Geschreven: 2001
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2, 35ste jrg. juni 2001
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, december 2008
Laatste bewerking: 25 december 2008
Ontbreekt er wel een alternatief? Of zullen de wijzigingen in de economische productiewijze aanleiding geven tot een nieuwe samenleving?
In de tweede helft van de 20ste eeuw kende de economische structuur een spectaculaire ommekeer. In 1958 vertegenwoordigde de industrie 61 % van de totale loontrekkende werkgelegenheid in België, tegenover 27 % voor de dienstensector. In 1997 was het aandeel van de industrie gedaald tot 20 %, en dat van de diensten gestegen tot 73 % (zie grafieken 1 en 2).
Grafiek 1 Loontrekkende werkgelegenheid naar actviteitssectoren | Grafiek 2 Evolutie van het aandeel van industrie en diensten in de totale loontrekkende werkgelegenheid 1958-1979 |
Binnen de dienstensector zelf viel ook een merkwaardige evolutie vast te stellen. Van 1978 tot 1997 kende deze sector een aangroei van 561.930 arbeidsplaatsen. Hiervan kwam 37 % voor rekening van de marktsector en 63 % voor rekening van de non-profit-sector: overheidsbestuur en openbare diensten; onderwijs; gezondheidszorg; en sociaal-culturele organisaties. Rond het einde van de vorige eeuw vertegenwoordigde deze non-profit-sector reeds bijna 40 % van de totale loontrekkende werkgelegenheid (zie grafiek 3 en tabel 1).
BRUSSEL-19 | VLAAMS GEWEST | WAALS GEWEST | BELGIË | |||||
Primaire sector (land- en bosbouw, visserij) | 298 | 298 | 26.048 | 26.048 | 3.758 | 3.758 | 30.104 | 30.104 |
Secundaire sector | 45.717 | 457.879 | 152.235 | 655.831 | ||||
- delfstoffen | 48 | 652 | 3.571 | 4.271 | ||||
- verwerkende nijverheid | 40.589 | 444.049 | 139.616 | 624.254 | ||||
- nutsbedrijven | 5.080 | 13.178 | 9.048 | 27.306 | ||||
Bouwnijverheid | 18.480 | 18.480 | 112.803 | 112.803 | 53.186 | 53.186 | 184.469 | 184.469 |
Tertiaire sector | 498.422 | 1.245.537 | 632.935 | 2.376.894 | ||||
A) marktsector - distributie en reparatie | 69.544 | 237.210 | 100.915 | 407.669 | ||||
- financiële instellingen | 62.539 | 48.126 | 18.258 | 128.923 | ||||
- horeca | 19.324 | 64.894 | 21.235 | 105.453 | ||||
- vervoer en communicatie | 20.818 | 69.230 | 27.052 | 117.100 | ||||
- Onroerende goederen, verhuur, diensten aan bedrijven | 77.800 | 168.193 | 63.803 | 309.796 | ||||
- Persoonlijke diensten, diversen | 12.892 | 20.956 | 13.464 | 47.312 | ||||
totaal marktsector | 262.917 | 608.609 | 244.727 | 1.116.253 | ||||
B) non-profit-sector - openbaar vervoer en communicatie | 20.819 | 69.231 | 27.053 | 117.103 | ||||
- openbaar bestuur | 92.847 | 150.687 | 109.327 | 352.861 | ||||
- onderwijs | 50.318 | 184.202 | 120.487 | 355.007 | ||||
- gezondheidszorg | 45.735 | 190.895 | 104.312 | 340.942 | ||||
- gemeenschapsvoorzieningen en socio-culturele diensten | 25.786 | 41.913 | 27.029 | 94.728 | ||||
totaal non-profit-sector | 235.505 | 636.928 | 388.208 | 1.250.641 | ||||
TOTALEN | 562.917 | 1.842.267 | 842.114 | 3.247.298 |
Grafiek 4. Evolutie werkgelegenheid 1970-1992
Onderlijnen we tenslotte, als derde punt, de spectaculaire daling van de zelfstandige werkgelegenheid: een vermindering met 34 % tussen 1970 en 1992. In dezelfde periode steeg de loontrekkende werkgelegenheid met 3,6 %. Per saldo verminderde de totale werkgelegenheid (loontrekkenden plus zelfstandigen) met 3,4 % (zie grafiek 4). Wanneer men ermee rekening houdt dat ondertussen de potentiële arbeidsmarkt aanzienlijk uitbreidde, door de wijziging in de bevolkingsstructuur en de emancipatie van de vrouw, resulteert dat in een toenemende, deels verborgen, structurele werkloosheid.
In de tweede helft van de 20ste eeuw kwam een geïntegreerd mondiaal productienetwerk tot stand binnen een deel van de nijverheid: chemische (vooral farmaceutische) nijverheid; een deel van de metaal- en elektrische constructie; de industrie van de communicatie- en informatietechnieken; en een groot deel van de agro-alimentaire sector.
Doch het relatief gewicht van deze gemondialiseerde nijverheidstakken daalde voortdurend. Uit het oogpunt van de werkgelegenheid verminderde het aandeel van de meest gemondialiseerde bedrijfstakken binnen het geheel van de industrie, van circa 23 % in 1958 tot ongeveer 7 % in 1997. En aangezien ook het aandeel van de industrie als geheel, in de totale creatie van werkgelegenheid, voortdurend afnam, vertegenwoordigden de gemondialiseerde industrietakken nog ongeveer 3 % van de totale Belgische werkgelegenheid. In dat opzicht kan men volledig de mening onderschrijven van Immanuel Wallerstein: de mondialisering is het grootste “non-event” van deze tijd!
De overgang van een industriële naar een diensteneconomie, en de mondialisering van de technologische nijverheid, gaven aanleiding tot een wijziging in de economische rol van de staat. In de tijd van het nationaal kapitalisme bestond de taak van de staat erin, de binnenlandse markt af te schermen tegen de concurrentie van de buitenlandse industrie, en de nationale kapitaal- en arbeidsmarkt te regelen, door een strikte controle op de kapitaalbewegingen en door middel van een Keynesiaans arsenaal van wettelijke maatregelen die toelieten de conjunctuurcyclus te beheersen. Met de mondialisering van de technologische nijverheid werden deze functies van de staat ontmanteld. De werking van het gemondialiseerde grootkapitaal veronderstelde immers de opheffing van alle beperkingen op de internationale circulatie van goederen en kapitalen.
Doch als gevolg van het ontstaan van de diensteneconomie kende de rol van de staat tegelijkertijd een aanzienlijke uitbreiding op een aantal andere terreinen:
- een aanzienlijke uitbreiding van de toe-eigening en de redistributie van de meerwaarde: de fiscale en parafiscale druk steeg van 26 % in 1960, tot 40 % in 1975, om vanaf 1980 te schommelen tussen 44 % en 49 % van het Bruto Binnenlands Product;
- ingevolge de gestadige uitbouw van de non-profit-sector van de diensten, verzekert de staat sinds 1970 ongeveer tweederde van de creatie van de totale werkgelegenheid;
- door de redistributie van een stijgend deel van de nationale welvaart en de uitbouw van de sociale zekerheid creëerde de staat een totaal nieuw mechanisme van kapitaalaccumulatie buiten de kapitalistische sector: spaarkassen, pensioenfondsen en beleggingsfondsen.
Deze nieuwe economische rol van de staat is het resultaat van de toenemende “vermaatschappelijking” van het productieproces en vormt de basis van een “presocialistische” maatschappij.
Met de evolutie van wetenschap en techniek evolueert ook voortdurend de productiewijze: dat is de manier waarop de mens zijn bestaan produceert en reproduceert. Elk groot historisch tijdperk wordt gekenmerkt door een dominante productiewijze: die sector van de economie waar het grootste deel van de maatschappelijke rijkdom (meerwaarde) wordt geproduceerd, en waar de sterkste kapitaalaccumulatie plaats heeft.
In het feodale tijdperk was de landbouw de dominante productiewijze; in de moderne tijd was dat de industrie (door Marx geanalyseerd als de “kapitalistische productiewijze”). In de tweede helft van de 20ste eeuw werd de industrie verdrongen door de diensten als voornaamste bron van productie van meerwaarde. En ook inzake kapitaalaccumulatie is de rol van de kapitalistische industrie veeleer marginaal geworden. Deze rol is nu overgenomen door de nieuwe financiële instellingen die ontstaan met de welvaartsstaat: spaarkassen, pensioenfondsen en beleggingsfondsen.
Uit elke grote wijziging van de economische structuren vloeit een even grondige wijziging voort van de sociale bovenbouw: de klassenstructuur en de krachtverhoudingen tussen de klassen.
De oude arbeidersklasse, het industrieel proletariaat, smelt weg samen met de industriële productiewijze. In haar plaats ontstaat, op basis van de nieuwe productiewijze, ook een nieuwe arbeidersklasse, hoofdzakelijk bestaande uit intellectuele arbeiders, en geconcentreerd in enkele grote sectoren: openbaar bestuur en overheidsdiensten, onderwijs, gezondheidszorg en sociaal-culturele organisaties. Daarnaast groeit de nieuwe klasse ook snel aan in de marktsector van de diensten: groot- en kleinhandel, horeca, wegtransport, banken en verzekeringen, en een zeer gevarieerd net van nieuwe “diensten aan bedrijven” (zoals bv. bewakingsdiensten, schoonmaakbedrijven, onderhouds- en herstellingsdiensten; maar ook accountants- en advocatenkantoren, fiscale raadgevers, architecten- en ingenieursbureaus, softwarebedrijven, enz.). Doch in de marktsector ligt de werkgelegenheid verspreid over tienduizenden kleine, en dikwijls zeer kleine bedrijfjes (zie tabel 2).
Jaar | 1-49 | 50-499 | > 500 | Totalen | Gemiddelde per onderneming |
1958 | 40.854 | 887 | 56 | 41.797 | 9 |
(97,8%) | (2,1%) | (0,1%) | |||
1993 | 150.721 | 2.578 | 364 | 153.663 | 7 |
(98,1%) | (1,7%) | (0,2%) |
Bron: jaarboeken RSZ
Terwijl de oude arbeidersklasse een vrij hoge graad van organisatie en klassebewustzijn had bereikt, staat de nieuwe klasse nog in haar allerlaagste ontwikkelingsfase. Gramsci onderscheidt drie fasen in de groei van een klasse, van een zuiver statistisch numerieke groep, tot een zelfbewuste politieke actor[1]. In de eerste fase groeit een gevoel van solidariteit binnen elke afzonderlijke beroepscategorie van de klasse, maar nog niet binnen de sociale groep als geheel. In de tweede fase wordt het bewustzijn bereikt van een belangensolidariteit tussen alle categorieën van de sociale groep, maar slechts op zuiver economisch gebied: men eist “gelijke rechten” en deelname aan het beslissingsproces (democratie dus), doch de politieke macht van de heersende klasse wordt nog niet betwist. In de derde fase wordt de sociale groep een echte politieke klasse die zelf de macht wil veroveren. In deze fase worden de eigen klassenbelangen gezien als het algemeen maatschappelijk belang. De klasse verbindt de problemen en de aspiraties van alle andere, onderliggende sociale groepen, met haar eigen klassenbelangen. Zij identificeert zich met de gehele natie, en wordt aldus de nieuwe hegemonische klasse.
Vandaag bevindt de nieuwe klasse zich nog in de eerste ontwikkelingsfase. Overheidsdiensten, onderwijs, gezondheidssector komen in actie, maar elk binnen zijn eigen categorie; in verspreide slagorde. Er is nog geen gevoel van belangensolidariteit tussen alle categorieën van de dienstensector als geheel. En wij zijn nog zeer ver verwijderd van het stadium waarin de nieuwe klasse zich gaat profileren als de toekomstige heersende klasse, als de incarnatie van het nationaal belang.
Ook de middenklassen ondergingen de laatste decennia een diepe transformatie. Van 1970 tot 1992 verminderde het aantal zelfstandige arbeiders met 34 % (zie tabel 3).
SECTOREN | loon trekkenden | + of - t.o.v. 1970 | zelfstandigen | + of - t.o.v. 1970 | Totaal | + of - t.o.v. 1970 |
Primair | 17.927 | - 911 | 59.223 | - 98.940 | 77.150 | - 99.851 |
Secundair | 746.417 | - 425.805 | 47.116 | - 18.742 | 793.533 | - 444.547 |
Bouwsector | 118.837 | - 62.409 | 53.543 | + 7.563 | 242.380 | - 54.846 |
Tertiaire | 2.117.325 * | + 597.086 | 287.720 | - 120.930 | 2.405.045 | + 476.156 |
TOTALEN | 3.070.506 | + 107.961 | 447.602 | - 231.049 | 3.517.108 | - 123.088 |
* waarvan 1.167.164 (+ 332.912) in de privé-sector, en 950.161 (+ 264.174) in de publieke sector |
Die evolutie was vooral dramatisch bij een aantal traditionele groepen zoals de landbouwers en de kleine neringdoeners. Dus de groepen met de meest traditionele achtergrond, die ideologisch het sterkste aanleunden bij de nationale bourgeoisie (de groepen waarop het fascisme steunde). De uitschakeling van deze groepen hield ook direct verband met de mondialisering van het grootkapitaal (de agro-industrie en de internationale distributieketens).
Daarentegen kende de categorie van de vrije- en intellectuele beroepen en, over het algemeen, de subsector van de “diensten aan bedrijven”, dan weer een spectaculaire aangroei. Doch ook bij deze middengroepen in expansie ontstaat een objectief antagonisme met de mondiale kapitaalsgroepen, zoals bleek uit de recente actie van de truckers.
In zijn geheel genomen kantelt de middenklasse in deze fase in het kamp van de geëxploiteerde klassen. Immers, de kapitaalaccumulatie binnen de mondiale monopoliegroepen is uitsluitend nog het resultaat van een toenemende transfer van meerwaarde naar het mondiaal kapitaal vanuit alle andere sectoren van de economie. Daaruit volgt dat het kapitalisme, in zijn mondiale ontwikkelingsfase, een rem wordt op de expansie en de welvaart, niet alleen van de nieuwe arbeidersklasse, maar ook van de gehele middenklasse, kleine bedrijfsleiders inbegrepen.
Als geëxploiteerde klasse zal deze middenlaag ideologisch aansluiten bij de nieuwe klasse, zodra deze de derde fase van haar ontwikkeling bereikt en zich profileert als de incarnatie van het algemeen belang.
Men moet uitgaan van de twee voornaamste aspecten van de omwenteling van de economische structuur:
- binnen de industriële sector zelf verplaatste zich het zwaartepunt van de kapitaalaccumulatie, van de traditionele 19de-eeuwse sectoren naar de nieuwe, technologische nijverheidstakken; en deze takken zijn in handen van een 200-tal grote, mondiale oligopolies;
- maar binnen het geheel van de economie verliest de industrie, technologische nijverheid inbegrepen, haar vroegere dominante positie als voornaamste bron van productie van meerwaarde, en dus van accumulatie van kapitaal.
De gevolgen van deze dubbele en contradictorische evolutie waren vooral dramatisch voor de Belgische bourgeoisie. Economisch steunde zij quasi volledig op de traditionele basisnijverheid: mijnbouw, metallurgie (Congo), basischemie, zware metaalconstructie en ook, gedeeltelijk, textiel. Dit industrieel imperium, dat werd gecontroleerd door enkele grote Belgische holdings, werd in de zestiger jaren geliquideerd (op kosten van de belastingbetaler: de “nationale sectoren”). Het Belgische holdingkapitaal werd opgeslorpt door vreemde, mondiale kapitaalsgroepen (Suez, ING). De Belgische bourgeoisie verloor (grotendeels) haar autonome basis van kapitaalaccumulatie. Haar leiders (waarvan de familie Saxen-Cobourg het hoofd vormt) worden de lokale, Belgische vertegenwoordigers van de belangen van het mondiaal kapitaal (Davignon, Frère, Lippens, Leysen, enz.).
Daarmee verloor de Belgische bourgeoisie haar positie als hegemonische klasse. Haar klassenbelangen zijn deze van het mondiaal kapitaal geworden. Maar de belangen van het mondiaal kapitaal staan diametraal tegenover de belangen, zowel van de nieuwe arbeidersklasse als van de middenklassen. De bourgeoisie is niet langer de incarnatie van het algemeen belang. Zij is niet meer in de mogelijkheid een politiek beleid te voeren dat haar eigen klassenbelangen dient, en dat toch tegelijk ruimte biedt voor de ontwikkeling van de welvaart en het welzijn van de ondergeschikte klassen. En dat was, ten tijde van het nationaal holding-kapitalisme, wèl het geval en vormde toen de basis van haar hegemonie.
Niettemin versterkte zij haar positie als politiek heersende klasse. Deze schijnbare paradox vindt voornamelijk zijn verklaring in een drietal factoren. Door het wegsmelten van de oude arbeidersklasse verdween de voornaamste tegenspeler van de bourgeoisie, en vergrootte deze haar relatief politiek gewicht. De nieuwe arbeidersklasse legt vooralsnog geen enkel politiek gewicht in de weegschaal. Door de afbouw van de directe economische regelingsbevoegdheid van de staat vergroot de bewegingsvrijheid van de bourgeoisie bij het uitstippelen van de economische politiek. Zij hoeft immers, op dat cruciale terrein, geen rekening meer te houden met de democratische druk van de arbeidende klassen: de beslissingen worden genomen op het supranationale niveau, door de verschillende heersende klassen in onderling overleg, en worden daarna als onbespreekbaar opgelegd op nationaal niveau. Door de staatshervorming, tenslotte, verstevigde zij haar controle op het staatsapparaat. De Vlaamse, en vooral de Waalse autonomistische bewegingen vormden in de zestiger jaren een reële bedreiging voor het regime. Mits het toekennen van een schijn van autonomie aan de gewesten, werden de leidingen van die bewegingen opgeslorpt in het establishment en aldus politiek geneutraliseerd. De bourgeoisie blijft de heersende klasse, zolang het door haar gecreëerde en gecontroleerde staatsapparaat overeind blijft!
Het ontstaan van een nieuwe productiewijze is steeds een beslissend scharniermoment in de geschiedenis. Dit overgangstijdperk wordt gekenmerkt door een toenemende contradictie tussen, enerzijds, de nieuwe economische en sociale structuren en, anderzijds, de bestendiging van de oude politieke machtsstructuur. Zoals Gramsci het uitdrukte: “Het oude is reeds dood, maar het nieuwe kan nog niet geboren worden”.
Economisch brengt deze contradictie mede, dat de ontwikkeling van de nieuwe productiekrachten wordt afgeremd door het voortbestaan van de politieke heerschappij van een klasse die steunt op de oude productiewijze. Dit leidt onvermijdelijk tot een algemene daling van de volkswelvaart: een scherpe toename van de armoede in de periferie van het wereldsysteem en een toenemende dualisering in het centrum.
Op politiek vlak is dit de periode van afbouw van de democratie, verzwakking van de maatschappelijke cohesie en destabilisering van de samenleving. Door de uitholling van de economische regelingsbevoegdheid van de staat en de deregulatie van de kapitaalmarkten verliezen de burgers hun democratisch medebeslissingsrecht in de oriëntatie van het maatschappelijk productieproces. De heersende klasse en haar staat verliezen daarmede hun legitimiteit: de “kloof tussen burger en politiek”. Aangezien de nieuwe klasse nog niet klaar is om een alternatief te bieden, vindt de aanzwellende ontevredenheid van de massa in dit stadium slechts een uitweg in allerlei populistisch-demagogische bewegingen en partijen (Poujade, Le Pen, Vlaams Blok). Deze kunnen de politieke macht van de oude heersende klasse niet echt bedreigen, want ideologisch zijn zij niet in staat om de mistevredenheid van hun achterban te kanaliseren naar een nieuw maatschappijproject. Maar de heersende klasse zal de agitatie van deze bewegingen aangrijpen als alibi voor een beknotting van de burgerlijke en politieke vrijheden, om aldus een “sterke staat” voor te bereiden.
Tenslotte is deze overgangsperiode ook een tijd van stijgende ideologische verwarring. Naargelang, en omdat, haar ideologisch leiderschap verdwijnt, voert de heersende klasse een steeds krachtiger neoliberaal propaganda-offensief. Dit veronderstelt een stroomlijning van de media, in dienst van het “politiek correcte denken”. Afwijkende meningen komen niet meer aan bod, voor zover zij niet uitdrukkelijk bij wet worden verboden. De intellectuele linkerzijde reageert inadequaat. Een deel laat zich meeslepen in het “politiek correcte denken” in de illusie dat zij daardoor populistisch-rechts de pas zouden kunnen afsnijden: een tactiek die slechts averechts effect kan sorteren. Maar intellectueel-links, vooral in Vlaanderen, is ook nog niet toe aan een analyse van de structurele ondergrond van de huidige politieke crisis. Zij zitten meestal nog gevangen in een net van oude denkschema’s die dateren uit de tijd van de vroegere economische en klassenstructuur, en die toen wèl een gepaste leidraad vormden voor de politieke strijd van de oude arbeidersklasse in de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Door steeds weer deze oude slogans op te dreunen, draagt deze linkerzijde slechts bij tot de ideologische verwarring. En wanneer dan, tenslotte, weer een ander deel van de zich links noemende intellectuelen ook nog wordt meegesleurd in het zogenaamde “post-moderne” denken — waar klassen, klassenbewustzijn en klassenstrijd als voorbijgestreefde categorieën worden beschouwd — stijgt de verwarring ten top.
In deze periode is het ideologisch opklaringswerk de eerste en meest dringende taak. Het gaat erom de bewustwording van de nieuwe arbeidersklasse te stimuleren en zo snel mogelijk op te tillen tot haar hoogste politieke niveau. Dan pas kan de politieke macht van de oude heersende klasse en haar staatapparaat worden gebroken.
Deze ideologische strijd heeft een negatief en een positief aspect. Negatief, in die zin dat de neoliberale ideologie van de heersende klasse onderworpen dient te worden aan een voortdurende en onaflatende kritiek. Maar ook en vooral in de zin van een open en taboeloos onderzoek van een aantal ter linkerzijde nog heersende, voorbijgestreefde ideologische denkschema’s. Het positief aspect bestaat erin, systematisch het verband te leggen tussen de talloze concrete problemen van de arbeidende mens vandaag en de centrale structurele contradictie waaruit deze problemen voortspruiten. Op die manier kan, geleidelijk, in steeds bredere kringen een nieuw ideologisch denkkader groeien, dat zal toelaten de dagelijkse en verspreide strijd van het volk te bundelen en te richten op het einddoel: de politieke revolutie.
Wij zullen nu enkele knelpunten aanraken, die ons belangrijk lijken in het ideologisch debat van de toekomst: de plaats van de staat en de staatsmacht vandaag; de herovering van de democratische controle over het kapitaal; het zogenaamde “communautaire probleem”; en de rol van de partijen en arbeidersorganisaties in de ideologische strijd.
Het neoliberalisme hamert voortdurend op de idee, dat de staat geen rol meer zou spelen in deze tijd van mondiaal kapitalisme, en dat het dus geen zin meer zou hebben de politieke strijd te voeren op het nationale vlak: de nationale regering is immers machteloos. Deze opvatting vindt ook ingang bij een deel van de linkse intelligentsia. Zij zien daarin de bevestiging van hun stelling in een oude ideologische controversie van het begin van de 20ste eeuw, het conflict Stalin versus Trotski over de internationale dimensie van de revolutie. De mondialisering wordt aldus ontleed als een positief gegeven dat de internationale revolutie dichter bij zal brengen.
Voor de economische rol van de staat in de hedendaagse economie verwijzen wij naar I, punt 3. Deze economische functie is inderdaad sterk gewijzigd, maar niet ingevolge een structurele noodwendigheid ter bevordering van de expansie van de nieuwe productiekrachten. Wel integendeel: het gaat om een zuivere politieke beslissing van de heersende klassen, geïnspireerd door de belangen van de gemondialiseerde technologische nijverheid. Ondertussen groeit de economische rol van de staat voortdurend, op andere terreinen en in een gewijzigde vorm. Deze economische realiteit staat wel in schril contrast met het ideologisch gepropageerd imago van de moderne staat.
Maar in de politieke rol van de staat is er, met de mondialisering, niets ten gronde gewijzigd. De enige basis van de politieke macht is, nu zoals vroeger, de nationale staat. Supranationale instellingen hebben geen enkele eigen machtsbasis. Het zijn slechts gemeenschappelijke overlegs- en coördinatieorganen van de verschillende nationaal-heersende klassen die, dank zij hun controle elk over hun eigen staatsapparaat, het beleid van die instellingen bepalen. En het blijven uitsluitend de nationaal heersende klassen die, in onderling overleg, maar onder de ontegensprekelijke hegemonie van de sterkste staat, de VSA, de politieke en militaire middelen controleren waarmee de belangen van het mondiaal kapitaal wereldwijd worden verdedigd.
Zoals Marx in Het Communistisch Manifest schreef: “Het proletariaat van elk land moet natuurlijk het eerst met zijn eigen bourgeoisie afrekenen”. Om de macht van het mondiaal kapitaal te breken, moet de politieke macht van de nationaal heersende klasse worden gebroken, binnen enkele kapitalistische kernlanden zelf. Dit doet geen afbreuk aan het nut, en de noodzaak, van internationale contacten, coördinatie en onderlinge bijstand tussen de progressieve krachten van elk land. Internationale acties hebben een stimulerende functie en een hoge symbolische waarde. Maar zij zijn geen alternatief voor de klassenstrijd die binnen elke natie moet worden gevoerd en gewonnen.
Socialisme werd anderhalve eeuw lang geassocieerd met nationalisering: de onteigening van de productiemiddelen. In de marxistische theorie was dat het middel om een einde te stellen aan de uitbuiting en aan de vervreemding van de arbeider. Sinds de implosie van de Sovjet-Unie wordt deze opvatting ter linkerzijde praktisch volledig verlaten. Maar de intellectuele linkerzijde blijft wel in gebreke om een andere oplossing te formuleren voor het probleem van uitbuiting en aliënatie in een postkapitalistische maatschappij. Mede hierdoor komt er geen coherent alternatief maatschappijbeeld tot stand, dat de nieuwe arbeidersklasse zou moeten inspireren in haar politieke strijd.
Het is evident dat, in de huidige economische structuur, de onteigening van de productiemiddelen nog weinig zin zou hebben. De industriële sector vertegenwoordigt nog hooguit één vijfde van de totale economie, en binnen die sector vormen de grote bedrijven — meestal filialen van mondiale groepen — slechts een kleine minderheid. Bijna 40 % van de productie situeert zich nu in de non-profit-diensten die ofwel gemeenschapsbezit zijn, ofwel organisatorisch en financieel volledig door de gemeenschap worden gecontroleerd. In de marktsector van de diensten ligt de productie dan weer verspreid over zowat 150.000 kleine bedrijven. Daar kan nationalisering slechts leiden tot een onoverzichtelijke economische chaos en een bureaucratische nachtmerrie, zonder veel te veranderen aan de aliënatie van de werknemers.
De uitbuiting neemt vandaag hoofdzakelijk de vorm aan, niet van een rechtstreekse toe-eigening door de kapitalist van de binnen zijn bedrijf of zijn sector geproduceerde meerwaarde, maar wel van een transfer van meerwaarde naar de mondiale groepen, vanuit alle andere sectoren van de economie, en dat bij middel van de monopolieprijzen van de gemondialiseerde technologische nijverheid. Anderzijds worden, ingevolge de deregulatie van de kapitaalmarkten, alle kapitalen geaccumuleerd buiten de kapitalistische productiecyclus, in pensioen- en beleggingsfondsen, afgeleid naar de grote beurzen waar zij worden aangewend, ofwel voor zuiver speculatieve en dus onproductieve operaties ofwel voor de externe financiering van de expansie van de mondiale groepen. Dit resulteert dan in een chronisch gebrek aan financiële middelen voor de groei van de tertiaire sector, wat op zijn beurt oorzaak is van de structurele werkloosheid en de sluipende afbouw van de welvaart en het welzijn van de arbeidende bevolking. Dat is het moderne mechanisme van de uitbuiting. En de deregulatie van de kapitaalmarkt, samen met de afbouw van de economische regelingsbevoegdheid van de staat, heeft dan weer tot gevolg dat de mogelijkheid tot democratische inspraak van de arbeider in de oriëntatie van het productieproces verdwenen is: de moderne vorm van aliënatie.
Opheffing van uitbuiting en vervreemding moet dus gebeuren door het herstel van de democratische controle van de staat op de kapitaal- en investeringsbewegingen. Dit herstel is niet mogelijk op supranationaal niveau. Want dat zou veronderstellen dat, zoniet in alle, dan toch in de meeste staten die deel uitmaken van het IMF of de Wereldbank, eerst een revolutie zou plaats hebben die de nationaal heersende klassen van de macht zou verdrijven, zodat er binnen deze supranationale lichamen een consensus tot stand zou kunnen komen voor de invoering van een controle op de internationale kapitaaltransfers.
De landen waar de nieuwe arbeidersklasse het eerste een voldoende niveau van politiek bewustzijn bereikt om er de macht te veroveren, zullen dus elk voor zichzelf de controle op het kapitaal moeten instellen, zonder te wachten op een hypothetische wereldrevolutie. Zoals altijd in de geschiedenis, zal de breuk met het wereldsysteem zich voltrekken in de ene staat na de andere. Waarbij logischerwijze de kleinere landen binnen de kerngroep, of zelfs landen in de periferie, het voortouw zullen nemen. Zij zijn immers de eerste slachtoffers van de mondialisering; de sterkste kernlanden profiteren ervan. Samir Amin noemt dat “de-linking”: de loskoppeling van elk land afzonderlijk van het wereldsysteem.
Het herstel van de controle op de kapitaalbewegingen zal dan, binnen elk land, de mogelijkheid bieden om de nieuwe economische krachten in de tertiaire sector een beslissende impuls te geven. En de arbeidersklasse zal, als groep, op democratische wijze de controle over haar eigen bestaan en toekomst veroveren. De opheffing van uitbuiting en aliënatie is, vandaag meer dan ooit, een collectief proces dat zich identificeert met het herstel en de verdieping van de democratische instellingen. En in dit democratisch streefdoel kan de gehele natie zich erkennen.
Wanneer men de krachtlijnen en knelpunten van de politieke strijd in de 21ste eeuw onderzoekt, kan men niet rond het zogenaamde communautaire probleem dat nu reeds vele decennia lang de Belgische politiek in grote mate beheerst. Ook op dat terrein zal de nieuwe arbeidersklasse moeten breken met oude dogma’s.
De Belgische staat beantwoordde aan de economische structuur van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw: een overwegend industriële economie, waarvan de grote sectoren en bedrijven in het bezit waren van de Brusselse holding-bourgeoisie. Deze bourgeoisie was ook de enige klasse die de nationaal-culturele dichotomie van België kon overstijgen. Zowel boven als onder de taalgrenns behoorde zij tot eenzelfde cultuur. Zij beheerde eenzelfde industrieel imperium, en zij deelde dus eenzelfde ideologie. Met de verdwijning van die oude economische structuur, en dus van de autonome economische machtsbasis van de Belgische heersende klasse, verdween ook de enige sociale kracht die de eenheid van deze binationale staat kon schragen.
De Belgische staat overleeft vandaag uitsluitend omdat het bestaande staatsapparaat onmisbaar is voor de bestendiging van de politieke macht van een heersende klasse, die reeds opgehouden heeft de economisch en ideologisch leidende klasse — de hegemonische klasse — te zijn van die staat. Wanneer het Belgisch staatsapparaat verdwijnt — en alleen dan — verdwijnt ook de oude heersende klasse van het politiek toneel.
De bewustwording van de nieuwe arbeidersklasse in dit land zal noodzakelijk verlopen binnen een apart Vlaams en Waals kader. Het bewustwordingsproces is immers in belangrijke mate een cultureel proces, omdat het een ideologisch proces is. En elke ideologie — ook wanneer zij een universele draagkracht heeft — ligt ingebed in, en krijgt concreet gestalte binnen, een waardepatroon dat verschillend is van de ene cultuur tot de andere, van de ene natie tot de andere. Ook de menigvuldige determinanten van de politieke strijd, die het concrete historische proces van de bewustwording van een klasse bepalen, verschillen noodzakelijkerwijze van de ene natie tot de andere, in functie van de verschillen in de economische structuur en dus van de sociale krachtsverhoudingen binnen elke natie. De groei van een klasse — ook van een universele klasse — naar politiek zelfbewustzijn verloopt binnen elke natie op een verschillend ritme en in een eigen historische verschijningsvorm.
Wanneer een nieuwe klasse de derde en laatste fase van haar bewustwordingsproces bereikt — de eigenlijke politieke fase die door Gramsci beschreven is — dan betekent dit dat die klasse er zich van bewust wordt dat “haar eigen groepsbelangen, in hun huidige en toekomstige ontwikkeling, de kring van de eigen groep overstijgen en dat zij de belangen van al de andere, ondergeschikte groepen kunnen en moeten worden” (Gramsci). Dit betekent dat in die fase niet alleen de nieuwe arbeidersklasse, maar ook al de andere geëxploiteerde klassen, inzien dat, mèt de verovering van de staatsmacht door de nieuwe klasse, automatisch ook de categoriële problemen van de andere klassen een oplossing zullen vinden. Een nieuwe klasse wordt hegemonisch, wanneer en indien zij ook de belangen en de aspiraties van de andere klassen en lagen van de maatschappij mede inbouwt in haar politiek discours, in haar nieuw maatschappijproject.
In haar groei naar politiek zelfbewustzijn zal een nieuwe klasse ook steeds het streven naar nationale zelfbeschikking mede opnemen in haar doelstellingen, waar en wanneer dat streven leeft bij een min of meer belangrijke groep binnen haar eigen maatschappij. Wat precies het geval is, zowel in Vlaanderen als in Wallonië.
De huidige oppositie tegen de Vlaamse zelfstandigheid, binnen een deel van de intellectuele linkerzijde, is dus een anachronistisch en reactionair achterhoedegevecht. Het speelt slechts in de kaart van de oude heersende klasse. De nieuwe klasse is geroepen om het volksdemocratisch streven naar Vlaamse zelfstandigheid te realiseren. Zij alleen heeft daartoe trouwens de macht, omdat zij alleen de nieuwe hegemonische klasse kan worden en dus in staat is om de oude heersende klasse, en haar Belgisch staatsapparaat, te breken. En de huidige, kleinburgerlijk-rechtse leiding van de Vlaamse beweging, zal haar greep op die beweging verliezen naarmate de nieuwe Vlaamse klasse zich duidelijker profileert als de toekomstige politiek heersende klasse van onze maatschappij.
In haar groei naar politiek zelfbewustzijn kan de nieuwe klasse niet rekenen op om het even welke, bestaande politieke partij. De “democratische” partijen maken allen deel uit van het Belgisch establishment. Zowel de drie grote staatspartijen — liberalen, katholieken en socialisten — als de twee kleinere partijen — Volksunie en Agalev — hebben geopteerd voor deelname aan de uitoefening van de macht onder de leiding van de oude heersende klasse, en binnen het ideologisch kader van de oude klasse. Geen van allen stelt de neoliberale ideologie ten gronde in vraag. Zij zijn ook allen voor hun voortbestaan afhankelijk van het voortbestaan van het huidige staatsapparaat. Zij zullen dus de groei van de nieuwe klasse naar een hegemonische klasse — d.i. een klasse die bewust streeft naar het omverwerpen van de huidige staatsmacht — belemmeren en tegenwerken.
De nog bestaande, kleine linkse partijtjes vinden, elk met hun eigen varianten, hun bestaansreden in de dogmatische, bijna religieuze, beleving van de oude ideologie van een niet meer bestaande arbeidersklasse. De verstarring is er zo groot, dat zij eerder een hinderpaal vormen voor de ontwikkeling van een nieuwe hegemonische klasse.
Blijft nog het Vlaams Blok dat, als enige oppositiepartij, voorlopig de electorale toevlucht wordt van de groeiende massa van mistevredenen met het regime, vanuit alle sociale geledingen. Het is een populistische partij, maar zij heeft geen echte ideologie. Zij camoufleert het demagogisch karakter van haar exploitatie van de mistevredenheid, achter een rechts-fasciserende terminologie die volkomen vreemd is aan de huidige structurele realiteit en dus geen enkele oplossing biedt voor de concrete problemen van haar electorale achterban. Zij is de expressie van de groeiende depolitisering van de massa in een overgangstijdperk.
De begeleiding van de nieuwe klasse op haar weg naar politiek zelfbewustzijn zal dus de taak worden van een nieuwe politieke beweging of, in het begin, van een constellatie van nieuwe politieke kernen. Deze kernen kunnen vooralsnog niet de vorm aannemen van een partij. Hun taak ligt niet op het electorale vlak maar is vooreerst, en nog voor lange tijd, zuiver ideologisch. Zoals Gramsci stelde, is het pas in de derde en laatste fase van het bewustwordingsproces dat “de voorheen ontkiemde ideologieën tot ‘partij’ worden, met elkaar in botsing en in strijd komen, totdat een enkele — of een combinatie ervan — de bovenhand haalt”.
De nieuwe politieke beweging, of de verschillende kernen van die beweging, moeten zich dus hoeden voor de steeds aanwezige verleiding van een voluntaristische sprong voorwaarts: het betreden van het politiek-electorale veld, vooraleer de ideologische voorwaarden voor een doorbraak of blijvend succes vervuld zijn. Zij moeten zich geduldig concentreren op hun historische taak, die erin bestaat de discussie los te maken binnen alle bestaande partijen, en vooral binnen de vakbonden die nog gestructureerd zijn op basis van de oude klassenideologie en de oude klassenlijnen. Door deze discussie moet het inzicht ontkiemen in de samenhang van de menigvuldige problemen onderling, en in de samenhang van al deze problemen met het voortbestaan van een voorbijgestreefde politieke machtsstructuur.
Naarmate het ideologisch inzicht groeit en uitdeint binnen de nieuwe klasse, en ook naarmate de contradicties tussen de bestaande politieke structuur en de noodwendigheden van de nieuwe economische structuur scherper worden, zullen steeds diepere spanningen ontstaan binnen de bestaande partijen, tussen het apparaat en de basis. Dan breekt een periode aan van “hertekening van het politieke landschap”: een inhoudloze slogan waarmee de oude politieke formaties hun groeiende ontreddering camoufleren. Bestaande politieke formaties zullen versplinteren en/of wegsmelten; allerlei nieuwe combinaties zullen het licht zien en eventueel een tijdelijk succes oogsten. Maar de nieuwe partij kan pas ontstaan wanneer het ideologisch opklaringswerk zo ver is gevorderd, dat de grote lijnen van een nieuw maatschappijproject duidelijk zijn geworden en de gestalte aannemen van een “concrete utopie”: de hoop op, en het vertrouwen in de mogelijkheid tot het realiseren van een nieuw tijdperk van welvaart en democratische zeggenschap voor het volk.
_______________
[1] Zie Antonio Gramsci, Note sul Machioavelli sulla politica e sullo Stato moderno (Editori Riuniti), pp. 55 - 61.