Co. of NY.
[6] ‘In de mate waarin de Genuezen wol kopen en die voor de levering betalen, zorgen ze ervoor de prijs die ze betalen, te verminderen... Zij zijn zelfs bereid de prijs met een of twee realen per gewichtseenheid te verhogen op voorwaarde dat zij het geheel betalen op het moment dat zij de wol ontvangen; en vooral met minstens de helft van de rekening te verhogen als er een bijkomend uitstel van drie maanden is’ (38).
[7] ‘Frans I gaf ontzettend veel uit. Om geld te hebben, zag hij zich genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot een nieuwe techniek. Hij wendde zich tot het Parijse gemeentebestuur, verpandde daaraan 20.000 pond aan opbrengsten die hij in de streek tegoed had. De stad overhandigde hem 200.000 pond, die zij van de burgers kreeg door afstand te doen van de rente uitgezet tegen ‘denier douze’ (8 pct.): deze maakte deel uit van de beroemde Rentes sur l’Hôtel de Ville’ (50).
[8] Bij het onderzoeken van de archieven van de particuliere bankiers in Londen aan het einde van de twaalfde en in de dertiende eeuw komt D.M. Joslin tot de conclusie dat de banken gewoonlijk geen geld voorschieten aan handelaren of aan ondernemers. Het is pas omstreeks 1770 dat banken opgericht worden waarin industriëlen deel hebben en de eerste industriekredieten plaatsvinden (61).
[9] Tot het begin van de negentiende eeuw betaalden de landelijke banken commissieloon aan de makelaars (brokers) van Londen, opdat deze ze handelseffecten ter discontering zouden leveren. Dit om vast te stellen hoe zeldzaam en gezocht de terreinen voor het investeren van kapitalen op korte termijn waren! (63).
[10] Dit is vooral het geval voor de spaarkassen en de maatschappelijke verzekeringskassen, die gebruikt worden als middelen om de uitgaven van de staat te financieren: zie hoofdstuk 10, de paragraaf ‘De oorlogseconomie’.
[11] ‘Het is een bekend principe... dat ten slotte de rentevoet van vraag en aanbod van kapitaal afhangt... dat de rentevoet geregeld wordt naar de winsten die uit het gebruik van het kapitaal zelf voortvloeien’ (69).
[12] Behalve in de achtergebleven gebieden waar de rentevoet ook uit een deel van de grondrente bestaat. Hij overtreft zodoende de gemiddelde winstvoet van het handelskapitaal, hetgeen het overwicht van het woekerkapitaal in die landen verklaart. De New York Times beschrijft in 1955 het geval van een bleker in Karachi (Pakistan) die 3925 roepies rente betaalde voor een lening van 100 roepies: tegen een rente van 25 pct. per maand, dus 300 pct. per jaar gedurende dertien jaar en één maand (70).
[13] Een opbrengst van 500 pond per jaar, terwijl de gemiddelde rentevoet 5 pct. is, kan beschouwd worden als de opbrengst van een fictief kapitaal van 10.000 pond.
[14] De burgerlijke economen herontdekten met Keynes dat de rente slechts betrekking heeft op de vraag naar liquide kapitalen, dat wil zeggen geldkapitalen, en mag dus niet de winst door het productieve kapitaal opgebracht, bepalen.
[15] Zie voor het wederkerige spel van de schommelingen van de rente op korte en op lange termijn in de loop van de industriële cyclus deel 2, hoofdstuk 11.
[16] Op dat tijdstip is het meer rendabel leningen in natura aan de boeren te geven, leningen die steeds een zeer hoge rente bleven opleveren. Deze leningen in natura werden de belangrijkste vorm van woeker in het Romeinse Rijk.
[17] Polanyi bevestigt dat een systeem van voorschotten op rekening-courant reeds gebruikt werd door de bankiers van het antieke Assyrië (78).
[18] Zie voor de monetaire consequenties van deze vorm van krediet hoofdstuk 8.
[19] Zie deel 2, hoofdstuk 14, de paragraaf ‘Overkapitalisatie’.
[20] Zie deel 2, hoofdstuk 14 waarin eveneens beschreven zijn: de oorsprong van de beurs, van de openbare schuld en van de maatschappijen op aandelen.
[21] Regeringen die niet in staat waren de renten van hun openbare schulden te betalen, zagen het beheer van de douanes (belangrijkste bron van inkomsten) in beslaggenomen door het buitenland; dat was het geval met China in de negentiende eeuw en met Venezuela in de twintigste eeuw.
[22] Zie deel 2, hoofdstuk 14, de paragraaf ‘Zelffinanciering’.
[23] Dit is niet helemaal juist. Men moet bovendien rekening houden met de eventuele terugbetaling in het geval dat de maatschappij ontbonden wordt. Deze factor komt echter pas ter sprake als deze ontbinding in de praktijk overwogen wordt.
[24] Zie deel 2, hoofdstuk 14, de paragraaf ‘Het tijdperk van de managers?’.
[25] Zie deel 2, hoofdstuk 12.
[26] Het betreft vaak een woekerwinst, omdat zij steeds berekend wordt over de gehele prijs van het artikel, zelfs wanneer er al 50 pct. of 75 pct. van deze prijs is afbetaald.
[27] In het begin van de crisis biedt het krediet de mogelijkheid de eerste schokken van een harde val van de prijzen op te vangen. Naarmate de ondernemer met geleend kapitaal werkt, kan hij onder de productieprijs verkopen. Het is inderdaad voldoende dat de ontvangen prijs de betaling van de rente mogelijk maakt (die minder is dan de gemiddelde winst).
(1) Ruth Bunzel, The Economic Organization of Primitive Peoples, p. 346.
(2) Dr. J. H. Boeke, De Theorie der Indische Economie, p. 49.
(3) Raymond Firth, Malay Fishermen, p. 162.
(4) H. Cunow, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 241.
(5) Kin Wei-Shaw, Democracy and Finance in China, p. 66.
(6) H. Cunow, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 240; R. Thurnwald, artikel ‘Wirtschaft’ in: Reallexicon der Vorgeschichte, deel XIV, p. 408.
(7) Huart en Delaporte, L’Iran Antique, p. 138-139.
(8) H. Pirenne, Le Mouvement économique et social au Moyen âge, p. 17.
(9) E. Cuq, Les Nouveaux fragments du Code de Hammourabi sur le prêt à intérêt, p. 21-28; Eilers, Die Gesetzgebung Hammurabis, p. 23.
(10) BIT, Les Populations aborigènes, p. 407.
(11) Bauer en Yamey, The Economics of Underdeveloped Countries, p. 65.
(12) Voor Byzantium: Ostrogorsky, Geschichte des byzantinischen Staates, p. 88, 217; voor Indië: Cambridge History of India, IV, p. 451-454; voor China: Wittfogel, Wirtschaft und Gesellschaft Chinas, p. 349-350; voor Japan: Takizawa, The Penetration of Money Economy in Japan, p. 21-22, etc.
(13) Dauphin-Meunier, Histoire de la Banque, p. 5; Cuq, Les Nouveaux fragments du Code de Hammourabi, p. 26-32.
(14) Huart en Delaporte, L’Iran Antique, p. 141.
(15) Christensen, L’Iran sous les Sassanides, p. 166-167.
(16) Dauphin-Meunier, La Banque à travers les âges, I, p. 30-31.
(17) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, p. 351-352.
(18) Rostovtzeff, Social and Economic History of the Hellenistic World, p. 1278-1280.
(19) Runciman, La Civilisation byzantine, p. 90, 92.
(20) Jacques Gernet, Les Aspects économiques du bouddhisme dans la société chinoise du Ve au Xe siècle, p. 167-168, 20, en elders.
(21) Yang Lien-Sheng, ‘Buddhist Monasteries and Four Money-Raising Institutions’, in: Harvard Journal of Asiatic Studies, deel 13, juni 1950, nr. 1-2, p. 174-176.
(22) Eijiro Honjo, The Social and Economic History of Japan, p. 72-73.
(23) Mozahéry, La Vie quotidienne des Musulmans au Moyen âge, p. 302,
(24) Génestat, Me des Monastères comme Etablissements de Crédit, p. 19 voor Normandië; Karl Lamprecht, Deutsches Wirtschaftsleben im Mittelalter, I, p. 1446 voor Duitsland; Coulton, The Medieval Village, p. 284-286 voor Italië; Mackinnon, Social and Industrial History of Scotland, p. 74 voor Schotland; H. van Werveke, Annales, IV, p. 459-460 voor de Nederlanden, etc.
(25) Dauphin-Meunier, La Banque à travers les âges, I, p. 86-89.
(26) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 342.
(27) Jathar en Beri, Indian Economics, II, p. 329.
(28) Ki Fein-Shen, Essai sur l’origine et l’évolution des banques en Chine, p. 4-5.
(29) Eckel, The Far East since 1500, p. 105.
(30) Fishel, Jews in the Economic and Political Life of Medieval Islam, p. 3, 7; 13-14; 26-28.
(31) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 330.
(32) R. De Roover, L’Evolution de la Lettre de Change: XIVe-XVIIIe siècle, p. 24.
(33) J. C. van Dillen, History of the Principal Public Banks, p. 81-84.
(34) Rodkey: artikel ‘Deposits’ in: Encyclopedia of Social Sciences, II, p. 416.
(35) Sayous, Les Banques de dépdt les banques de crédit et les sociétés financières, p. 12.
(36) Bigwood, Le Régime jurdique et économique du commerce de l’argent dans la Belgique du Moyen âge, p. 362-367 en passim; R. De Roover, Money, Banking and Credit in Medieval Bruges, p. 117-120.
(37) J. Schumpeter, Business Cycles, II, p. 614.
(38) Molina, De Iustitia et lure, deel II, 1597-359: 15.
(39) R. De Roover, L’Evolution de la Lettre de Change, II, p. 26.
(40) Ibidem, p. 23.
(41) Dauphin-Meunier, La Banque à travers les âges, I, p. 9; Ki Fein-Shen, Essai sur l’origine et l’évolution des banques en Chine, p. 144-145; Cambridge History of India, I, p. 218-219.
(42) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 363.
(43) Boissonnade, Le Travail dans l’Europe chrétienne du Moyen âge, p. 65-66; Fischel, Jews in the Economic and Political Life of Medieval Islam, p. 17-24; N. S. B. Gras: artikel ‘Bill of Exchange’ in: Encyclopedia of Social Sciences, II, p. 450.
(44) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 73.
(45) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 142; Lopez, ‘The Trade in Medieval Europe: The South’, in: Cambridge Economic History of Europe, II, p. 267.
(46) Sapori, La crisi delle compagnie, p. 249.
(47) R. De Roover, Money, Banking and Credit in Medieval Bruges, p. 40.
(48) Fischel, Jews in Medieval Islam, p. 28-29.
(49) Nancy Lee Swann, Food and Money in Ancient China, p. 393.
(50) Bigo, Les Bases historiques de la finance moderne, p. 100.
(51) Hauser en Renaudot, Les débuts de l’âge moderne, (deel VIII van Peuples et Civilisations, p. 346).
(52) J. C. van Dillen, History of the Principal Public Banks, passim.
(53) R. De Roover, L’Evolution de la Lettre de Change, I, p. 350, II, p. 83.
(54) King, History of the London Discount Market, p. 5; Bigo, La Caisse d’Escompte et les origines de la Banque de France, p. 16; sir John Clapham, The Bank of England, p. 6, 18, 27, 123.
(55) R. De Roover, L’Evolution de la Lettre de Change, I, p. 119.
(56) Clapham, History of the Bank of England, p. 153.
(57) Bigo, La Caisse d’Escompte et les Origines de la Banque de France, passim.
(58) Sir John Clapham, History of the Bank of England, p. 118.
(59) J. Schumpeter, Business Cycles, I, p. 292.
(60) King, History of the London Discount Market, p. 7-8.
(61) D. M. Joslin, ‘London private bankers 1720-1785’, in: The Economic History Review, VIII, nr. 2, 1954, p. 171-172, 182.
(62) King, History of the London Discount Market, p. 18.
(63) Ibidem, p. 11.
(64) G. von Haberler, Prospérité et dépression, II, p. 333.
(65) J. Schumpeter, Business Cycles, I, p. 124.
(66) Clapham, An Economic History of Modern Britain, II, p. 352-353.
(67) René Dumont, Le Problème agricole français, p. 334.
(68) J. Schumpeter, Business Cycles, I, p. 124.
(69) J. G. K. Wicksell, Lectures on Political Economy, deel II, p. 190.
(70) New York Times, 17 januari 1955.
(71) J. Schumpeter, Business Cycles, II, p. 608.
(72) King, History of the London Discount Market, p. 83, p. 270-271.
(73) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 687; Lopez: ‘The Trade of Medieval Europe: the South’, in: Cambridge Economic History of Europe, II, p. 309-310; R. De Roover, L’Evolution de la Lettre de Change, II, p. 35.
(74) S. Schweizer, in: Evolution récente du rôle des banques, p. 79.
(75) King, History of the London Discount Market, p. 16.
(76) Macrae, The London Capital Market, p. 130.
(77) R. De Roover, Money, Banking and Credit in Medieval Bruges, p. 294-297.
(78) Karl Polanyi, Trade and Market in the Early Empires, p. 14.
(79) Clapham, An Economic History of Modern Britain, deel II, p. 336.
(80) Fernand Baudhuin, Crédit et Banque, p. 47-49.
(81) Compton en Bott, British Industry, p. 170, 178.
(82) R. S. Sayers, Modern Banking, p. 44.
(83) S. Schweizer, in: Evolution récente du rôle des banques, p. 95.
(84) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 343.
(85) Condliffe, The Commerce of Nations, p. 96.
(86) R. De Roover, L’Evolution de la Lettre de Change, I, p. 16.
(87) F. Baudhuin, Crédit et Banque, p. 188; Paul H. Emden, Money Powers of Europe, passim.
(88) Clapham, An Economic History of Modern Britain, II, p. 355.
(89) N. Macrae, The London Capital Market, p. 88, 177.
(90) R. S. Sayers, Modern Banking, p. 65.
(91) P. Fitzgerald, Industrial Combinaison in England, p. 101.
(92) Clapham, An Economic History of Modern Britain, III, p. 234.
(93) Ibidem, p. 242.
(94) A. A. Berle, The XXth Century Capitalist Revolution, p. 30.
(95) The Economist, 14-2-1959.
(96) Gardiner C. Means, The Structure of American Economy, p. 153.
(97) Tennant, The American Cigarette Industry, p. 101; The Manchester Guardian, 5-6-1959.
(98) Sargant Florence, The Logic of British and American Industry, p. 183, 189, 203, 193.
(99) G. William Domhoff, Who rules America?, p. 45.
(100) Ferdinand Lundberg, The Rich and the Super-Rich, p. 225, 211-224, 226-246.
(101) Richard M. Titmuss, Income Distribution and Social Change, p. 113, 198.
(102) A. Mehta, Democratic Socialism, p. 105.
(103) Oualid, Répétitions écrites de législation industrielle, p. 184-185.
(104) Seligman, Instalment Credit, I, p. 13 e.v.
(105) F. Baudhuin, Crédit et Banque, p. 16-17.
(106) Schweizer, Evolution récente du rôle des banques, p. 92-93.